ECLI:NL:CRVB:2015:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
14-530 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 6 oktober 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had in het verleden als vrijwilliger lesgegeven en volgde in 2011 een werkstage. In juni 2012 werd appellant door zijn casemanager gebeld, waarna een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening werd ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 1 september 2012 en een terugvordering van te veel betaalde bijstand.

Appellant diende een nieuwe aanvraag in voor bijstand, die door het college werd afgewezen omdat hij onvoldoende informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn casemanager op de hoogte was van zijn werkzaamheden, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad bevestigde dat de beëindiging van de bijstand op een onjuiste grondslag was gebaseerd, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven omdat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand.

De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden was die recht gaf op bijstand na de beëindiging. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de afwijzing van de nieuwe aanvraag werd bevestigd. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2015.

Uitspraak

14/530 WWB, 14/531 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 januari 2014, 13/2700 en 13/3047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft gedurende een periode vóór 2011 als vrijwilliger lesgegeven aan de sportschool van een vriend. In 2011 heeft appellant met behoud van uitkering gedurende vijf maanden een werkstage in de functie van fitnesstrainer gevolgd.
1.2.
In verband met de onder 1.1 vermelde werkstage is appellant op 6 juni 2012 gebeld door zijn casemanager. Appellant heeft toen de telefoon opgenomen met de mededeling “met [naam bedrijf]”. Uit de website [naam website] is gebleken dat appellant lesgeeft in sportruimtes. Hierop heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is onder meer de moeder van appellant gehoord en is appellant op 20 juni 2012 en op 20 juli 2012 verhoord. Op laatstvermelde datum heeft appellant meegedeeld dat hij per 1 september 2012 tien uur per week zal lesgeven aan de [naam werkgever] ([werkgever]) en heeft hij in verband daarmee een verklaring tot beëindiging van de uitkering getekend. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 augustus 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
27 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant in te trekken (lees: beëindigen) met ingang van 1 september 2012, te herzien over de periode van 1 oktober 2010 tot 1 september 2012 en de over die periode te veel betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.697,41 van appellant terug te vorderen. Aan de herziening en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de sportschool van de door zijn moeder opgerichte Stichting [naam stichting] (Stichting) en dat hij hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan bij het college. Het college heeft de inkomsten van appellant berekend op grond van een fictief inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon en zes lesuren per week. Het college heeft de bijstand beëindigd op de grond dat appellant heeft verklaard dat hij met ingang van 1 september 2012 zal lesgeven op de [werkgever].
1.4.
Op 15 oktober 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
4 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft gegeven over zijn werkzaamheden voor de sportschool van de Stichting waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat appellant naast het geven van lessen ook andere werkzaamheden heeft verricht voor deze sportschool.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn casemanager tijdig op de hoogte was van zijn werkzaamheden voor de Stichting. Hij heeft deze stelling, die door de casemanager is betwist, echter niet aannemelijk gemaakt. De stukken bieden hiervoor geen enkel aanknopingspunt. Uitsluitend de in 1.1 vermelde werkzaamheden en werkstage waren bekend bij de casemanager en het college. De casemanager heeft desgevraagd verklaard dat appellant hem op 21 juni 2012 heeft gebeld en heeft meegedeeld dat hij gedurende twee jaar vrijwilligerswerk verricht waarvan hij geen melding heeft gemaakt, terwijl hij dit wel had moeten doen. Dit was na het in 1.2 vermelde telefoongesprek. Het rechtmatigheidsonderzoek was toen al begonnen en appellant was in dat kader al gehoord. Hieruit volgt dat appellant niet direct en uit eigen beweging het college over zijn activiteiten heeft geïnformeerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet hierop lag het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat, indien hij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, hij over de betrokken periode recht op volledige bijstand zou hebben gehad.
4.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Uit de beschikbare gegevens, waaronder de verklaringen van appellant en zijn moeder en de website van de Stichting, volgt dat appellant de drijvende kracht was achter de sportschool van de door zijn moeder opgerichte Stichting en dat hij in de periode van 1 oktober 2010 tot 1 september 2012 ten minste zes uur per week lesgaf en daarnaast diverse organisatorische werkzaamheden verrichtte. De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat de werkzaamheden die appellant verrichtte gelet op de aard, de omvang en het terugkerende karakter daarvan, zijn te kwalificeren als in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteiten. Dat appellant, naar zijn zeggen, voor deze werkzaamheden geen vergoeding ontving en - gelet op de financiële positie van de Stichting - niet kon ontvangen, doet hieraan niet af. Niet van belang is of voor de werkzaamheden werd betaald maar of daarvoor in het maatschappelijk verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. Omdat niet is gebleken dat tegenover de arbeid van appellant een beloning stond, mocht het college uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellant dat uit de door hem overgelegde facturen van zaalhuur volgt dat hij ten tijde in geding soms slechts vier in plaats van zes uur per week heeft lesgegeven. Deze stelling strookt niet met de informatie op de website en appellant heeft de stelling niet nader geconcretiseerd. Voorts kan niet worden uitgesloten dat appellant naast de zalen waarop deze facturen betrekking hebben nog andere zalen gebruikte. Daarbij is appellant met het door het college in aanmerking genomen aantal gewerkte uren niet tekort gedaan. Uit de gedingstukken volgt dat zijn werkzaamheden voor de sportschool mede bestonden uit organisatorische werkzaamheden, zoals het contant innen van de contributie, het inkopen van spullen, het onderhandelen over de huur van lesruimtes, het fungeren als telefonisch aanspreekpunt, het beheren van de website van de sportschool, het verrichten van betalingen en administratieve werkzaamheden. Dit zijn ook op geld waardeerbare werkzaamheden, die het college echter niet in aanmerking heeft genomen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering van de bijstand, niet slaagt.
Beëindiging
4.4.
Het college heeft aan de beëindiging van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellant op 20 juli 2012 heeft meegedeeld dat hij met ingang van 1 september 2012 niet meer was aangewezen op bijstand in verband met werkzaamheden bij de [werkgever]. Appellant bestrijdt niet dat hij deze verklaring heeft afgelegd. Hij wijst erop dat hij in bezwaar melding heeft gemaakt van een gewijzigde omstandigheid, namelijk dat de werkzaamheden bij de [werkgever] niet doorgingen in verband met zijn gezondheidstoestand, zodat hij - anders dan hij voorheen meende - ook vanaf 1 september 2012 nog in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college deze omstandigheid bij de heroverweging in bezwaar had moeten betrekken. Door dit na te laten is bestreden besluit 1 voor zover dit ziet op de beëindiging op een onjuiste grondslag gebaseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover die ziet op bestreden besluit 1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit voor zover dit ziet op de beëindiging vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet voorts aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 1 in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Uit 4.2 volgt dat appellant naast het geven van lessen nog diverse andere werkzaamheden voor de Stichting verrichtte. Niet in geschil is dat dit ook het geval was op en na 1 september 2012. De Raad onderschrijft het nadere standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoeveel uren hij voor de Stichting heeft gewerkt en wat hij daarmee heeft verdiend. Appellant heeft zijn stelling dat hij hieraan slechts een verwaarloosbaar aantal uren heeft besteed niet onderbouwd en deze stelling is ook overigens niet aannemelijk. Ook voor de stelling van appellant dat het aantal lesuren was teruggelopen is geen onderbouwing aanwezig. De beëindiging van de bijstand kan dan ook in stand blijven op de grond dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting werkzaamheden heeft verzwegen. Onduidelijk is gebleven wat de omvang en de opbrengst van deze werkzaamheden was, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Nieuwe aanvraag
4.6.
De te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de melding tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 15 oktober 2012 tot en met
4 december 2012.
4.7.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waaruit blijkt dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.8.
Appellant heeft niet bestreden dat hij ook in deze periode werkzaam was voor de sportschool van de Stichting. Hij heeft bij de aanvraag geen gegevens overgelegd waaruit de precieze omvang van zijn werkzaamheden blijkt. In de te beoordelen periode was dus geen sprake van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging van de bijstand per 1 september 2012.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de afwijzing van de nieuwe aanvraag, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor de aan hem verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor de proceskosten in beroep en op € 980,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal op € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op het besluit van 4 maart 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover dat ziet op de beëindiging van de bijstand;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 4 maart 2013 in
stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaine

HD