ECLI:NL:RBNNE:2018:5218

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
18/850076-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel, beïnvloeding van getuigen en wapenbezit

Op 18 december 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder drugshandel, beïnvloeding van getuigen en wapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte is schuldig bevonden aan het verkopen van 1000 gram hennep en 100 gram cocaïne, en het voorhanden hebben van 168 gram hasjiesj. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het beïnvloeden van getuigen door hen te instrueren wat te zeggen in verband met een lopende strafzaak. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verschillende feiten, omdat de verdediging onvoldoende in staat was gesteld om zich effectief te verdedigen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van arbeidsuitbuiting, verduistering en andere beschuldigingen. De zaak is voortgekomen uit het onderzoek IJsland, dat gericht was op uitbuiting en grootschalige hennepteelt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/850076-14
ter terechtzitting gevoegde parketnummers 18/830122-16 en 18/830220-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 18 december 2018 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17, 24 en 26 september 2018, 1 en 2 oktober 2018. Op 4 december 2018 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten, buiten aanwezigheid van partijen.
Verdachte is bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak verschenen, bijgestaan door mr. A.C. de Kruijff, advocaat te Delfzijl. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P.F. Hoekstra en mr. G. Wilbrink.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging en/of aanvulling van en na verbetering van kennelijke taal- en schrijffouten in de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
parketnummer 18/850076-14
1A
hij in of omstreeks de periode van 26 februari 2014 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk
  • (in een pand gelegen aan of bij de [straatnaam] , aldaar) heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig gehad, (1000 gram hennep en 131 gram hennep, (in totaal) 1131 gram hennep, althans (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep
  • (in een pand gelegen aan of bij het [straatnaam] , aldaar) aanwezig heeft gehad, 169 gram, althans een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish),
zijnde hennep en/of hashish (elk) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II van de Opiumwet;
en/of
1B
hij op of omstreeks 1 mei 2014, te Godlinze , (althans) in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 184 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
en/of
1C
hij (met uitzondering van het onder 1A en 1B ten laste gelegde) in of omstreeks de periode van 18 januari 2011 tot en met 6 oktober 2014, te Delfzijl, (althans) in de gemeente Delfzijl, (in elk geval) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
aan (een) perso(o)n(en) en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) hennepplanten en/of hennep, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 14 juni 2011 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, in de gemeente Delfzijl, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
(sub 1)
- een ander, te weten [slachtoffer 1] , door dwang en/of geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door afpersing en/of fraude en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1]
en/of
(sub 4)
- een ander, te weten [slachtoffer 1] , met een of meer van de hiervoor genoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel onder een of meer van de hiervoor genoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten,
(sub 6)
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] ,
immers hebben/heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), meermalen, althans eenmaal, (telkens)
  • een kamer/ruimte aan die [slachtoffer 1] verhuurd, althans die [slachtoffer 1] gehuisvest (in een pand aan de [straatnaam] te Delfzijl) en/of
  • die [slachtoffer 1] werkzaamheden in zijn/de/het zaak/bedrijf laten verrichten en/of
  • die [slachtoffer 1] gecontroleerd op de werkplek en/of
  • die [slachtoffer 1] (stelselmatig) geslagen en/of
  • die [slachtoffer 1] niet betaald voor zijn werkzaamheden en/of
  • die [slachtoffer 1] dagelijks - zonder betaling - laten werken (7 dagen per week) en/of
  • die [slachtoffer 1] in een van verdachtes en/of verdachtes mededader(s) afhankelijke positie en/of door verdachte en/of door verdachtes mededader(s) gecontroleerde positie gebracht,
in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer 1] zich (telkens)niet kon en/of durfde te verzetten en/of onttrekken tegen/aan die uitbuiting door hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s).
parketnummer 18/830122-16
2.
hij op of omstreeks 1 september 2012, te Delfzijl, althans in de gemeente Delfzijl, een persoon, genaamd [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten: een gebroken schouder) heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen (met kracht) tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of te slaan en/of te stompen;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 1 september 2012, te Delfzijl, (althans) in de gemeente Delfzijl, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 2] ), meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geschopt en/of getrapt en/of geslagen en/of gestompt, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken rechter schouder), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2014 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, althans in de gemeente Delfzijl, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich opzettelijk mondeling jegens [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] , heeft geuit, kennelijk om dier/diens vrijheid om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter en/of (een) (politie)ambtena(a)r(en) een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd,
immers heeft, verdachte en/of verdachtes mededader(s) tijdens (een) telefoongesprek (ken) en/of tijdens opgenomen vertrouwelijke communicatiegesprekken (zogenoemde OVC-gesprekken) tegen
- [slachtoffer 1] gezegd: “broer, als ze iets vragen over die hoerenzoon dan moet je “nee” zeggen want daarom houden ze oom vast” en/of “zeg dat maar, zeg maar: hij heeft ook tegen ons gelogen, hij heeft ook tegen mij gelogen en is toen weggelopen moet je zeggen” en/of
- [slachtoffer 3] gezegd: “zeg gewoon. Ik weet niets van” en/of “als ze jou vragen van uhh of jij dat kan bevestigen dat [medeverdachte 1] , mijn oom dat heeft gedaan, zeg je van dat dat niet zo is” en/of
- [slachtoffer 4] gezegd -zakelijk weergegeven- of zij het al klaar hebben, [slachtoffer 7] zegt dat hij hem al heeft maar dat [naam 1] nog moet schrijven en/of
- [slachtoffer 5] gezegd -zakelijk weergegeven- of er nog politie aan de deur is geweest en/of dat het verhaal van [slachtoffer 8] niet bevestigd moet worden in die zin en/of als zij verklaren wat [slachtoffer 8] heeft gezegd niet klopt want als zij dat ook ontkrachten dat het dan wel goed komt, en/of
- [slachtoffer 6] gezegd -zakelijk weergegeven- dat ze moeten zeggen dat alles gelogen is en dat [medeverdachte 1] zelfs zijn tanden heeft laten maken en/of dat hij moet zeggen dat hij ( [slachtoffer 8] ) goksverslaafd was en veel achter de gokautomaten zat en/of dat [slachtoffer 6] hetzelfde moet zeggen want als ook maar iemand het bevestigt oom de lul is en hem dan 1 jaar niet laten gaan;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, althans in de gemeente Delfzijl, opzettelijk een hoeveelheid (contant) geld, te weten (in totaal) ongeveer 51.000,= euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehorende aan de Turkse Vereniging [naam vereniging] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten als voorzitter/bestuurslid van voornoemde vereniging en onder gehoudenheid om dat geld voor de vereniging te bewaren, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
5.
hij op of omstreeks 7 oktober 2014 te Delfzijl, (althans) in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten een semi automatisch pistool, merk Makarov, kaliber 9 mm K(urtz) en/of munitie van categorie III, te weten 8 centraalvuur kogelpatronen, merk Gerco, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
6.
hij op of omstreeks 26 april 2014 te Delfzijl, (althans) in de gemeente Delfzijl, opzettelijk mishandelend zijn echtgenoot, althans een persoon, te weten [slachtoffer 9] , tegen het hoofd, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt.
parketnummer 18/830220-18
hij op of omstreeks 26 februari 2014, te Delfzijl, in de gemeente Delfzijl, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad, 100 gram cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

2.Inleiding

Deze zaak is het resultaat van het onderzoek IJsland, dat met name gericht was op het onderzoeken van verdenkingen van uitbuiting en grootschalige hennepteelt door de leden van de familie [naam familie verdachten] . De directe aanleiding voor dit onderzoek was de melding van [getuige 1] op 9 juni 2011 dat haar broer, [slachtoffer 8] , al lange tijd zou worden vastgehouden en mishandeld in [bedrijf 1] aan de [straatnaam] te Delfzijl, een horecagelegenheid die (feitelijk) uitgebaat zou worden door [medeverdachte 1] . Op 13 juni 2011 is [slachtoffer 8] door de politie uit het café gehaald en elders ondergebracht. In 2012 heeft [slachtoffer 8] aangifte gedaan van uitbuiting en mishandeling en heeft [getuige 1] een officiële verklaring afgelegd. Naar aanleiding van deze verklaringen is in mei 2012 het onderzoek IJsland opgezet. Hoewel binnen het onderzoek meerdere personen als verdachte zijn aangemerkt, heeft het onderzoek zich voornamelijk toegespitst op de verdachten [verdachte] , zijn broer [medeverdachte 1] en zijn zoon [medeverdachte 2] .

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Opmerkingen vooraf
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie op grond van artikel 359a, eerste lid, onder c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (partieel) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, rekening houdend met het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de geconstateerde vormverzuimen en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. De rechtbank zal hierna de door de raadsman gevoerde (partiële) niet-ontvankelijkheidsverweren per onderdeel beoordelen. Bij deze beoordeling wordt telkens het in paragraaf 3.2 opgenomen juridisch kader in acht genomen.
3.2
Het juridisch kader van artikel 359a Sv
Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, dient de rechter te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Het ‘voorbereidend onderzoek’ genoemd in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit.
Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [1] In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Beoordeling verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3
Aangifte [slachtoffer 8] en brondocument AH-039
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het zakelijk weergegeven proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 8] d.d. 21 februari 2012 op essentiële, belastende punten verschilt van de werkelijk door [slachtoffer 8] afgelegde verklaring, waardoor sprake is van het in strijd met de waarheid opmaken van een ambtsedig proces-verbaal. Uit de woordelijke uitwerking van het tweede verhoor van [slachtoffer 8] d.d. 28 mei 2014 blijkt dat hij aangifte deed tegen [medeverdachte 1] in plaats van tegen [verdachte] . Uit de woordelijke uitwerking van het tweede verhoor blijkt tevens dat de verbalisanten het zakelijk weergegeven proces-verbaal van het eerste verhoor van [slachtoffer 8] op dit punt niet terstond hebben aangepast. Daarmee hebben de verbalisanten, zo stelt de raadsman, doelbewust willen verhullen dat de aangifte in werkelijkheid tegen [medeverdachte 1] was gericht.
De in het zakelijk weergegeven proces-verbaal van 21 februari 2012 foutief gerelateerde en niet direct gecorrigeerde verklaring van [slachtoffer 8] vormde de basis voor het onderzoek ‘IJsland’ en het brondocument AH-039. Dit brondocument was op haar beurt weer de grondslag voor alle BOB-aanvragen tegen verdachte en de tegen verdachte bevolen voorlopige hechtenis.
Voornoemde werkwijze van de verbalisanten heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De enige passende sanctie is niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de verdere vervolging van verdachte.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist en dat daarom geen sprake is van een vormverzuim dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het brondocument AH-039 is gebaseerd op meer dan alleen de aangifte van [slachtoffer 8] . Daarnaast is op geen enkel moment sprake geweest van een persoonsverwisseling en blijkt uit de verdere inhoud van de eerste verklaring van [slachtoffer 8] duidelijk dat hij aangifte deed tegen [medeverdachte 1] , hoewel in het begin van zijn verklaring [verdachte] wordt genoemd. De later ingezette BOB-middelen zijn rechtmatig en terecht ingezet.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat het eerste verhoor van [slachtoffer 8] (de aangifte) op 21 februari 2012 heeft plaatsgevonden en het tweede verhoor op 26 juni 2013. Op 28 mei 2014 is de woordelijke uitwerking van het tweede verhoor opgemaakt. Beide verklaringen van [slachtoffer 8] vormden mede de basis voor brondocument AH-039, welk document vervolgens de grondslag is geweest voor de later ingezette BOB-middelen en de tegen verdachte bevolen voorlopige hechtenis.
De rechtbank maakt uit het tweede verhoor van [slachtoffer 8] [2] en de woordelijke uitwerking daarvan [3] op dat [slachtoffer 8] kennelijk bedoeld heeft in het eerste verhoor aangifte te doen tegen [medeverdachte 1] in plaats van [verdachte] . Uit de woordelijke uitwerking van het tweede verhoor komt naar voren dat de verhorende verbalisanten overleggen op welke manier hersteld kan worden dat de aangifte de indruk wekte gericht te zijn tegen [medeverdachte 1] . [4] Hoewel de rechtbank moet vaststellen dat de verklaring in het eerste verhoor op dit punt vervolgens desondanks niet is aangepast door de verbalisanten, blijkt uit de zakelijke weergave van het tweede verhoor voldoende duidelijk dat de aangifte gericht was tegen [medeverdachte 1] en dat de zinsnede ‘
De feiten zijn de afgelopen negen jaar gepleegd door [verdachte] ’ [5] in de aangifte op een evidente verschrijving berust.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de stelling van de raadsman dat de verbalisanten doelbewust het Openbaar Ministerie en de rechtbank hebben willen misleiden, niet wordt gedragen door de feitelijke gang van zaken. Dat de oorspronkelijke aangifte niet is aangepast nadat de verbalisanten de verschrijving hadden bemerkt kan als slordig worden getypeerd, maar raakt niet aan de maatstaf van grove veronachtzaming. De rechtbank wijst er bovendien op dat het brondocument AH-039 niet alleen gebaseerd is op de verklaringen van [slachtoffer 8] , maar ook op andere beschikbare informatie, zoals de aangifte van [getuige 2] tegen [verdachte] en CIE-informatie over de betrokkenheid van leden van de familie [naam familie verdachten] bij hennepteelt. Deze informatie, in haar geheel bezien, vormde een voldoende en inzichtelijke onderbouwing van de BOB-aanvragen met betrekking tot verdachte [verdachte] , in die zin dat zij het de rechter(-commissaris) mogelijk maakte een afgewogen beslissing te nemen op basis van de relevante feiten. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Beoordeling verweren strekkende tot partiële niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.4
Instigatieverbod (Tallon-criterium)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte door de inzet van politiële infiltranten is gebracht tot de verkoop van 1000 gram hennep en de verkoop van 100 gram cocaïne, terwijl zijn opzet op het begaan van die strafbare feiten daar van tevoren niet reeds op was gericht. Aldus is sprake van schending van het instigatieverbod, wat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van het ten laste gelegde onder 1A van parketnummer 18/850076-14 (met betrekking tot de verkoop van 1000 gram hennep) en het ten laste gelegde onder parketnummer 18/830220-18.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het instigatieverbod, nu uit de gang van zaken omtrent de feitelijke levering van de hennep en cocaïne blijkt van bestendige en actieve betrokkenheid van verdachte bij de handel in verdovende middelen. Gelet daarop is het opzet van verdachte van meet af aan gericht geweest op de handel in verdovende middelen en is geen sprake geweest van uitlokking van strafbare feiten door de politie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat door het Openbaar Ministerie op een enig moment is overgegaan tot stelselmatige informatie-inwinning in de zin van artikel 126j Sv . De stelselmatige informatie-inwinners, te weten verbalisanten [nummer] en [nummer] , hebben zich voorgedaan als klanten van [bedrijf 2] . In die hoedanigheid zijn zij op verschillende momenten in gesprek geraakt met verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , zoon van verdachte (hierna: ‘medeverdachte’).
Uit de verklaringen van verbalisanten [nummer] en [nummer] en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte herhaaldelijk, tijdens verschillende gesprekken met de verbalisanten, heeft aangegeven dat hij alles voor hen kon regelen: drank, drugs, vrouwen, marihuana en coca. Verdachte vertelde de verbalisanten dat hij nog wat handelde naast de zaak (de rechtbank begrijpt: het café), en dat als zij iets wilden hebben, zij maar moesten bellen. [6]
Naar aanleiding van voornoemde uitlatingen door verdachte en verschillende observaties door de verbalisanten werd het vermoeden van drugshandel door verdachte en medeverdachte versterkt. Naar aanleiding van de verdenking van dit vermoeden heeft de officier van justitie verbalisant [nummer] en een derde stelselmatige informatie-inwinner met de codenaam [nummer] de opdracht gegeven tot aankoop van maximaal 1000 gram hennep en maximaal 100 gram cocaïne (pseudokoop).
De feitelijke gang van zaken rond deze pseudokoop was, kort samengevat, de volgende.
Op 20 februari 2014 raakt verbalisant [nummer] in het café in gesprek met medeverdachte [medeverdachte 2] , zoon van verdachte. De verbalisant geeft aan dat hij met medeverdachtes vader gesproken heeft over handel en dat een vriend van hem de week erop uit het buitenland komt en interesse heeft. Daarop vraagt medeverdachte aan verbalisant [nummer] wat hij dan precies wil hebben. Medeverdachte houdt vervolgens met één vinger één neusgat dicht en zegt ‘dat voor door de neus’. In datzelfde gesprek geeft hij vervolgens aan dat hij zowel groen goud als wit goud kan regelen. [7]
Op 26 februari 2014 gaan verbalisant [nummer] en [nummer] naar [bedrijf 2] en treffen daar verdachte aan. Verbalisant [nummer] zegt tegen verdachte dat zij in het verleden hebben gesproken over handelen en dat zijn vriend daarvoor is gekomen. Verdachte vraagt vervolgens: ‘Wat wil hij hebben dan?’. Verbalisant [nummer] zegt tegen verdachte dat verdachtes zoon, medeverdachte, had aangegeven dat hij coke en weed kon leveren. Verdachte zegt dat hij alles kan leveren en vraagt nogmaals: ‘Wat wil hij hebben dan?’. Daarop volgend geeft verbalisant [nummer] aan dat hij 1 kilo ‘groen’ (hennep) wil en 100 gram cocaïne. [8] Op dezelfde dag wordt de 1000 gram hennep, die in opdracht van verdachte door medeverdachte is opgehaald, en de 100 gram cocaïne door verdachte aan de verbalisanten geleverd.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het zogeheten ‘Tallon-criterium’ een opsporingsambtenaar een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. [9]
Naar het oordeel van de rechtbank lag, gelet op de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken, het initiatief voor de concrete verkoop en levering van hennep en cocaïne bij verdachte. Verdachte geeft immers eerst zelf aan dat hij ‘zaken doet’ en marihuana en cocaïne kan leveren. Vervolgens vraagt verdachte aan de verbalisanten wat zij precies willen hebben en pas daarna geven de verbalisanten concreet aan dat zij 1000 gram hennep en 100 gram cocaïne willen hebben. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin het opzet van verdachte niet reeds tevoren op de verkoop van hennep en cocaïne was gericht. De rechtbank oordeelt daarnaast dat ook uit de uitlatingen van verdachte na het sluiten van de drugsdeal, namelijk dat hij “er tussen zit” (de rechtbank begrijpt uit de context: “in de tussenhandel zit”) en dat hij “kan leveren wat ze maar willen”, [10] alsmede uit het relatieve gemak waarmee verdachte na het sluiten van de deal de drugs binnen enkele uren kon regelen, blijkt dat het opzet van verdachte op het begaan van dergelijke strafbare feiten al voorafgaand aan de pseudokoop aanwezig was. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
3.5
Onderzoek inzake ‘ [naam vereniging] ’
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat er in het onderzoek naar de vermeende verduistering van
€ 51.000,- van de vereniging [naam vereniging] door het Openbaar Ministerie ten onrechte voor is gekozen om geen onderzoek te doen naar de herkomst van de aan verdachte ter beschikking gestelde € 51.000. Door de onderzoeksopzet van het Openbaar Ministerie kan er geen adequate verdediging worden gevoerd. Het voorgaande moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van het onder 4 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft geen standpunt ingenomen over het door de raadsman gevoerde verweer.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 132a Sv volgt dat het opsporingsonderzoek naar eventuele strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie wordt verricht. De keuzes die de officier van justitie in dit verband maakt, en die naast juridische afwegingen ook afwegingen kunnen betreffen van logistieke of proceseconomische aard, kunnen door de rechter slechts marginaal worden getoetst. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie kennelijk geen aanleiding of geen mogelijkheid gezien om de herkomst van het geldbedrag van € 51.000,-- (verder) te onderzoeken. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie hierbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging heeft gehandeld, zodat de rechtbank geen reden ziet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. In zoverre verwerpt de rechtbank derhalve het verweer van de raadsman.
Wat de keuze om de herkomst van het geld niet verder te onderzoeken betekent voor de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde, zal de rechtbank bij de inhoudelijke bespreking van het ten laste gelegde beoordelen.
3.6
Vervolging arbeidsuitbuiting [slachtoffer 1]
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ten onrechte ambtshalve vervolging van verdachte heeft ingesteld met betrekking tot de vermeende uitbuiting van [slachtoffer 1] , terwijl [slachtoffer 1] zelf geen aangifte wilde doen. De officier van justitie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van het onder 2 van parketnummer 18/850076-14 ten laste gelegde.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft geen standpunt ingenomen over het door de raadsman gevoerde verweer.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich onder andere voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). [11]
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie op grond van het vervolgingsmonopolie, bij voldoende aanwijzingen voor een strafbaar feit, mag beslissen om dit feit al dan niet (ambtshalve) te vervolgen. De rechtbank overweegt dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om de vermeende uitbuiting van [slachtoffer 1] ambtshalve te vervolgen niet kennelijk onbegrijpelijk is, mede gelet op de op dit punt voor verdachte belastende aangifte van [slachtoffer 8] . De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
3.7
Vervolging zware mishandeling [slachtoffer 2] (tijdsverloop)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het onder 2 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde, gelet op het grote tijdsverloop in deze zaak en het nalaten om verdachte over de ten laste gelegde zware mishandeling van [slachtoffer 2] te horen, waardoor geen adequate verdediging kan worden gevoerd.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft geen standpunt ingenomen over het door de raadsman gevoerde verweer.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 2] op 6 september 2010 aangifte heeft gedaan van zware mishandeling door verdachte. Deze zware mishandeling zou hebben plaatsgevonden op 1 september 2010. Verdachte is echter eerst ruim twee jaren later op de hoogte gebracht van de verdenking tegen hem, toen op 10 oktober 2014 deze zware mishandeling mede ten grondslag werd gelegd aan het bevel tot inbewaringstelling tegen verdachte. Zowel tussen de aangifte en de inbewaringstelling van verdachte als na de inbewaringstelling van verdachte zijn verschillende getuigen gehoord door de politie en de rechter-commissaris. De politie heeft echter verzuimd om verdachte zelf op enig moment over dit ten laste gelegde feit te horen. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat er enige (gegronde) reden voor dit verzuim is geweest, anders dan kennelijke nalatigheid aan de zijde van de politie. Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting evenmin uitleg verschaft over deze gang van zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar niet komen vast te staan dat politie en Openbaar Ministerie doelbewust hebben gehandeld, maar van grove veronachtzaming van het verdedigingsbelang van verdachte, en daarmee op zijn recht op een eerlijk proces, is wel degelijk sprake. Doordat verdachte pas twee jaren na de aangifte in kennis is gesteld van de verdenking tegen hem, heeft hij niet eerder de gelegenheid gehad om zijn lezing van de feiten te geven, zodat deze niet bij het destijds uitgevoerde politieonderzoek kon worden betrokken, en had hij evenmin eerder de kans om belastende getuigen nader te laten horen of ontlastende getuigen naar voren te brengen. Het is een feit van algemene bekendheid dat herinneringen in de loop van de tijd vervagen, verkleuren of vermengd raken met feiten en omstandigheden die de getuige uit andere bron dan zijn of haar eigen wetenschap heeft vernomen. Verklaringen die geruime tijd na een gebeurtenis worden afgelegd zijn (daarom) minder betrouwbaar en minder bruikbaar voor de waarheidsvinding. Dat betekent dat een onderzoek naar de juistheid van een aangifte die, zoals hier, voornamelijk berust op de waarnemingen van getuigen, steeds minder goed uitgevoerd kan worden naarmate de tijd verstrijkt. Dat is in de praktijk niet altijd te voorkomen, maar is in dit geval rechtstreeks het gevolg van het voor de rechtbank onbegrijpelijke verzuim om verdachte binnen een redelijke termijn na de aangifte te horen. Gevolg hiervan is dat verdachte onvoldoende in staat is om zich effectief te kunnen verdedigen tegen hetgeen hem is ten laste is gelegd, een verzuim dat naar zijn aard ook niet meer hersteld kan worden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor het onder 2 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.
3.8
Vervolging mishandeling [slachtoffer 9] (tijdsverloop)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat met betrekking tot de ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 9] sprake is van een dusdanig groot tijdsverloop dat de redelijke termijn is overschreden. Sinds het eerste verhoor van verdachte over deze ten laste gelegde mishandeling zijn 4,5 jaren verstreken. Derhalve is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van 2,5 jaren. Het voorgaande moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte voor het onder 6 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft geen standpunt ingenomen over het door de raadsman gevoerde verweer.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 9] geen aangifte heeft gedaan van de mishandeling die op 26 april 2014 zou hebben plaatsgevonden en dat zij evenmin over deze vermeende mishandeling is gehoord. Verdachte is voor het eerst formeel op de hoogte gebracht van voornoemde verdenking tegen hem toen de dagvaarding waarop dit verwijt was geplaatst aangebracht werd tegen de regiezitting van 28 februari 2017. De politie heeft verzuimd verdachte op enig moment over dit ten laste gelegde feit te horen. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat er enige (gegronde) reden voor dit verzuim is geweest. Mogelijk is sprake geweest van nalatigheid, maar waarschijnlijker is dat de politie op dat moment – ook gezien het ontbreken van een aangifte – geen reden zag voor nader onderzoek. De exacte reden blijkt onduidelijk, mede omdat het Openbaar Ministerie ter terechtzitting evenmin uitleg verschaft heeft over deze gang van zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar niet komen vast te staan dat politie en Openbaar Ministerie doelbewust hebben gehandeld, maar van grove veronachtzaming van het verdedigingsbelang van verdachte, en daarmee op zijn recht op een eerlijk proces, is ook in dit geval wel degelijk sprake. Doordat verdachte pas op 28 februari 2017 in kennis is gesteld van de verdenking tegen hem, heeft hij niet eerder de gelegenheid gehad om zijn lezing van de feiten te geven, zodat deze niet bij het politieonderzoek kon worden betrokken, en had hij evenmin eerder de kans om getuigen naar voren te brengen. Bovendien is in dit geval zelfs de basis van de verdenking niet uitgewerkt door de politie en het Openbaar Ministerie, waardoor deze niet goed toetsbaar is voor de verdediging en de rechtbank. De rechtbank is, in lijn met hetgeen in paragraaf 3.7 is overwogen, van oordeel dat, hoewel hier sprake is van een korter tijdsverloop tussen het vermeende incident en het moment dat verdachte met de verdenking is geconfronteerd dan bij de verdenking van de zware mishandeling van [slachtoffer 2] , verdachte desondanks onvoldoende in staat is gesteld om zich effectief te kunnen verdedigen tegen hetgeen hem is ten laste gelegd. Dit is een verzuim dat naar zijn aard niet meer kan worden hersteld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor het onder 6 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.

4.Bewijsuitsluiting

4.1
Opmerkingen vooraf
De raadsman heeft op grond van artikel 359a, eerste lid, onder b Sv aangevoerd dat verschillende vormverzuimen moeten leiden tot bewijsuitsluiting, rekening houdend met het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de geconstateerde vormverzuimen en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. De rechtbank zal hierna de door de raadsman gevoerde bewijsuitsluitingsverweren per onderdeel beoordelen. Bij deze beoordeling wordt telkens het in paragraaf 4.2 opgenomen juridisch kader in acht genomen.
4.2.
Het juridisch kader van artikel 359a Sv
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de bewijsuitsluitingsverweren rekening wordt gehouden met het juridische kader van artikel 359a Sv, zoals geschetst in paragraaf 3.2.
Van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een onherstelbaar vormverzuim kan uitsluitend sprake zijn indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts aan de orde indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijke) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. [12] Toepassing van bewijsuitsluiting kan daarnaast noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zoals bij schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor. [13] Tot slot kan bewijsuitsluiting aan de orde zijn als sprake is van de, zeer uitzonderlijke, situatie dat het desbetreffende vormverzuim, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. [14]
Beoordeling verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
4.3
Auditieve registratie verhoor [slachtoffer 8]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 8] van 21 februari 2012 moet worden uitgesloten van het bewijs, omdat voornoemd verhoor in strijd met de destijds geldende aanwijzingen niet auditief is geregistreerd. Dit is een ernstig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Bewijsuitsluiting van het proces-verbaal is noodzakelijk ter verzekering van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, nu het recht van de verdediging om het bewijsmateriaal te kunnen toetsen onherstelbaar is aangetast. Daarnaast is het nadeel van het verzuim gelegen in het feit dat alle BOB-aanvragen zijn gebaseerd op de aangifte van [slachtoffer 8] . Tot slot lag de aangifte van [slachtoffer 8] ten grondslag aan de tegen verdachte bevolen voorlopige hechtenis.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verhoor van [slachtoffer 8] van 21 februari 2012 mee kan worden genomen voor het bewijs. Het ontbreken van een auditieve vastlegging van voornoemd verhoor levert niet op voorhand een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op, omdat de verplichting om een aangifte van mensenhandel auditief te registreren niet ziet op het verkrijgen van het bewijs. De verklaring van [slachtoffer 8] is dus niet door het verzuim verkregen. Daarnaast is geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, aangezien de verdediging aangever [slachtoffer 8] bij de rechter-commissaris heeft kunnen horen. Verder is sprake van een betrouwbare verklaring, nu de verklaring van [slachtoffer 8] door andere bewijsmiddelen in het dossier wordt ondersteund. Bovendien is [slachtoffer 8] nogmaals gehoord door de politie, ditmaal met inachtneming van de destijds geldende aanwijzingen, en heeft hij aangegeven te blijven bij zijn eerder afgelegde verklaring op 21 februari 2012.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de destijds geldende ‘Aanwijzing mensenhandel 2008’ en de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’, de aangifte van [slachtoffer 8] op 21 februari 2012 auditief had moeten worden geregistreerd. Er werd immers – en zo was voor de betrokken verbalisanten gelet op de inhoud van de verklaring van [slachtoffer 8] ook kenbaar – aangifte gedaan van arbeidsuitbuiting met zware mishandeling, een strafbaar feit waar destijds een gevangenisstraf van 15 jaren op stond gesteld. Desondanks is zijn verklaring niet auditief vastgelegd. Dat levert naar het oordeel van de rechtbank een ernstig vormverzuim op in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Het belang van het geschonden voorschrift is het achteraf kunnen toetsen van de afgelegde verklaring. Het nadeel voor de verdediging is daarin gelegen dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld hoe de precieze vraagstelling is geweest en wat de aangever exact heeft verklaard. Nu de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat de BOB-aanvragen en de voorlopige hechtenis tegen verdachte niet slechts zijn gebaseerd op de aangifte van [slachtoffer 8] (zie de overweging van de rechtbank in paragraaf 3.3), gaat de rechtbank uit van een beperkter nadeel voor de verdediging dan door de raadsman is aangevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging geleden nadeel nadien in voldoende mate is gecompenseerd, waardoor kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. De rechtbank overweegt daartoe dat de overige verklaringen die door [slachtoffer 8] zijn afgelegd in lijn met de hiervoor genoemde aanwijzingen wel auditief zijn geregistreerd. Bovendien is de verdediging in de gelegenheid gesteld om [slachtoffer 8] vragen te stellen tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris. De rechtbank acht toepassing van bewijsuitsluiting, gelet op het voorgaande, daarom niet noodzakelijk ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en volstaat met de constatering van het vormverzuim. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4.4
Gebruik van de TCI-processenverbaal
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de TCI-processen-verbaal moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat de inhoud ervan onbetrouwbaar is. Hoewel de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om de TCI-teamchef te kunnen horen als getuige, is er geen reële mogelijkheid geweest om controle uit te oefenen op de betrouwbaarheid van de inhoud van genoemde processen-verbaal, aangezien de relevante vragen die de verdediging op dat punt heeft gesteld door de rechter-commissaris zijn belet.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft geen standpunt ingenomen over het door de raadsman gevoerde verweer.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat TCI-informatie in strafzaken, gelet op vaste jurisprudentie, niet wordt opgesteld om als bewijs te dienen. [15]
De rechtbank komt niet toe aan de vraag of bewijsuitsluiting van genoemde processen-verbaal zou moeten plaatsvinden, nu de TCI-processen-verbaal, in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, niet voor het bewijs zullen worden gebezigd. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
4.5
OVC- en Tapgesprekken
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd dat de OVC-en tapgesprekken moeten worden uitgesloten van het bewijs, aangezien de gegeven bevelen voor deze BOB-bevoegdheden onrechtmatig zijn. De informatie die de basis is geweest voor de inzet van deze bevoegdheden is onbetrouwbaar en ondeugdelijk, nu deze berust op het verhoor van [slachtoffer 8] van 21 februari 2012.
De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat de OVC- en tapgesprekken moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze gesprekken vol zitten van het ‘blufkarakter’ van verdachte. De gesprekken zijn daardoor onbetrouwbaar. Bovendien valt de context van de gesprekken niet meer te achterhalen.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de raadsman genoemde ingezette BOB-bevoegdheden rechtmatig en terecht zijn ingezet. De aanvragen voor deze BOB-middelen zijn niet enkel gebaseerd op de aangifte van [slachtoffer 8] , er was meer informatie beschikbaar die de aanvragen rechtvaardigde. Bovendien is de verklaring van [slachtoffer 8] betrouwbaar.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat om dezelfde redenen als genoemd in paragraaf 3.3, bewijsuitsluiting van de OVC- en tapgesprekken niet aan de orde is. Hetgeen de rechtbank in paragraaf 3.3 heeft overwogen omtrent de aangifte van [slachtoffer 8] op 21 februari 2012 en de rechtmatigheid van de BOB-aanvragen, wordt als hier ingelast beschouwd.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de OVC- en tapgesprekken op een andere manier zouden moeten worden geïnterpreteerd dan de politie en de officier van justitie hebben gedaan, om de reden dat deze gesprekken uit de context zouden zijn getrokken, de context niet meer valt te achterhalen en de inhoud van de gesprekken onbetrouwbaar is, overweegt de rechtbank dat zij dit beschouwt als een bewijsverweer, dat aan de orde zal komen bij de bespreking van de bewijsbaarheid van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank ziet in dit verweer geen reden voor bewijsuitsluiting.
De rechtbank verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer van de raadsman.
4.6
Stelselmatige informatie-inwinning versus infiltratie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat door het toepassen van langdurige en indringende politiële stelselmatige informatie-inwinning in combinatie met twee pseudoaankopen in feite sprake is van infiltratie. Nu geen bevel tot infiltratie is afgegeven is sprake van onrechtmatige inzet daarvan. Dit vormverzuim heeft ertoe geleid dat het recht op een eerlijk proces is geschonden, alsmede het recht op privacy van verdachte. Door de onrechtmatige inzet van infiltranten is ongecontroleerd en stelselmatig aangedrongen op medewerking van verdachte, zonder dat er zorgvuldig en nauwgezet is geverbaliseerd door de infiltranten. De verslagen van de infiltranten, zoals opgenomen in map G van het dossier, en de resultaten van de eerste pseudokoop dienen uitgesloten te worden van het bewijs, nu deze informatie is verkregen door de onrechtmatige inzet van infiltratie.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van infiltratie, maar van stelselmatige informatie-inwinning. De informanten hebben systematisch en gericht informatie ingewonnen over verdachte, waardoor een min of meer volledig beeld van diens leven kon worden verkregen. Er is geen sprake van het deelnemen of medewerking verlenen door een opsporingsambtenaar aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kon worden vermoed, misdrijven werden beraamd of gepleegd. Bovendien heeft de stelselmatige informatie-inwinning plaatsgevonden op een openbare plek, te weten een café. Dit is een contra-indicatie voor infiltratie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 126j Sv sprake is van stelselmatige informatie-inwinning indien een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte, waardoor een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van verdachtes leven kan worden verkregen. Op grond van artikel 126i Sv kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar goederen afneemt van de verdachte (pseudokoop). Op grond van artikel 126h Sv is sprake van infiltratie indien de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd.
Stelselmatige informatie-inwinning en pseudokoop onderscheiden zich van politiële infiltratie doordat de stelselmatige informatie-inwinner of pseudokoper niet participeert in een criminele groepering. De bevoegdheid om tot pseudokoop over te gaan is daarnaast minder ingrijpend dan infiltratie, mede gelet op het (in beginsel) eenmalige karakter van een pseudokoop.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is geweest van politiële infiltratie, nu uit het dossier niet is gebleken dat de opsporingsambtenaren hebben deelgenomen of medewerking hebben verleend aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kon worden vermoed, misdrijven werden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaren hebben slechts contact gelegd en onderhouden met verdachte teneinde gericht informatie over hem in te winnen en hebben op grond van een bevel tot pseudokoop hennep en cocaïne van verdachte gekocht. De opsporingsambtenaren hebben zich derhalve niet in een criminele groepering begeven. Het feit dat meermalen een bevel tot pseudokoop is afgegeven maakt dat oordeel niet anders. [16] De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de bevelen tot stelselmatige informatie-inwinning en pseudokoop de feitelijke gang van zaken hebben gedekt en verwerpt het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting.
4.7
Instigatieverbod (Tallon-criterium)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, overeenkomstig zijn standpunt zoals weergegeven in paragraaf 3.4, aangevoerd dat de informatie die is verkregen naar aanleiding van schending van het instigatieverbod moet worden uitgesloten van het bewijs.
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich, overeenkomstig het standpunt in paragraaf 3.4, op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van schending van het instigatieverbod. Derhalve is geen ruimte voor uitsluiting van het bewijs.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door het optreden van de opsporingsambtenaren niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht en ziet derhalve, in lijn met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in paragraaf 3.4, geen aanleiding voor uitsluiting van het bewijs dat is verkregen naar aanleiding van de inzet van de stelselmatige informatie-inwinners. Het oordeel van de rechtbank, zoals weergegeven in paragraaf 3.4, wordt als hier ingelast beschouwd. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4.8
[slachtoffer 8] verhoord door de politie terwijl het dossier onder de rechter-commissaris was
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het verhoor van [slachtoffer 8] van 28 januari 2015 dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat dit een verhoor door de politie betreft terwijl de zaak ten tijde van dat verhoor onder de rechter-commissaris was. Door voorafgaand aan het verhoor van [slachtoffer 8] bij de rechter-commissaris [slachtoffer 8] te laten horen door de politie, zonder de rechter-commissaris daarvan op de hoogte te stellen en zonder de verdediging in de gelegenheid te stellen daarbij aanwezig te zijn, heeft de officier van justitie niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen en zich geen rekenschap gegeven van de belangen van de verdediging. De raadsman heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014. [17]
Standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat de zaak verwezen was naar de rechter-commissaris teneinde verschillende getuigen te horen niet betekent dat er geen onderzoek meer mocht worden verricht door de politie, zoals het horen van aangever [slachtoffer 8] . Er bestond daarnaast geen verplichting om de verhoren door de politie alleen plaats te laten vinden in het bijzijn van de verdediging. Het verweer van de raadsman moet daarom verworpen worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de politie [slachtoffer 8] op 28 januari 2015 heeft verhoord. De zaak was op dat moment verwezen naar de rechter-commissaris teneinde verschillende getuigen, alsmede aangever [slachtoffer 8] te horen. Op 18 mei 2015 is aangever [slachtoffer 8] vervolgens door de rechter-commissaris gehoord.
De rechtbank stelt voorop dat er in beginsel geen rechtsregel is die zich tegen de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken verzet. Bovendien is door de raadsman niet omschreven waarom in dit geval toch sprake is van enig nadeel voor de verdediging. De rechtbank is bovendien van oordeel dat, mocht er door voornoemde gang van zaken al enig nadeel zijn geleden door de verdediging, dit nadeel is gecompenseerd door de – door de verdediging benutte - mogelijkheid om [slachtoffer 8] bij de rechter-commissaris te ondervragen.
De rechtbank overweegt tot slot dat de vergelijking met de Limburgse zaak van 2 april 2014, gelet op de feitelijke gang van zaken, niet opgaat. In die zaak was sprake van een situatie waarin de politie een getuige had gehoord, zonder de verdediging of de rechter-commissaris daarvan op de hoogte te stellen, terwijl de verdediging uitdrukkelijk had verzocht de getuige niet buiten haar aanwezigheid te horen en de rechter-commissaris reeds op korte termijn een getuigenverhoor gepland had.
De rechtbank verwerpt, gelet op het hiervoor overwogene, het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting.
Overige opmerkingen over het onderzoek
De raadsman heeft in algemene zin opgemerkt dat de kwaliteit van het onderzoek beneden de maat is. De rechtbank heeft de door de raadsman concreet aangevoerde en onderbouwde verweren omtrent de kwaliteit van het onderzoek, voor zover relevant voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, hiervoor besproken. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv waaraan een rechtsgevolg verbonden zou moeten worden. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding om rechtsgevolgen te verbinden aan de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek.

5.Beoordeling van het bewijs

5.1
Standpunt van de officier van justitie
Parketnummer 18/850076-14
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1A, 1B, 1C en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen op grond van de stukken in het dossier. Het Openbaar Ministerie acht, met uitzondering van de onder 1A ten laste gelegde aanwezigheid van 169 gram hasj, telkens medeplegen bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd. Uit de OVC-gesprekken in het dossier is gebleken dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] meermalen hebben gedreigd met geweld tegen [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] bevond zich in een kwetsbare positie, omdat hij gokschulden bij verdachte had en boven het café woonde dat mede door verdachte werd gerund. [slachtoffer 1] verrichtte op structurele basis werkzaamheden voor verdachte in het café en in zijn hennepplantages. [slachtoffer 1] werd door verdachte gecommandeerd en werkte voor verdachte gemiddeld 7 dagen per week, 14 uren per dag. Verdachte betaalde [slachtoffer 1] niet voor zijn werkzaamheden en heeft op die manier opzettelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting. De officier van justitie acht derhalve bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 2] , [slachtoffer 1] heeft uitgebuit door dwang en geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie met het oogmerk van uitbuiting. Verdachte heeft [slachtoffer 1] door inzet van voornoemde middelen bewogen zich beschikbaar te stellen tot arbeid waar hij voordeel uit heeft getrokken.
Parketnummer 18/830122-16
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden op grond van het dossier, met dien verstande dat ten aanzien van het ten laste gelegde onder 3 en 5 sprake is van medeplegen.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte rechtmatig een bedrag van € 51.000,- onder zich heeft gekregen in de hoedanigheid van voorzitter van de vereniging [naam vereniging] . Verdachte heeft als heer en meester beschikt over het geldbedrag en dit naar eigen goeddunken besteed. Derhalve is sprake van verduistering van het genoemde geldbedrag.
Parketnummer 18/830220-18
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde verkoop van 100 gram cocaïne wettig en overtuigend bewezen kan worden.
5.2
Standpunt van de verdediging
Parketnummer 18/850076-14
De raadsman heeft gedeeltelijke vrijspraak bepleit voor het onder 1A ten laste gelegde en algehele vrijspraak voor het onder 1B, 1C en 2 ten laste gelegde.
De raadsman heeft met betrekking tot het onder 1A ten laste gelegde het volgende aangevoerd. Verdachte moet worden vrijgesproken van de verkoop en levering van 1000 gram hennep, omdat het bewijs voor dit ten laste gelegde feit slechts gevonden kan worden in de processen-verbaal die op grond van hetgeen in paragraaf 4.6 en 4.7 door de raadsman is aangevoerd, moeten worden uitgesloten van het bewijs. Daarnaast zit er onvoldoende bewijs in het dossier voor het voorhanden hebben van 131 gram hennep. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de genoemde hennep van hem was en er zijn geen aanwijzingen voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen [slachtoffer 1] en verdachte. De raadsman heeft zich met betrekking tot de aanwezigheid van 169 gram hasj gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met de opmerking dat de hasj bestemd was voor eigen gebruik.
Parketnummer 18/830122-16
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 3, 4 en 6. De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 5 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman primair betoogd dat alle OVC- en tapgesprekken uitgesloten moeten worden van het bewijs, zoals door de raadsman is aangevoerd in paragraaf 4.5 Het voorgaande leidt ertoe dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier zit voor een bewezenverklaring. Subsidiair dient vrijspraak te volgen, omdat de OVC- en tapgesprekken onbetrouwbaar zijn, nu deze gesprekken uit de context zijn getrokken en sprake is geweest van grootspraak van de zijde van verdachte. Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte zich de gesprekken niet meer kan herinneren en dat, mochten de woorden uit de tenlastelegging al door verdachte zijn geuit, dit niet is geweest om de verklaringsvrijheid van de in de tenlastelegging genoemde personen te beïnvloeden.
Parketnummer 18/830220-18
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verkoop van 100 gram cocaïne. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs slechts gevonden kan worden in de processen-verbaal die op grond van hetgeen in paragraaf 4.6 en 4.7 door de raadsman is aangevoerd, moeten worden uitgesloten van het bewijs.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage I bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bewijsoverwegingen
5.3.1
Parketnummer 18/850076-14
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1A
Op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage I onder dit parketnummer, acht de rechtbank het onder 1A ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot de verkoop, de aflevering, het vervoeren en het verstrekken van de 1000 gram hennep en de aanwezigheid van 169 gram hasj.
Ten aanzien van de verkoop van de 1000 gram hennep overweegt de rechtbank aanvullend nog het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 2] de opdracht heeft gegeven om 1000 gram hennep op te halen bij de firma van de familie [naam 2] in Assen. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft vervolgens de hennep in Assen opgehaald en naar het café gebracht, waar de hennep in het bijzijn van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] geleverd is aan de stelselmatige informatie-inwinners. Tot slot heeft verdachte direct na deze levering geld aan medeverdachte [medeverdachte 2] gegeven. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat sprake is van medeplegen van de verkoop, de levering, het vervoeren en het verstrekken van 1000 gram hennep.
Het bewijsuitsluitingsverweer van de raadsman dat ziet op de verkoop van 1000 gram hennep behoeft, gelet op het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in de paragrafen 4.6 en 4.7, geen verdere bespreking.
Ten aanzien van de ten laste gelegde aanwezigheid van 131 gram hennep in het pand aan de [straatnaam] in Delfzijl overweegt de rechtbank als volgt. Voor een bewezenverklaring van het aanwezig hebben van hennep in de zin van artikel 3, onder C, van de Opiumwet is vereist dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt. [18] Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier niet komen vast te staan dat de aangetroffen hennep zich aantoonbaar in de machtssfeer van verdachte bevond. Verdachte heeft het feit ontkend en er zitten geen aanwijzingen in het dossier die erop duiden dat verdachte wist van de aanwezigheid van hennep in het pand. Bovendien heeft [slachtoffer 1] verklaard dat de aangetroffen hennep van hem was. [19] De rechtbank ziet, mede gelet op het feit dat de hennep is aangetroffen op de kamer die door [slachtoffer 1] gebruikt werd, geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1B
De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 1B ten laste gelegde het volgende voorop. Op 1 mei 2014 is een hennepkwekerij opgerold aan de [straatnaam] te Godlinze , in de woning van [naam 3] . [20] Op grond van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte een adviserende rol heeft gehad bij het opzetten van die hennepkwekerij. [21] Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte vervolgens ook zelfstandig of in nauwe en bewuste samenwerking met anderen zodanige uitvoeringshandelingen heeft verricht dat hij als pleger of medepleger van dit feit zou kunnen worden aangemerkt, terwijl de adviserende rol van verdachte hooguit kan worden aangemerkt als medeplichtigheid aan het telen van hennep. Nu medeplichtigheid aan hennepteelt niet ten laste is gelegd en het plegen, dan wel medeplegen van hennepteelt niet bewezen kan worden, zal de rechtbank verdachte van het ten laste gelegde onder 1B vrijspreken.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1C
De rechtbank ziet zich, voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van het onder 1C ten laste gelegde, geplaatst voor de vraag op welke concrete strafbare gedragingen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad, nu de omschrijving van de daarin aan verdachte gemaakte verwijten erg ruim en weinig specifiek is. Deze vraag is meerdere keren ter terechtzitting aan de orde gekomen, waarbij het de rechtbank (en de verdediging) de nodige moeite heeft gekost om een duidelijk antwoord te krijgen. Uiteindelijk heeft de officier van justitie aangegeven dat de tenlastelegging zo begrepen moet worden dat het enkel gaat om betrokkenheid van verdachte bij hennepteelt in hennepkwekerijen. Uit de verdere toelichting van de officier van justitie leidt de rechtbank af dat het zou moeten gaan om de hennepkwekerijen aan de [straatnaam] te Delfzijl, [straatnaam] te Farmsum en [straatnaam] te Roodeschool. Aanknopingspunten voor de betrokkenheid van verdachte bij andere hennepkwekerijen zijn door de officier van justitie niet naar voren gebracht en blijken overigens ook niet uit het (op dit punt weinig overzichtelijke) dossier.
Ook voor de hiervoor genoemde hennepkwekerijen geldt dat naar het oordeel van de rechtbank uit de summiere inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende kan worden afgeleid dat verdachte kan worden aangemerkt als pleger of medepleger van het telen van hennep Het ten laste gelegde onder 1C kan derhalve niet worden bewezen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 273f, eerste lid, aanhef, sub 1, sub 4 en sub 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De wettekst in sub 1 en sub 6 stelt voor strafbaarheid de expliciete voorwaarde dat sprake is van (oogmerk van) uitbuiting. Hoewel die voorwaarde voor strafbaarheid niet expliciet in sub 4 wordt genoemd, moet ook voor strafbaarheid van hetgeen is vermeld in sub 4 worden uitgegaan van ‘uitbuiting’. De in sub 4 omschreven gedragingen kunnen dus alleen strafbaar zijn indien zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [22]
In zaken waarin gedragingen gericht op uitbuiting in arbeid of diensten van een ander, anders dan seksuele uitbuiting van die ander, zijn ten laste gelegd, stelt de rechtbank voorop dat de vraag dient te worden beantwoord of – en zo ja, wanneer – sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van artikel 273f, eerste lid, Sr. Die beantwoording is sterk verweven met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. [23]
Voor een bewezenverklaring van de subonderdelen 1 en 4 van artikel 273f Sr is voorts vereist dat sprake is van toepassing van een dwangmiddel, te weten: geweld, dreiging met geweld, dreiging met een feitelijkheid, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie.
De rechtbank stelt voorop dat op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] de kamer, gelegen boven het café aan de [straatnaam] te Delfzijl, vrijwillig heeft betrokken. [slachtoffer 1] heeft zelf verklaard dat hij aan de [straatnaam] terecht is gekomen, omdat hij door zijn broer het huis uit was gezet. [24] De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt aan de verklaring van [slachtoffer 1] te twijfelen. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin verdachte iemand heeft gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, verdachte vrijspreken van subonderdeel 1.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat [slachtoffer 1] vrijwel dagelijks gedurende een groot deel van de dag in het café aan de [straatnaam] aanwezig was en dat hij, zonder dat sprake was van een formele arbeidsrelatie, lichte werkzaamheden in het café verrichtte, zoals het schenken van drank en het controleren van de gokautomaten. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting rijst echter het beeld dat [slachtoffer 1] , die alleenstaand was, nauwelijks andere sociale contacten onderhield en boven het café woonde, vooral zo vaak aanwezig was en dan deze hand- en spandiensten verrichtte uit oogpunt van gezelligheid en als een vorm van dagbesteding. Hoewel onduidelijk is hoeveel [slachtoffer 1] voor zijn werkzaamheden betaald kreeg, is wel aannemelijk geworden dat hij gebruik mocht maken van de horecafaciliteiten en daarnaast af en toe een tegemoetkoming kreeg. Van een arbeidsverhouding onder zodanig bezwarende omstandigheden dat reeds daarom van een uitbuitingssituatie moet worden gesproken, is derhalve niet gebleken. Evenmin is gebleken dat verdachte dwang heeft uitgeoefend ten opzichte van [slachtoffer 1] om hem er (tegen zijn zin) toe te bewegen zich beschikbaar te stellen of te houden voor het verrichten van deze arbeid. Weliswaar blijkt uit de OVC-gesprekken dat verdachte met enige regelmaat op een onvriendelijke, kleinerende of zelfs dreigende toon tegen [slachtoffer 1] sprak, maar, mede gelet op de eigen verklaring van [slachtoffer 1] dat hij uit vrije wil werkzaamheden verrichtte en zich op geen enkele manier door verdachte onder druk gezet heeft gevoeld, kan niet worden vastgesteld dat de opmerkingen van verdachte bedoeld waren als dwangmiddel. In het licht van de toon en inhoud van de vele andere opgenomen gesprekken met verdachte lijkt het er veeleer op dat dergelijk taalgebruik min of meer inherent was aan het karakter van verdachte en niet specifiek gericht was op [slachtoffer 1] . Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zich geen uitbuitingssituatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 273 f Sr. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van subonderdeel 4.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, nu, zoals hiervoor is overwogen, niet bewezen kan worden dat er sprake is geweest van een uitbuitingssituatie. De rechtbank zal verdachte daarom ook van subonderdeel 6 vrijspreken.
Gelet op het voorgaande zal verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken worden.
5.3.4
Parketnummer 18/830122-16
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2
Hoewel het Openbaar Ministerie zich op het standpunt heeft gesteld dat de ten laste gelegde zware mishandeling van [slachtoffer 2] bewezen kan worden, behoeft dit standpunt geen bespreking meer gelet op het oordeel van de rechtbank in paragraaf 3.7 dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de (verdere) vervolging van dit feit.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 3
De verdachte wordt beïnvloeding van de volgende getuigen verweten: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 10] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 11] en [slachtoffer 6] . De rechtbank zal hierna eerst het juridische kader van artikel 285a Sr schetsen en daarna per getuige bespreken of sprake is van beïnvloeding in de zin van artikel 285a Sr.
De rechtbank stelt voorop dat de strafbaarstelling van beïnvloeding van getuigen als bedoeld in artikel 285a Sr strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te kunnen leggen. [25] Van ‘beïnvloeden’ in de zin van voornoemd artikel is sprake indien de uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voor een bewezenverklaring van beïnvloeding van getuigen is niet vereist dat sprake is geweest van intimidatie, [26] hoewel intimidatie in de regel wel een sterke aanwijzing oplevert dat de desbetreffende uitlating ertoe strekt om de verklaringsvrijheid aan te tasten. [27] Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden, zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid. [28] Daar komt bij dat evenmin hoeft komen vast te staan dat de uiting van verdachte ertoe strekte om de getuige ertoe te bewegen een verklaring af te leggen die niet waarheidsgetrouw is. Artikel 285a Sr strekt immers ter waarborging van de vrijheid van personen om onbelemmerd naar waarheid of geweten een verklaring te kunnen afleggen, waarbij het aan de persoon zelf is om te bepalen hoe de inhoud van zijn verklaring in overeenstemming met zijn eigen, mogelijk gebrekkige, herinnering aan bepaalde gebeurtenissen af te leggen verklaring luidt, zonder bemoeienis van een ander met die inhoud. [29] Ook het via derden benaderen van een persoon kan een uiting in de zin van artikel 285a Sr opleveren. [30] Het bestanddeel ‘kennelijk’ heeft geen betrekking op het opzet van de verdachte, maar op de perceptie van derden, onder wie in het bijzonder de getuige. De uiting moet van dien aard zijn dat de getuige daaruit in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat zij ertoe strekt zijn verklaringsvrijheid aan te tasten. [31] Het bestanddeel ‘ernstige reden hebben om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’ wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd. Er moet een gerede kans bestaan dat iemand een verklaring zal afleggen.
Alvorens te komen tot de bespreking van het ten laste gelegde, overweegt de rechtbank dat het verweer van de raadsman dat de OVC-gesprekken moeten worden uitgesloten van het bewijs wordt verworpen, gelet op de overweging van de rechtbank in paragraaf 4.5. Voorts verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman dat geen van de uitlatingen van verdachte bruikbaar is als bewijs omdat het hier consequent zou gaan om bluf, stoerdoenerij en grootspraak. De rechtbank zal vanzelfsprekend ieder van de uitlatingen van verdachte beoordelen aan de hand van het overige bewijs, maar ziet geen reden om op voorhand al deze uitlatingen van het bewijs uit te sluiten.
De rechtbank is met betrekking tot de ten laste gelegde beïnvloeding van [slachtoffer 1] van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier niet is gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde uitlatingen. De rechtbank stelt vast dat deze uitlatingen op 26 en 27 mei 2014 door medeverdachte [medeverdachte 2] zijn gedaan [32] , buiten aanwezigheid van verdachte, en dat verder uit niets blijkt dat dit is gebeurd in opdracht van of in samenspraak met verdachte. Wel heeft verdachte op 10 juni 2014, na het verhoor van [slachtoffer 1] , aan hem gevraagd wat hij ten overstaan van de politie heeft verklaard. [33] De rechtbank is echter van oordeel dat het met elkaar bespreken van de inhoud van een al afgelegde verklaring op zichzelf onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van artikel 285a Sr te komen. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de ten laste gelegde beïnvloeding van [slachtoffer 1] .
Met betrekking tot de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 10] overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de uitwerking van het OVC-gesprek van 11 juni 2014 [34] heeft verdachte de woorden “als ze jou roepen, zeg gewoon ik weet niets van, hij zit gewoon te lullen” geuit naar aanleiding van de volgende opmerking van [slachtoffer 10] : “Ik kan hooguit een getuigenverklaring afgeven. Ik kwam hier altijd en nooit meegemaakt, maar voor de rest…” De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van verdachte naar aanleiding van de opmerking van [slachtoffer 10] , in die context bezien, niet kunnen worden aangemerkt als uitlatingen die kennelijk waren gericht op de beïnvloeding van de inhoud van eventueel door [slachtoffer 10] af te leggen verklaring; hooguit vormden zij een aansporing aan [slachtoffer 10] om ook bij de politie te verklaren wat hij zojuist ten overstaan van verdachte had gezegd Nu ook niet is gebleken van overige omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte de verklaringsvrijheid van [slachtoffer 10] heeft willen aantasten, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 10] .
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 7] als volgt. Uit de OVC-gesprekken in het dossier blijkt in de eerste plaats dat niet verdachte, maar medeverdachte [medeverdachte 2] bij [slachtoffer 7] navraag heeft gedaan of de brieven die [slachtoffer 7] en [naam 1] zouden schrijven al klaar waren. Naar het oordeel van de rechtbank duidt het voorgaande bovendien niet op beïnvloeding van de verklaringsvrijheid, er is hooguit sprake van aandringen op het afronden van de brieven door voornoemde medeverdachte. Uit het dossier is ook verder niet gebleken van omstandigheden die duiden op het aantasten van de verklaringsvrijheid door verdachte. Bovendien is niet komen vast te staan dat [slachtoffer 7] en [naam 1] oorspronkelijk van plan waren iets anders in de brieven te zetten dan zij hebben gedaan. De rechtbank acht op grond van het voorgaande de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 7] niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 11] als volgt. Uit de uitwerking van het OVC-gesprek van 18 juni 2014 tussen [slachtoffer 11] en medeverdachte [medeverdachte 2] is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte 2] de ten laste gelegde uitlatingen richting [slachtoffer 11] heeft gedaan. [35] Op grond van de stukken in het dossier is niet gebleken dat verdachte op enige wijze bij deze uitlatingen betrokken is geweest. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 11] .
Ten aanzien van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [slachtoffer 6] overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitwerking van het OVC-gesprek van 18 juni 2014 tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] blijkt dat er overlegd wordt over wat medeverdachte [medeverdachte 2] moet zeggen tegen [slachtoffer 6] . Verdachte geeft aan medeverdachte [medeverdachte 2] vervolgens de opdracht om bij [slachtoffer 6] langs te gaan om hem te beïnvloeden. [slachtoffer 11] heeft op 12 november 2014 verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 2] inderdaad langs is geweest om haar echtgenoot [slachtoffer 6] te beïnvloeden. De rechtbank overweegt dat de ten laste gelegde uitlatingen van dien aard zijn geweest dat zij er kennelijk toe strekten om de verklaringsvrijheid van [slachtoffer 6] aan te tasten. De rechtbank acht op grond van het voorgaande het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Dat de beïnvloedende uitlatingen van verdachte via medeverdachte [medeverdachte 2] bij voornoemde getuige terecht zijn gekomen maakt het oordeel van de rechtbank dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden niet anders, nu ook het via derden benaderen van een getuige valt onder de werkingssfeer van artikel 285a Sr. De rechtbank acht derhalve het medeplegen van het beïnvloeden van getuige [slachtoffer 6] bewezen.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 4
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van verduistering als bedoeld in artikel 321 Sr verdachte zich opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk moet hebben toegeëigend.
Niet in geding is dat verdachte het in de tenlastelegging bedoelde geldbedrag onder zich heeft gekregen tijdens een bijeenkomst op 29 maart 2012. Gelet op de context van de opgenomen gesprekken die betrekking hadden op deze overdracht [36] en de verschillende getuigenverklaringen in het dossier, waaronder met name de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] , is daarnaast voldoende komen vast te staan dat het geldbedrag dat aan verdachte is overgedragen geld van de vereniging [naam vereniging] betrof. De door de raadsman overgelegde stukken bieden onvoldoende ondersteuning voor het tegendeel. De vraag of verdachte op het moment van ontvangst van het geld wel of niet (formeel) voorzitter was van [naam vereniging] acht de rechtbank voor de beoordeling van dit verwijt verder niet van belang en kan dus in het midden blijven.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat verdachte als heer en meester over het aan hem overgedragen geldbedrag heeft beschikt. Verdachte heeft immers ter terechtzitting aangegeven dat hij het geld naar eigen inzicht heeft besteed. Derhalve is sprake van toe-eigening van dit geldbedrag.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of deze toe-eigening wederrechtelijk is geweest. Daarbij is van groot belang of er bij de overdracht van het geld voorwaarden zijn gesteld aan de besteding daarvan en zo ja, welke voorwaarden dat dan waren. Voor de hand ligt dat het geld besteed diende te worden overeenkomstig de doelstelling van de vereniging [naam vereniging] , maar het dossier biedt op dit punt geen helderheid. Verdachte heeft verklaard dat hij het geld naar eigen inzicht mocht besteden, zolang het maar – in ruime zin – aan de Turkse gemeenschap in Delfzijl ten goede kwam, en dat hij dat zo ook heeft gedaan. Waar het geld exact aan is uitgegeven is overigens ook onduidelijk gebleven. De verklaringen daarover lopen uiteen en een deel van de verklaringen is zelfs ronduit tegenstrijdig. In ieder geval bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om de verklaring van verdachte zonder meer als ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Aan de onduidelijkheid over de afgesproken en feitelijke besteding van het geld zal overigens mede hebben bijgedragen dat alle direct bij de overdracht betrokken personen er blijkens de opgenomen gesprekken sterk aan hechtten dat het geld buiten het zicht van de buitenwereld – en vermoedelijk met name de gemeente van wie de vereniging qua subsidies financieel afhankelijk was – zou blijven en dat om die reden niets formeel is vastgelegd. Hoe dan ook kan niet met zekerheid worden vastgesteld of verdachte in strijd met eventuele afspraken over het geldbedrag heeft beschikt.
Nu niet bewezen kan worden dat verdachte zich het geldbedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend, zal verdachte van de onder 4 ten laste gelegde verduistering worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 5
De rechtbank acht het ten laste gelegde onder 5 wettig en overtuigend bewezen. Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde moet worden aangemerkt als medeplegen, nu sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] .
5.3.5
Parketnummer 18/830220-18
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting, de verkoop van 100 gram cocaïne wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor een bewezenverklaring van medeplegen en de rechtbank zal verdachte dan ook op dit punt vrijspreken.
Het bewijsuitsluitingsverweer van de raadsman dat ziet op de verkoop van 100 gram cocaïne behoeft, gelet op het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in de paragrafen 3.6 en 3.7, geen verdere bespreking.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1A ten laste gelegde onder parketnummer 18/850076-14, het onder 3 en 5 ten laste gelegde onder parketnummer 18/830122-16 en het ten laste gelegde onder parketnummer 18/830220-18 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
ten aanzien van parketnummer 18/850076-14
1A
hij in de periode van 26 februari 2014 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, (telkens) opzettelijk
  • tezamen en in vereniging met een ander, in een pand gelegen aan de [straatnaam] , heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, 1000 gram hennep en
  • in een pand gelegen aan of bij het [straatnaam] , aanwezig heeft gehad, 168 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish),
zijnde hennep en hashish, elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II van de Opiumwet;
ten aanzien van parketnummer 18/830122-16
3.
hij in de periode van 26 mei 2014 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, zich opzettelijk mondeling jegens [slachtoffer 6] , heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter en/of politieambtenaren een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft, verdachtes mededader tijdens een gesprek tegen
- [slachtoffer 6] gezegd -zakelijk weergegeven- dat ze moeten zeggen dat alles gelogen is en dat [medeverdachte 1] zelfs zijn tanden heeft laten maken en dat hij moet zeggen dat hij ( [slachtoffer 8] ) goksverslaafd was en veel achter de gokautomaten zat en dat [slachtoffer 6] hetzelfde moet zeggen want als ook maar iemand het bevestigt oom de lul is en hem dan 1 jaar niet laten gaan;
5.
hij op 7 oktober 2014 te Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een semi automatisch pistool, merk Makarov, kaliber 9 mm K(urtz) en munitie van categorie III, te weten 8 centraalvuur kogelpatronen, merk Gerco, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.
ten aanzien van parketnummer 18/830220-18
hij op 26 februari 2014, te Delfzijl, opzettelijk heeft verkocht en verstrekt, 100 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

7.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van parketnummer 18/850076-14
1A. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van parketnummer 18/830122-16
3. medeplegen van het opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter/ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd;
5. medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III;
ten aanzien van parketnummer 18/830220-18
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

8.Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

9.Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1A, 1B, 1C en 2 ten laste gelegde onder parketnummer 18/850076-14, het onder 2, 3, 4, 5, en 6 ten laste gelegde onder parketnummer 18/830122-16 en het ten laste gelegde onder parketnummer 18/830220-18 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat gelet op de ernst en de hoeveelheid van feiten slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gepast is. Bij de hoogte van de strafeis heeft de officier van justitie met name rekening gehouden met de ernstige inbreuk die verdachte over een lange periode heeft gemaakt op de menselijke waardigheid, de persoonlijke vrijheid en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer van uitbuiting. Eventuele strafvermindering in verband met tijdsverloop acht de officier van justitie niet aan de orde, nu geen sprake is van onredelijke vertraging en in de wijze waarop de zaak door de autoriteiten is behandeld geen onvolkomenheden zitten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat, indien de rechtbank komt tot strafoplegging, in strafmatigende zin rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop dat te wijten is aan het handelen van het Openbaar Ministerie en het feit dat verdachte over de onder 2, 4 en 6 ten laste gelegde feiten onder parketnummer 18/830122-16 niet is gehoord. De raadsman heeft gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, alsmede eventuele oplegging van een aanvullende taakstraf, omdat verdachte bij een veroordeling tot een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zijn zaak zal verliezen en failliet zal gaan. Bovendien hebben verdachtes kinderen hem nodig.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten
Verdachte heeft verschillende strafbare feiten begaan.
Ten eerste heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan drugshandel door 100 gram cocaïne en, samen met zijn zoon, 1000 gram hennep te verkopen. Daarnaast heeft verdachte 168 gram hasj aanwezig gehad. Door zo te handelen heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van drugsgebruik en drugshandel. Drugsgebruik levert een gevaar op voor de volksgezondheid, omdat regelmatig drugsgebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee kan brengen. Daarnaast ontstaat door het bezit van soft- en harddrugs, en de daarmee samenhangende handel daarin, schade en overlast voor de samenleving vanwege de andere vormen van criminaliteit die gepaard gaan met drugsgebruik.
Verder heeft verdachte zich, samen met zijn zoon, schuldig gemaakt aan de beïnvloeding van een getuige. Verdachte was ervan op de hoogte dat voornoemde getuige een verklaring moest gaan afleggen bij de rechter-commissaris over een lopende strafzaak tegen verdachte en enkele medeverdachten. Verdachte was kennelijk bang dat de getuige een belastende verklaring zou afleggen en heeft daarom zijn zoon de opdracht gegeven om bij voornoemde getuige langs te gaan teneinde de getuige een verklaring te laten afleggen in de door verdachte gewenste zin. Hiermee heeft verdachte de verklaringsvrijheid van getuige Visser in ontoelaatbare zin aangetast. Dit is een ernstig vergrijp, omdat een ieder die getuige is geweest van voor een strafzaak relevante feiten, daarover ten overstaan van een rechter in vrijheid en onbelemmerd behoort te kunnen verklaren. Beperkingen van deze vrijheid, van welke aard ook, ondermijnen de rechtsorde.
Tot slot heeft verdachte een semiautomatisch pistool, alsmede munitie, voorhanden gehad. De rechtbank is van oordeel dat het zonder vergunning voorhanden hebben van een wapen en munitie onaanvaardbare veiligheidsrisico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich brengt.
Uitgangspunten bij de strafbepaling
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, een gevangenisstraf op zijn plaats. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten. De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de strafoplegging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
De rechtbank constateert dat verdachte zijn zoon meermalen opdrachten heeft gegeven om strafbare feiten te begaan, waaronder het verplaatsen en onder zich houden van verdachtes pistool, het beïnvloeden van een getuige en het ophalen en vervoeren van een grote hoeveelheid hennep. Daarmee heeft verdachte zijn zoon betrokken bij zijn eigen strafbare gedragingen. De rechtbank rekent dit verdachte het aan en is van oordeel dat dit in strafverhogende zin moet doorwerken in de straf.
De rechtbank zal voorbijgaan aan het verweer van de raadsman dat verdachte over de onder 2, 4 en 6 ten laste gelegde feiten onder parketnummer 18/830122-16 niet is gehoord, hetgeen in zijn visie vanwege schending van artikel 359 Sv zou moeten leiden tot strafvermindering, nu de rechtbank verdachte van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten onder parketnummer 18/830122-16 heeft vrijgesproken en de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van het ten laste gelegde onder 6 onder parketnummer 18/830122-16. Verdachte heeft hier dus geen nadeel van ondervonden.
De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf voorts bekeken of de zaak van verdachte tijdig is afgedaan. Een verdachte heeft immers recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is onder meer afhankelijk van de complexiteit van de zaak, de invloed die de verdediging heeft gehad op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Vast staat dat de termijn van twee jaar in deze zaak is overschreden. Nu sprake is van een complexe zaak, waarin veel onderzoek moest worden verricht, terwijl de lange duur van het onderzoek in deze zaak mede is gelegen in het grote aantal onderzoekswensen dat is ingediend door de verdediging, is de rechtbank echter van oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn. De rechtbank ziet in het tijdsverloop wel aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te matigen en gedeeltelijk in voorwaardelijke vorm op te leggen, nu verdachte hoe dan ook langere tijd in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afloop van zijn strafzaak.
Gelet op het tijdverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte is de rechtbank van oordeel dat er niet langer een doel wordt gediend bij oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan de tijd die verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest, te weten een periode van ruim 10 maanden.
De rechtbank zal aan verdachte, alles overwegende, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten.

10.In beslag genomen goederen

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen strafvorderlijk belang meer is bij de inbeslagname van het geldbedrag ter hoogte van € 1.739,-. De rechtbank is daarom van oordeel dat voornoemd geldbedrag moet worden teruggegeven aan verdachte nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.

11.Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 285a van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 2 en 6 onder parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.
Verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zowel hetgeen verdachte onder 1B, 1C en 2 is ten laste gelegd onder parketnummer 18/850076-14 als hetgeen verdachte onder 4 is ten laste gelegd onder parketnummer 18/830122-16 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1A ten laste gelegde onder parketnummer 18/850076-14, het onder 3 en 5 ten laste gelegde onder parketnummer 18/830122-16 en het ten laste gelegde onder parketnummer 18/830220-18 bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 5 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven
€ 1.739,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. J. Edgar en mr. A. Jongsma, rechters, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 december 2018.
Bijlage I
Parketnummers 18/850076-14 en 18/830220-18
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1A van parketnummer 18/850076-14 en het ten laste gelegde onder parketnummer 18/830220-18
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 24 september 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb op 26 februari 2014 1000 gram hennep en 100 gram cocaïne verkocht aan de undercoveragenten. De hasj die op 7 oktober 2014 in mijn huis aan de [straatnaam] is aangetroffen was voor eigen gebruik.
2. Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 26 januari 2015, opgenomen in map J-1 op pagina 176 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant:
Op 7 oktober 2014 werd aan het [straatnaam] Delfzijl, (vermoedelijk) hasjiesj in beslag genomen onder goednummer PL0100-2014110792-429636, SIN AAGP2823NL.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verdovende middelen van Politie Noord-Nederland d.d. 4 november 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 14 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisanten:
Het goed onder goednummer PL0100-2014110792-429636, SIN AAGP2823NL, werd positief getest op hasjiesj. Het betrof bruto 169,009 gram (168,205 gram netto).
4. Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 3 maart 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 357 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant:
Op 3 maart 2014 werd er, aan het [straatnaam] Delfzijl, onder goednummer PL01ML-2014023422-386859 100 gram vermoedelijk cocaïne en onder goednummer PL01ML-2014023422-383860 1000 gram vermoedelijk hennep in beslag genomen.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verdovende middelen van Politie Drenthe d.d. 10 maart 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 359 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisanten:
Het goed onder goednummer PL01ML-2014023422-383860 werd positief getest. Het betrof 1121,95 gram bruto (999,89 gram netto). Genomen monster: SIN AAGP0242NL.
Het goed onder goednummer PL01ML-2014023422-386859 werd positief getest op cocaïne. Het betrof 104,978 gram bruto (99,568 gram netto). Genomen monster: AAGP0243NL.
6. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2014.03.12.100, d.d. 10 april 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 363 e.v., opgemaakt door A.B.M. van Esch - De Bruin, op de door haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende als haar verklaring:
Onderzoeksmateriaal en conclusie:
AAGP0242NL is hennep.
AAGP0243NL bevat cocaïne.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 5 maart 2014, opgenomen in map C-1 op pagina 274 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant:
In het onderzoek 01 IJsland vond, onder regie van het WOD, op woensdag 26 februari 2014 een aankoop (pseudokoop) van verdovende middelen plaats, bestaande uit een hoeveelheid hard- en softdrugs. Bij deze aankoop waren betrokken opsporingsambtenaren van het WOD, de verdachte [verdachte] , zijn zoon [medeverdachte 2] en een thans onbekende verdachte, zijnde de leverancier van de hoeveelheid harddrugs. De aankoop van verdovende middelen werd in gang gezet tijdens een aantal contacten/gesprekken tussen het WOD en de verdachte [verdachte] . Op woensdag 26 februari 2014 is het tot een daadwerkelijke aankoop gekomen, bestaande uit een hoeveelheid van 100 gram cocaïne en 1000 gram hennep. De verdovende middelen werden in de keuken van de horecagelegenheid aan de [straatnaam] in Delfzijl door de verdachte [verdachte] aan het WOD overhandigd en vond de betaling door het WOD aan de verdachte [verdachte] plaats.
Chronologisch overzicht van de activiteiten op 26 februari 2014:
Tijdstip 17:16 uur: [verdachte] belt uit naar zijn contact [naam 2] in Assen en zegt dat zijn zoon er aan komt. [verdachte] zegt dat zijn zoon het zal vertellen als hij er is.
Tijdstip 18:14 uur: Het motorvoertuig van [medeverdachte 2] , BMW3, stopt aan de [straatnaam] te Assen. Stopt ter hoogte van de growshop, eigendom van [naam 2] .
Tijdstip 18:18 uur: [medeverdachte 2] belt naar zijn vader [verdachte] . [medeverdachte 2] zegt dat [verdachte] het kan krijgen voor 4. De man die het levert heeft het gekocht voor 3-8. [verdachte] mag zelf weten voor hoeveel hij het weg wil doen. [medeverdachte 2] zegt dat het "mooie, goed spul" is. [verdachte] zegt dat het goed is en dat [medeverdachte 2] het moet meenemen. [verdachte] spreekt vervolgens zelf met de man die het "goeie" levert.
Tijdstip 18:21 uur: [verdachte] belt naar [medeverdachte 2] . [verdachte] bevestigt dat [medeverdachte 2] het moet meenemen.
Tijdstip 19:24 uur: [medeverdachte 2] gaat de horecazaak aan de [straatnaam] in Delfzijl binnen. In één hand houdt [medeverdachte 2] een gevulde donkerkleurige plastic tas vast.
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen politiële informatie inwinner van het Korps landelijke politiediensten d.d. 26 februari 2014, opgenomen in map C-1 op pagina 286 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant [nummer] :
Op woensdag 26 februari 2014 omstreeks 17:00 uur kwamen wij aanlopen bij [bedrijf 2] gevestigd aan de [straatnaam] te Delfzijl. Ik zag dat [medeverdachte 2] voor de deur stond. Ik zag dat [verdachte] aan een tafeltje zat en dat er verder niemand in de kroeg aanwezig was. Ik hoorde dat er iemand binnen kwam en ik zag dat [slachtoffer 1] de kroeg binnen kwam lopen. [medeverdachte 2] komt ook de kroeg binnen. [medeverdachte 2] blijft bij de tafel staan. [nummer] zegt in het Engels tegen [verdachte] dat hij 1 kilo "groen" en 100 gram cocaïne wil. [verdachte] zegt dat dit geen probleem is.
Omstreeks 17:25 uur komt er een donker gekleurde man de kroeg in lopen. Hij groet [verdachte] en loopt samen met hem de keuken in. Na een korte tijd komt [verdachte] alleen terug lopen en komt bij ons aan tafel zitten. Hij zegt dat het 36 euro per gram kost, dus 100 gram kost 3600 euro. Dan heeft hij er nog niets aan verdiend. Dus [nummer] moet er dan nog 2 a 3 honderd euro bijdoen voor [verdachte] . Ik vertaal weer voor [nummer] . Die vervolgens zegt dat dit prima is. In de ruim 2 uur dat we samen met [verdachte] zijn zegt hij meermalen dat hij er alleen maar tussen zit, maar vervolgens vertelt hij ook meermaals dat hij alles kan leveren "geen probleem wat jouw vriend maar wil". [verdachte] vraagt mij om 3600 euro. Ik vertaal dit voor [nummer] . Die geeft vervolgens 3600 euro aan [verdachte] . [verdachte] neemt het geld aan en loopt de keuken in. Als de Antilliaan weg is lopen we samen met [verdachte] naar de keuken. Achter in de keuken op een vriezer zie ik een zakje met daarin een wit blok liggen, vermoedelijk cocaïne. [verdachte] pakt het op en wil het aan mij geven. Ik zeg hem dat het voor [nummer] is. [nummer] pakt het zakje aan en maakt het open. Ik vraag of het goed is en ik hoor dan [verdachte] zegt dat het zeker weten goed is.
Na een tijdje voert [verdachte] een telefoon gesprek. En inderdaad na ongeveer 10 minuten komt [medeverdachte 2] binnen lopen met in zijn hand een zwarte plastic zak. In de keuken haal ik de zak leeg. In de zak zit nog een zwarte plastic zak en daarin zat een zwarte gesealde zak. [nummer] vraagt aan mij of hij hem moet openen of dat hij het geseald moet laten in verband met de geur. Ik kijk [verdachte] aan en vraag of het goed spul is. [verdachte] verzekert mij dat het goed is.
9. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen pseudokoper van de Landelijke Eenheid d.d. 26 februari 2014, opgenomen in map G op pagina 118 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant [nummer] :
Ik kan verklaren dat om 17.00 uur, in het gezelschap van [nummer] , wij ons begaven naar
de kroeg in Delfzijl. We gingen aan de tafel zitten en [nummer] sprak met [verdachte] in het Nederlands, hetgeen ik niet verstond. Eén van de mannen die ik buiten had zien staan kwam de kroeg binnen en stelde zich voor als [medeverdachte 2] . Vervolgens kwam een man de kroeg binnen en leek achter de bar te werken, door [verdachte] werd hij [slachtoffer 1] genoemd. Ik verklaarde dat ik graag zaken met hem wilde doen en [verdachte] vroeg wat ik wou. Ik verklaarde dat ik graag 100 gram cocaïne wilde kopen en 1 kilo 'groen' (d.w.z. hennep). Om ca. 17.25 uur kwam een man, Caribisch van aard, de kroeg binnen en sprak [verdachte] aan. Ze gingen beiden de keukenruimte in; daarna kwam [verdachte] terug naar de tafel en verklaarde dat de prijs van de cocaïne € 36 per gram bedroeg en dat deze voor 100 gram € 3600 zou bedragen. [verdachte] verklaarde dat dit de prijs van de cocaïne was, en dat hij voor zichzelf nog € 200 of € 300 erbovenop zou moeten rekenen. [verdachte] pleegde en ontving ook diverse telefoontjes. Na één van deze telefoongesprekken verklaarde [verdachte] dat de 1 kilo hennep € 4200 zou kosten en de 100 gram cocaïne € 3600; hij verklaarde voorts dat hij € 600 voor zichzelf nodig zou hebben voor de deals waarmee ik akkoord was gegaan. Om ca. 19.03 uur kwam de Caribische man terug en ging achter [verdachte] zitten en sprak met hem in het Nederlands alvorens beiden naar de keukenruimte gingen. [verdachte] kwam terug naar de tafel en vroeg om de € 3600 om voor de cocaïne te betalen. Ik telde dit af en overhandigde het aan [verdachte] , en hij ging weer terug naar de keuken. [verdachte] overhandigde mij toen een plastic boterhamzakje dat een harde witte substantie bevatte. Om ca. 19.25 uur kwam [medeverdachte 2] terug en overhandigde een grote zwarte plastic zak. [verdachte] , [medeverdachte 2] , [nummer] en ikzelf gingen naar de keukenruimte en ik keek in de zwarte plastic zakken. [verdachte] vroeg om de overige € 4800. Ik telde dit af en overhandigde het aan [verdachte] , een deel ervan gaf hij aan [medeverdachte 2] . [verdachte] verklaarde dat ik het hem de volgende keer eerder moest laten weten en dat hij dan zou zorgen dat het product klaarlag.
Tijdens de briefing met de zaaksverantwoordelijken
[handlers]overhandigde ik de witte plastic zak met de witte substantie en de zwarte plastic zak met de vermoedelijke hennep.
Parketnummer 18/830122-16
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 3
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 12 november 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 184 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 11] :
Ik weet dat [medeverdachte 2] een keer bij ons is geweest, omdat zij bang waren dat [slachtoffer 6] zijn mond voorbij zou praten. [medeverdachte 2] heeft [slachtoffer 6] geïnstrueerd wat hij wel en niet moest zeggen. Ik was in de keuken en er is toen met [slachtoffer 6] gepraat. Wat [slachtoffer 6] niet moest zeggen. [medeverdachte 2] was bij ons. Wat ik mij kan herinneren zei [medeverdachte 2] onder meer: jij moet dit niet zeggen en dat weet jij niet. [slachtoffer 6] was sowieso niet van plan om iets te zeggen. Hij was heel bang voor represailles van de familie [naam familie verdachten] . Toen de hennepkwekerij in onze woning werd opgerold zei [medeverdachte 1] dat [slachtoffer 6] en ik de namen van [medeverdachte 1] en [verdachte] niet mochten noemen.
2. Een schriftelijk bescheid, inhoudende de uitwerking van een OVC-gesprek d.d. 18 juni 2014 tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] , opgenomen in map F-4, van het dossier IJsland:
[medeverdachte 2] = [medeverdachte 2]
[verdachte] = [verdachte]
11.48
uur:
[medeverdachte 2] Morgen hebben ze [slachtoffer 6] en [slachtoffer 11] opgeroepen.
[verdachte] Waarheen?
[medeverdachte 2] Naar het bureau.
[verdachte] Vanwege onze jongen? Mijn god nog aan toe! Waar is die jongen, ik ga hem vermoorden dan ben ik er vanaf. En verder?
[medeverdachte 2] Ik zei: [slachtoffer 11] wees voorzichtig.
[verdachte] Zijn ze dom of zo! En verder?
[medeverdachte 2] Weet ik niet wie ze verder nog hebben opgeroepen.
[verdachte] Tjonge, jonge.
[medeverdachte 2] [slachtoffer 11] is een gek.
[verdachte] Wat hebben [slachtoffer 6] en [slachtoffer 11] ermee te maken?
[medeverdachte 2] Omdat zij zouden kunnen bevestigen dat mijn oom heeft mishandeld en het telen van wiet, ze zouden zeggen dat mijn oom diegene was die dat deed. [slachtoffer 11] zegt: het is zoals ik de eerste keer heb verteld over [slachtoffer 8] .
[verdachte] Mijn god nog aan toe. Dus die jongen heeft er alles aan gedaan om je oom gevangen te houden. Er is iemand die hem met raadt bijstaat maar wie is dat!? In Duitsland verbleef hij bij iemand maar wie was dat ook alweer? Hoe laat moeten ze?
[medeverdachte 2] Eentje 's ochtends en eentje 's middags.
[verdachte] Heb je [slachtoffer 6] gesproken?
[medeverdachte 2] [slachtoffer 11] zei dat zij met hem zou praten. Ik zei: Oh [slachtoffer 11] , jullie moeten ontkrachten wat hij heeft gezegd. Zij zegt: Hij mag je vader dankbaar zijn want omdat ik heel veel van je vader houdt doe ik het want ik ben de klap die hij mij heeft gegeven nog niet vergeten, zei [slachtoffer 11] .
[verdachte] iedereen heeft ook gelijk!! Ze hebben gelijk!! En probeer er nu maar eens onderuit te komen!!!
[medeverdachte 2] Tja.
[verdachte] Hij denkt dat hij dinges is!! Ga vanavond toch maar met [slachtoffer 6] praten. Goed?
[medeverdachte 2] Ik ga nu wel.
[verdachte] Ga en zeg: je krijgt de groeten van mijn vader en ze zullen vragen of ze verwondingen op zijn gezicht hebben gezien en zeg maar dat ze moeten zeggen dat alles gelogen is [medeverdachte 1] heeft zelfs zijn tanden laten maken en waarom gebeurd dit nu, weet je.
[medeverdachte 2] Ik heb al wat gezegd want hij heeft zus en zo over jullie gezegd, zei ik. Hij zegt: je oom heeft zelfs zijn tanden betaald en hoe kan het dat hij zijn geld niet heeft gehad? Hij moet zeggen dat hij gokverslaafd was. Dat hij wiet rookte en rondhing, moet hij zeggen. Ze moeten alles vertellen en zeggen dat hij gokverslaafd was. Ik weet dat hij gokte, ik heb het niet gezien maar hoorde het wel, moet hij zeggen. Laat hij godverdomme maar zeggen dat hij
het WEL heeft gezien!! Hij gokte en zat veel achter gokautomaten moet hij zeggen.
[medeverdachte 2] Ik kom zo meteen wel terug.
[verdachte] Oke, kom snel terug. [slachtoffer 6] moet ook hetzelfde zeggen. Als ook maar iemand het bevestigt dan is je oom de lul en dan laten ze hem 1 jaar niet gaan.
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 5
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 5 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 24 september 2018;
2. een overig schriftelijk bescheid inhoudende een lijst van inbeslaggenomen goederen n.a.v. doorzoeking van Kraaienbos 12 te Delfzijl d.d. 7 oktober 2014, opgenomen in map B, tap 7, van het dossier IJsland;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van Team Wapens, Munitie en Explosieven d.d. 20 oktober 2014, opgenomen in map B, tap 7, van het dossier IJsland, inhoudende de relatering van een verbalisant.

Voetnoten

1.HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533,
2.Verhoor aangever [slachtoffer 8] d.d. 26 juni 2013, opgenomen in map C-1, pagina 11 e.v.
3.Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. woordelijke uitwerking tweede verhoor [slachtoffer 8] d.d. 28 mei 2014, opgenomen in map C-1, pagina 32 e.v.
4.Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. woordelijke uitwerking tweede verhoor [slachtoffer 8] d.d. 28 mei 2014, opgenomen in map C-1, pagina 35.
5.Aangifte [slachtoffer 8] d.d. 21 februari 2012, opgenomen in map C-1, pagina 1.
6.Proces-verbaal van bevindingen politiële informatie inwinner d.d. 9 januari 2014, opgenomen in map G op pagina 83 e.v.
7.Proces-verbaal van bevindingen politiële informatie inwinner d.d. 21 februari 2014, opgenomen in map G op pagina 113 e.v.
8.Proces-verbaal van bevindingen politiële informatie inwinner d.d. 26 februari 2014, opgenomen in map G op pagina 122 e.v.
9.HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613,
10.Proces-verbaal van bevindingen politiële informatie inwinner d.d. 26 februari 2014, opgenomen in map G op pagina 122 e.v.
11.Zie HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 16 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23.
12.Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
13.Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079.
14.HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
15.HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3559.
16.Hof Leeuwarden 9 februari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV3351.
17.Rechtbank Limburg, 2 april 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:3022.
18.HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312,
19.Getuigenverhoor [slachtoffer 1] d.d. 24 oktober 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 104 e.v.
20.Zie het proces-verbaal van relaas van 13 februari 2015, opgenomen in map B, tap 1, op pagina 1 e.v. van het Zaaksdossier Opiumwet en de ruimlijst hennep, opgenomen in map E-1, tap 1, op pagina 45 e.v.
21.Zie het OVC-gesprek van 15 april 2014 tussen verdachte, [naam 3] en [getuige 8], opgenomen in map F-2, tap 15.
22.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554,
23.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099,
24.Getuigenverhoor [slachtoffer 1] d.d. 24 oktober 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 104 e.v.
25.HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7093.
26.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2908,
27.HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2092.
28.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7910,
29.HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2092.
30.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10097.
31.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Knigge op 4 september 2018, ECLI:NL:PHRL2018:913.
32.Uitwerkingen van het OVC-gesprek d.d. 26 mei 2014 tussen [medeverdachte 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 6] , opgenomen in map F-3 en het OVC-gesprek d.d. 27 mei 2014 tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer 1] , opgenomen in map F-3.
33.Uitwerking van het OVC-gesprek d.d. 10 juni 2014 tussen [verdachte] en [slachtoffer 1] , opgenomen in map F-4.
34.Uitwerking van het OVC-gesprek d.d. 11 juni 2014 tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 10] , opgenomen in map F-4.
35.Uitwerking van het OVC-gesprek d.d. 18 juni 2014 tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer 11] , opgenomen in map F-4.
36.Zie het schriftelijk bescheid betreffende de uitwerking van een opgenomen gesprek door [getuige 9], opgenomen in map B, tap 6, op pagina 34 e.v. van het Zaaksdossier [naam vereniging] .