ECLI:NL:HR:2005:AT7093

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03002/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmering van de verklaringsvrijheid van een boekhouder door een notaris

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een notaris, werd beschuldigd van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van zijn boekhouder, [betrokkene 1], om een verklaring af te leggen tegenover de FIOD. De verdachte had de boekhouder onder druk gezet door te dreigen met ontslag als hij zou getuigen. Het Hof oordeelde dat de verdachte de vrijheid van [betrokkene 1] had beïnvloed, wat in strijd is met artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht, dat de bescherming van de verklaringsvrijheid beoogt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de bewezenverklaring niet onjuist of onbegrijpelijk was. Daarnaast werd er een discussie gevoerd over de rechtmatigheid van de huiszoeking en inbeslagneming van documenten bij de verdachte. Het Hof had geoordeeld dat er weliswaar gebreken waren bij de uitvoering van de huiszoeking, maar dat deze niet leidden tot een schending van het verschoningsrecht van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de gebreken niet voldoende waren om de teruggave van de in beslag genomen stukken te weigeren. Uiteindelijk werden de beroepen van de verdachte verworpen, en werd de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen gelast, omdat de verdachte was vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

30 augustus 2005
Strafkamer
nr. 03002/04
AGJ/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2003, nummer 23/004153-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 15 februari 2002 - de inleidende dagvaarding wat betreft de subsidiaire onderdelen van de feiten 5 en 6 nietig verklaard en voorts de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en subsidiair, 2, 3, 4, 5 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 7, 8 en 10 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 9.
"het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een ambtenaar af te leggen, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de verdachte heeft mr. C.A.M.J. Raymakers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. De middelen komen op tegen de beslissingen van het Hof ten aanzien van feit 9. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het tenlastegelegde ten onrechte bewezen heeft verklaard en ten onrechte heeft gekwalificeerd als beïnvloeding van een getuige in de zin van art. 285a Sr. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Het derde middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de verdachte niet de vrijheid van de boekhouder heeft willen beïnvloeden om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 9 bewezenverklaard dat hij:
"op 22 april 1999 te Hilversum opzettelijk mondeling zich jegens [betrokkene 1] heeft geuit kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar, te weten Peter van Leusden, zijnde een ambtenaar van/in dienst bij de Belastingdienst/FIOD/ Centrale vestiging Opsporing te Haarlem, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte, [betrokkene 1], die op 21 april 1999 was uitgenodigd door voornoemde ambtenaar voor een getuigenverhoor op 27 april 1999, de woorden toegevoegd: "Je zegt maar dat het gesprek (met FIOD-rechercheur Van Leusden) niet doorgaat; anders neem ik maatregelen en krijg je ontslag."
3.2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Ik heb mijn personeel erop gewezen dat informatie over cliënten alleen verstrekt mag worden aan de rechter-commissaris. Op elke andere wijze van informatieverstrekking over cliënten van het kantoor staat als sanctie ontslag. Ik heb dit tegen [betrokkene 1] met nadruk gezegd."
- Een proces-verbaal van de FIOD van 23 april 1999, voorzover inhoudende als verklaring van P. van Leusden, ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD/Centrale Vestiging Opsporing te Haarlem:
"Op 21 april 1999 had ik mij telefonisch in contact gesteld met [betrokkene 1]. Ik was voornemens [betrokkene 1] uit te nodigen voor een getuigenverhoor, onder meer met als doel de verklaring van [getuige 1] te verifiëren. [Betrokkene 1] is als boekhouder werkzaam op het kantoor van notaris [verdachte]. Ik had [betrokkene 1] verteld dat ik hem als getuige in het strafrechtelijk onderzoek tegen zijn werkgever [verdachte] wilde horen.
[Betrokkene 1] had mij tijdens dat telefoongesprek gezegd dat hij persoonlijk geen bezwaar had tegen een verhoor door een FIOD-ambtenaar, doch dat hij mogelijk bij bepaalde vragen op zijn geheimhoudingsplicht moest wijzen. Daarop heb ik [betrokkene 1] aangegeven dat hij, indien hij bij bepaalde vragen van de FIOD van mening zou zijn dat hij bij beantwoording van die vragen zijn geheimhoudingsplicht zou schenden, hij zich in dat geval op zijn geheimhoudingsplicht kon beroepen.
Vervolgens heb ik in overleg met [betrokkene 1] op 27 april 1999 om 10.00 uur op het huisadres van [betrokkene 1] een afspraak voor verhoor gemaakt.
Op 22 april 1999 werd ik telefonisch benaderd door notaris [verdachte]. Tijdens dit telefoongesprek deelde [verdachte] mij mede dat hij had vernomen van zijn werknemer, [betrokkene 1], dat deze een afspraak had gemaakt met de FIOD voor een verhoor in zijn strafrechtelijk onderzoek. Desgevraagd bevestigde ik [verdachte] dat ik op woensdag 21 april 1999 een afspraak met [betrokkene 1] had gemaakt voor een getuigenverhoor op 27 april 1999.
Vervolgens deelde [verdachte] mij, zakelijk weergegeven, mede:
- dit verhoor van [betrokkene 1] mocht niet plaatsvinden;
- [betrokkene 1] mocht niet door mij gehoord worden;
- [betrokkene 1] heeft zijn geheimhouding;
- Als [betrokkene 1] tegenover mij zou verklaren zou hij worden ontslagen.
Nadat ik [verdachte] had gevraagd deze uitspraken nader uit een te zetten zei [verdachte] mij letterlijk: "Als [betrokkene 1] tegenover u verklaart, dan staat hij de volgende dag op straat".
Vervolgens heeft [verdachte] mij telefonisch doorverbonden met [betrokkene 1], met de mededeling dat [betrokkene 1] zijn afspraak met mij zou gaan afzeggen. Ik kreeg daarna [betrokkene 1] aan de lijn; deze deelde mij onder meer mede:
- Ik moet van notaris [verdachte] onze afspraak van aanstaande dinsdag afzeggen;
- [Verdachte] heeft mij gedreigd met ontslag;
- Ik hoef nog maar ongeveer een jaar te werken voor mijn pensionering, en wil niet vroegtijdig op straat staan.
[Betrokkene 1] vertelde mij, recapitulerend, dat de enige reden dat hij niet door ambtenaren van de FIOD gehoord wilde worden, gebaseerd is op het ontslag-dreigement, geuit door [verdachte]."
- Een proces-verbaal, opgemaakt door de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Utrecht van 16 juni 1999, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik werk als boekhouder bij notariskantoor [verdachte]. Ik werk nu bijna 25 jaar op dit kantoor. Op woensdag 21 april 1999 werd ik thuis gebeld door een persoon die zich meldde met de naam Van Leusden. Hij zei dat hij medewerker was van de FIOD en dat hij mij wilde verhoren in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen notaris [verdachte]. Ik heb zojuist, tijdens een schorsing, van mijn vrouw begrepen dat ik mijn geheimhoudingsverplichting tijdens het telefoongesprek met Van Leusden zelf aan de orde heb gesteld. Ik heb een afspraak gemaakt met de heer Van Leusden voor 27 april (het hof begrijpt: 1999) bij mij thuis. Diezelfde middag heb ik op kantoor aan [verdachte] meegedeeld, dat ik door de FIOD was gebeld en dat wij een afspraak hadden gemaakt voor 27 april 1999. Op 22 april (het hof begrijpt: 1999) heeft [verdachte] mij gezegd, dat hij niet wilde dat het gesprek met die FIOD-medewerker op 27 april zou doorgaan. Wat later kreeg ik [verdachte] aan de telefoon. Hij zei mij dat hij de heer Van Leusden had meegedeeld dat hij niet wilde dat de afspraak op 27 april doorging. [verdachte] zei vervolgens tegen mij: "Je zegt maar dat het gesprek niet doorgaat, anders neem ik maatregelen en krijg je ontslag". Die mededeling kwam hard aan. Hij klonk op dat moment door de telefoon niet boos of anderszins geëmotioneerd. Ik wist natuurlijk wel dat ik als medewerker gebonden was aan wat [verdachte] een "afgeleide geheimhoudingsverplichting" noemde. U leest mij voor dat ik gezegd zou hebben: "Ik moet van notaris [verdachte] onze afspraak van aanstaande dinsdag afzeggen; [verdachte] heeft mij gedreigd met ontslag, ik hoef nog maar een jaar te werken voor mijn pensionering en ik wil niet vroegtijdig op straat staan". Het klopt dat ik dat zo gezegd heb."
3.2.3. In aansluiting hierop heeft het Hof nog het volgende overwogen:
"Het hof overweegt hiertoe dat bewezen kan worden dat de verdachte zich opzettelijk jegens [betrokkene 1] heeft geuit met het vooropgezette doel ('kennelijk') om diens vrijheid naar waarheid een verklaring af te leggen te beïnvloeden.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte 'nooit de vrijheid van de boekhouder heeft willen beperken. Hij wilde [betrokkene 1] slechts wijzen op zijn verschoningsrecht waarvan hij op basis van zijn geheimhoudingsplicht (...) volgens de verdachte gebruik diende te maken.'
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop staat dat de verklaring van [betrokkene 1] als betrouwbaar moet worden aangemerkt. Hij heeft consistent verklaard en zijn verklaring komt overeen met die van de heer Van Leusden van de FIOD. Ten slotte heeft ook de verdachte zelf verklaard [betrokkene 1] op zijn 'afgeleide geheimhoudingsplicht' te hebben gewezen.
[Betrokkene 1] was ten tijde van het ten laste gelegde feit - april 1999 - bijna 25 jaar in dienst op het notariskantoor waar verdachte notaris was. Hij was daar boekhouder. Uit het verhoor van [betrokkene 1] op 16 juni 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris leidt het hof het volgende af.
Uit de verklaringen en gebeurtenissen zoals geverbaliseerd ten tijde van het verhoor van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris (bewijsmiddel 3) komt naar voren dat [betrokkene 1] 'natuurlijk' reeds op het moment van de eerste confrontatie met de verdachte dienaangaande op de hoogte was van het voor hem geldende 'afgeleide verschoningsrecht'. Hoewel de mededeling van de verdachte dat hij, [betrokkene 1], zich op deze geheimhoudingsverplichting diende te beroepen op zichzelf reeds volstrekt overbodig was, was de toevoeging van het nemen van maatregelen, waaronder ontslag, een zo ernstige inbreuk op de vrijheid van [betrokkene 1] in zijn houding ten opzichte van de FIOD ambtenaren te verklaren met inachtneming van de grenzen van zijn afgeleide geheimhoudingsverplichting, dat [betrokkene 1] - naar objectieve maatstaven - zich geïntimideerd kon voelen. Hij was immers op de hoogte van deze verplichting. Deze behoefde hem niet nog eens te worden ingescherpt en als 'schepje er boven op' de dreiging van maatregelen, waaronder ontslag, dat immers, zo mag uit de verklaring van prof. Huijgen bij de rechter-commissaris op 19 mei 2000 (p. 12) gehoord als deskundige, worden afgeleid, slechts bij hoge uitzondering en zeker niet als regel of als automatisme uit een eventuele schending van de afgeleide geheimhoudingsverplichting pleegt voort te vloeien.
De mededeling van de verdachte kon dan ook met recht dermate dreigend overkomen bij [betrokkene 1] dat hij zich ernstig belemmerd voelde in vrijheid verklaringen tegenover de FIOD-ambtenaren af te leggen."
3.3. Het hier toepasselijke art. 285a (oud) Sr (thans art. 285a eerste lid, Sr) luidt als volgt:
"Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.4. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling bij de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 houdt onder meer het volgende in:
"Het voorgestelde artikel 285a Sr kan betekenis hebben in die gevallen waarin uitlokking tot meineed niet aan de orde is, bij voorbeeld omdat het causale verband ontbreekt, of omdat het gebezigde middel niet voldoet aan de daarvoor in artikel 47 Sr gestelde eisen of omdat het gaat om een tegenover de politie afgelegde verklaring. Het rechtsgoed dat hier wordt beschermd is niet zo zeer de waarheid van de verklaring als wel de vrijheid - het onbelemmerd kunnen verklaren - van de betrokken persoon. Het kan nuttig zijn, dat bijvoorbeeld de politie een persoon die zich aan dergelijke uitingen te buiten wil gaan, onmiddellijk op het bestaan van deze strafbepaling kan attenderen.
Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen."
(Kamerstukken II, 1991/92, 22 483, nr. 3, p. 39)
3.5. In het licht van de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 285a (oud) Sr, inhoudende dat deze bepaling in het bijzonder strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen, heeft het Hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als het misdrijf van art. 285a (oud) Sr.
De stelling in de toelichting betreffende het eerste middel, dat voor die kwalificatie in de onderhavige zaak vastgesteld had moeten worden dat de beïnvloeding door de verdachte betrekking had op de verklaring van boekhouder [betrokkene 1], voorzover deze verklaring niet zou vallen onder diens geheimhoudingsplicht, ziet eraan voorbij dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de verdachte genoemde [betrokkene 1] op straffe van ontslag heeft verboden om enige verklaring af te leggen ten overstaan van de ambtenaar Van Leusden en dat de verdachte aldus de vrijheid van [betrokkene 1] heeft beïnvloed om een verklaring af te leggen ten overstaan van een ambtenaar als bedoeld in art. 285a (oud) Sr.
Blijkens de toelichting betreffende het tweede en het derde middel wordt daarin de hiervoor uiteengezette strekking van art. 285a (oud) Sr miskend. Deze middelen vinden hun weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring.
3.6. De middelen falen.
4. Beoordeling van het zesde namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof heeft verzuimd de vernietiging van alle kopieën van de in beslag genomen stukken te gelasten en doet daartoe een beroep op HR 16 mei 1989, NJ 1989, 886.
4.2. De bestreden uitspraak bevat, voorzover hier van belang, de volgende overwegingen van het Hof:
"De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat sprake is geweest van een ernstige schending van de goede procesorde, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dan wel fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdenking (1) en de daarop volgende huiszoeking van verdachte (2) zo niet uitsluitend dan wel in overwegende mate voortvloeide uit de dringende behoefte bewijs te vergaren in de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte].
(...)
11. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd hetgeen hij ook in eerste aanleg had aangevoerd bij wijze van preliminair verweer dat de op deze verdenking gevolgde huiszoeking bij de notaris zowel op kantoor als in zijn woonhuis onrechtmatig is geweest en het openbaar ministerie daarom dan ook niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter terechtzitting in zowel eerste aanleg bij pleidooi als in hoger beroep heeft hij op dit pleidooi aanvullingen gegeven.
12. Zijn standpunt komt er - kort samengevat - zakelijk weergegeven op neer dat het openbaar ministerie met grove schending van de voorschriften uit de wet en van de voorschriften van de rechtbank het dwangmiddel van huiszoeking heeft gehanteerd en gebruik heeft gemaakt van de aldus verkregen gegevens. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) is geschonden nu dit artikel zich mede uitstrekt over de huiszoeking bij een geheimhouder, ook al is de geheimhouder zelf verdachte. De verschoningsgerechtigde beslist of geschriften onder het verschoningsrecht vallen. Dit is slechts dan anders, indien er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is ten aanzien van de onjuistheid van de mededelingen van de geheimhouder.
13. In casu is, aldus de raadsman, aan de verdachte niet gevraagd naar zijn oordeel hieromtrent, terwijl de FIOD ten tijde van de huiszoeking een groot aantal dossiers in beslag heeft genomen, waarbij verzuimd is een zorgvuldige selectie te maken, waardoor a) anderen dan de geheimhouder de stukken hebben gezien vóórdat de geheimhouder zich daarover zou kunnen uitlaten en b) tevens rechten van derden zijn geschonden. Door aldus te handelen is sprake van een onrechtmatige inbeslagneming bij een geheimhouder. De aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (verder: KNB) doet aan de onrechtmatigheid niet af.
14. Het gebruik van het in beslaggenomen materiaal is eveneens ontoelaatbaar geweest. Niet alleen de verdachte, maar ook de (vertegenwoordiger van) de KNB heeft daarop na de huiszoeking gewezen.
15. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De door het hof vastgestelde feiten
Op 14 januari 1999 heeft de officier van justitie bij de rechtbank te Utrecht een vordering ingediend ertoe strekkende dat de rechtbank aan de rechter-commissaris verlof zal verlenen tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming op de
[b-straat 1] te [plaats A], zijnde het kantooradres van verdachte. De vordering gerechtelijk vooronderzoek werd bijgevoegd alsmede het proces-verbaal LC/AH/01 van de FIOD van 13 januari 1999, van opsporingsambtenaar Van Leusden. De vordering was gericht op het vinden en in beslagnemen van voorwerpen die konden dienen om de waarheid aan de dag te brengen en/of vatbaar waren voor verbeurdverklaring en/of onttrekking aan het verkeer. De vordering haalde de artikelen 94, 111 (oud), 112 (oud) en 113 (oud) Sv aan. De vordering hield tevens in dat verlof zou worden verleend de huiszoeking te laten uitstrekken tot brieven en andere geschriften als bedoeld in artikel 113 (oud) Sv. Op dezelfde dag is een vordering door dezelfde officier van justitie ingediend strekkende tot het verlenen van verlof aan de rechter-commissaris, huiszoeking ter inbeslagneming te doen in het woonhuis van de verdachte, [a-straat 1] te [woonplaats]. Deze vordering was gebaseerd op dezelfde grondslag en vermeldde dezelfde artikelen van het Wetboek van Strafvordering.
2. De rechtbank heeft beide vorderingen op 20 januari 1999 toegewezen. De rechtbank verleende verlof aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, huiszoeking ter inbeslagneming te doen in het kantoorpand en het woonhuis van de verdachte. In dit verlof werd uitdrukkelijk bepaald dat de huiszoeking slechts plaats mocht vinden met toestemming van voornoemde verdachte, voor zover zij zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kon geschieden, en zich niet uitstrekte tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit zouden uitmaken of tot het begaan daarvan zouden hebben gediend.
3. Aan het dossier is op 23 februari 2003 toegevoegd een zogenaamd 'Draaiboek actie 6 februari 1999' met bijlagen betreffende de huiszoeking bij de verdachte (dossiernummer HA 9849). Dit draaiboek met bijlagen is tevens aan de verdediging ter beschikking gesteld. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen en kan worden vastgesteld dat slechts de coördinator van het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte, P. van Leusden, de officier van justitie en P. Plukkel, FIOD-ambtenaar, op de hoogte waren van de inhoud van dit draaiboek. Degenen die daadwerkelijk de huiszoeking hebben verricht kenden het draaiboek niet, evenmin de rechter-commissaris. Het draaiboek is niet uitdrukkelijk met degenen die bij de huiszoeking betrokken waren aan de orde gesteld. In het draaiboek zijn de dossiernummers vermeld die betrekking zouden kunnen hebben op de strafbare feiten waarvan de notaris werd verdacht.
4. Op 6 februari 1999 hebben de huiszoekingen ter inbeslagneming bij verdachte plaatsgevonden. Van deze huiszoekingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die zich bij de stukken van het dossier bevinden.
5. Uit die processen-verbaal en hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat, nadat de rechter-commissaris in het woonhuis binnen was getreden in gezelschap van een aantal met name genoemde personen, de rechter-commissaris zich aldaar kort heeft onderhouden met de daar aanwezigen en de gang van zaken heeft uiteengezet in tegenwoordigheid van de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de KNB, [betrokkene 3].
6. De verdachte is volgens dit proces-verbaal dat door de rechter-commissaris is opgemaakt, gewezen op zijn zwijgrecht, zijn echtgenote op haar verschoningsrecht jegens haar man. De verdachte is tevens gewezen op de bevoegdheid bijstand te vragen van zijn raadsman. Dit laatste achtte de verdachte niet noodzakelijk.
7. Vervolgens zijn de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB en de verdachte vertrokken naar het kantoor van de verdachte aan de [b-straat] te [plaats A]. De huiszoeking in het woonhuis van verdachte is telefonisch gesloten. Een lijst met in beslaggenomen voorwerpen bevindt zich gehecht aan het proces-verbaal van de rechter-commissaris.
8. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt betreffende de huiszoeking in het kantoor van de verdachte en het verhandelde ter terechtzitting, met name uit het verhoor van de rechter-commissaris ter terechtzitting in hoger beroep, is naar voren gekomen dat de verdachte, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de KNB zich in een vertrek hebben opgehouden waarin zich een tafel bevond waarop de stukken die door de ambtenaren van de FIOD waren geselecteerd uit de administratie van verdachte, werden gedeponeerd. Vervolgens beoordeelde de vertegenwoordiger van de KNB het hem overhandigde materiaal op 'verdwaalde stukken' en bezag vluchtig of deze dossiers in verband konden worden gebracht met de lijst van vermoedelijk gepleegde strafbare feiten die de verdachte bij aanvang van de huiszoeking in het kantoorpand was overhandigd. Daarna nam de rechter- commissaris de dossiers in beslag. Er zijn dossiers die betrekking zouden kunnen hebben op medeverdachte [medeverdachte] en de aan hem gelieerde ondernemingen/vennootschappen ingezien op het aantreffen van brieven van verdachte aan medeverdachte [medeverdachte]. Deze inzage heeft plaatsgevonden door [betrokkene 3], de rechter-commissaris en de griffier. Voorts is een diskette in beslag genomen, die in een verzegelde enveloppe is verpakt. Tenslotte is besproken al datgene wat voor inbeslagneming in aanmerking kwam, waarbij aanwezig waren de verdachte, de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB, FIOD-ambtenaren en [betrokkene 2], kandidaat-notaris en systeembeheerder op het kantoor van verdachte.
9. Er zijn afspraken gemaakt hoe verder te handelen met de in beslaggenomen voorwerpen: afgesproken werd dat gekopieerde agendastukken en financiële administratie zouden worden geschoond van gegevens die niet in verband konden worden gebracht met het tegen verdachte lopende gerechtelijke vooronderzoek.
Met betrekking tot de in beslag genomen back-ups en tapes, alsmede de uitdraai van de bestanden zouden door de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB, de FIOD ambtenaren, de verdachte en/of zijn raadsman worden bekeken op het kabinet van de rechter-commissaris.
10. Van al hetgeen op het kantoor in beslag is genomen is een lijst bijgevoegd aan het proces-verbaal van bevindingen door de rechter-commissaris.
11. Op 4 maart 1999 en 15 juni 1999 hebben twee besprekingen plaatsgevonden die betrekking hadden op de voortgang en afwikkeling van het beslag. Daarvan zijn processen-verbaal opgemaakt waarbij bij lagen zijn gevoegd. Deze stukken bevinden zich in het dossier.
12. De verdachte heeft vanaf het moment dat hij werd geconfronteerd met de huiszoeking zich op het standpunt gesteld dat hij bezwaar maakt tegen de huiszoeking en tegen inbeslagneming van alle stukken van zijn administratie. Op dit standpunt is hij niet teruggekomen. Tijdens de huiszoeking is hij door de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld contact op te nemen met medeverdachte [medeverdachte] teneinde hem de vraag voor te leggen of deze laatste hem, verdachte als geheimhouder ontsloeg van de verplichting te verbergen wat verborgen diende te blijven. [Medeverdachte] stemde daarin niet toe.
13. Zowel de verdachte als de raadsman van de KNB hebben tegen bovengenoemde inbeslagnemingen klaagschriften ingediend bij de rechtbank te Utrecht. De rechtbank heeft bij beschikking van 8 juni 1999 het klaagschrift ingediend door de verdachte ongegrond verklaard en de KNB niet ontvankelijk verklaard in het door haar ingediende klaagschrift.
14. De Hoge Raad heeft bij beschikkingen van 15 januari 2002 beide beschikkingen van de rechtbank Utrecht vernietigd om processuele redenen en de behandeling opgedragen aan het gerechtshof Amsterdam.
15. Het gerechtshof heeft in openbare raadkamer de klaagschriften behandeld op de zittingen van 17 maart 2003, 20,24 en 27 oktober 2003 en 11 november 2003. Van deze behandeling zijn processen-verbaal opgemaakt die zich bij de stukken bevinden. Daar zijn gehoord de raadsman van de verdachte alsmede de raadsman van de KNB en de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de klaagschriften.
Het wettelijke en jurisprudentiële kader
16. Het hof stelt voorop dat de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die in de vordering van de officier van justitie en de rechtbank zijn genoemd nog de oude bepalingen uit dit wetboek zijn, die bij wet van 27 mei 1999, Stb. 243 zijn gewijzigd dan wel zijn vervallen bij inwerkingtreding van deze Wet op 1 februari 2000.
17. Volgens de ten tijde van de huiszoeking op 6 februari 1999 vigerende wettelijke regeling was de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijke vooronderzoek bevoegd tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen (artikel 104 Sv). Artikel 98, eerste lid Sv is daarbij van toepassing. Dit brengt met zich dat bij personen met de bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218 Sv, brieven of andere geschriften niet in beslag mogen worden genomen dan met toestemming van de tot verschoning gerechtigde.
18. De huiszoeking als hiervoor bedoeld mocht slechts plaatsvinden na verlof van de rechtbank waartoe onder meer de officier van justitie diende te vorderen (artikel 111, eerste lid Sv). De huiszoeking mocht in beginsel slechts in tegenwoordigheid van de officier van justitie plaatsvinden. Voordat tot huiszoeking ter inbeslagneming werd overgegaan diende de uitlevering van de voorwerpen te geschieden (artikel 99 Sv gelezen in verband met artikel 112, lid 4 Sv).
19. Artikel 113 Sv beperkt de huiszoekingsbevoegdheid van de rechter-commissaris verder. De huiszoeking strekt zich - behalve in het zich hier niet voordoende geval van dringende noodzakelijkheid - niet uit tot brieven of andere geschriften die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, tenzij met uitdrukkelijk verlof van de rechtbank (artikel 113, lid 2 Sv). Dit artikel verklaarde voorts artikel 98, lid 2 Sv van toepassing. Dit hield in dat indien de huiszoeking, zoals in dit geval, plaatsvindt bij een verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel 218 Sv, deze huiszoeking slechts mag geschieden - voor zover zonder schending van het stands-, beroeps of ambtsgeheim - met toestemming van de verschonings-gerechtigde en zich niet mag uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken en tot het begaan daarvan hebben gediend. Dit leidt ertoe dat - positief geformuleerd - de huiszoeking zich mag uitstrekken tot de geschriften die 'instrumenta et corpora' van het strafbare feit zijn en alle andere voorwerpen die geen geschriften zijn. Dit alles echter onder voorwaarde dat het ambt-, stands- of beroepsgeheim niet wordt geschonden.
In de jurisprudentie is de regel ontwikkeld dat de in beslagneming zich eveneens tot deze corpora en instrumenta delicti mag uitstrekken zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde nu dergelijke 'corpora et instrumenta delicti' niet onder het verschoningsrecht vallen (HR 26 juni 1988, NJ 1989, 213).
Het oordeel of bepaalde voorwerpen onder het verschoningsrecht vallen dient in beginsel aan de verschoningsgerechtigde te worden overgelaten (HR 22 november 1991, NJ 1992, 315). Voor zover de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat bepaalde voorwerpen onder het verschoningsrecht vallen en derhalve geen 'corpora et instrumenta delicti' zijn, dient dit oordeel geëerbiedigd te worden, tenzij er geen twijfel over bestaat dat dit oordeel onjuist is (HR 22 november 1991, NJ 1992, 315).
17. Ook voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen en die geen 'corpora et instrumenta delicti' zijn, kunnen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde in beslag genomen worden in geval van zeer uitzonderlijke omstandig-heden die - met schending derhalve van het beroeps-, stands- of ambtsgeheim - de huiszoeking ter in beslagneming van geschriften en voorwerpen die tot de waarheidsvinding kunnen dienen, toch noodzakelijk maken (HR 30 november 1999, NJ 2002, 438).
Toetsing aan het wettelijke en jurisprudentiële kader
18. Voorop gesteld moet worden dat het wettelijke systeem niet verhindert dat de rechter-commissaris op zichzelf bevoegd is bij de verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel 218 Sv tot huiszoeking ter in beslagneming over te gaan indien de verschoningsgerechtigde zelf als verdachte is aangemerkt. Daarbij mag de rechter- commissaris zoeken naar de geschriften die de 'corpora et instrumenta' van de strafbare feiten - en daarmee tot de waarheidsvinding kunnen bijdragen - uitmaken.
19. Het verschoningsrecht wordt in deze gevallen opzij gezet. De verschoningsgerechtigde kan in dergelijke gevallen in beginsel met betrekking tot geschriften en alle andere voorwerpen geen beroep doen op zijn beroeps-, stands of ambtsgeheim. De waarheidsvinding prevaleert alsdan. Dit brengt met zich dat de - behoudens onder de hierna te vermelden voorwaarden - huiszoeking ter in beslagneming van de geschriften (dossiers en andere voorwerpen, zoals gegevensdragers) in beslag genomen mochten worden voor zover deze direct en rechtsreeks betrekking hadden op de aan de verdachte verweten strafbare feiten. Andere geschriften en alle andere voorwerpen mochten niet in beslag worden genomen dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het hof is van oordeel van daarvan niet is gebleken. Het enkele feit dat de verdachte een notaris is die ervan verdacht wordt akten te hebben vervalst is daartoe onvoldoende (omdat het niet onwaarschijnlijk is dat in de meeste gevallen juist aktevervalsing het verwijt zal zijn). In de opgenomen lijst met verdenkingen jegens de verdachte is ook niet opgenomen dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die samen met andere verdachten, zoals bijvoorbeeld medeverdachte [medeverdachte], bewust de akten heeft vervalst. In casu was sprake van een zelfstandige verdenking ter zake van feiten die wellicht in samenwerking met medeverdachte [medeverdachte] waren verricht, maar niet in georganiseerd verband. Van andere zeer uitzonderlijke omstandigheden is het hof evenmin gebleken.
20. Aan het boven geschetste wettelijke en jurisprudentiële kader getoetst is het hof van oordeel dat de rechtbank het verlof huiszoeking terecht heeft beperkt door uitdrukkelijk naar het bepaalde in artikel 98, lid 2 Sv te verwijzen. Van meet af aan
behoorde dan ook - zolang de verschoningsgerechtigde geen toestemming had gegeven - niet gezocht te worden naar andere geschriften dan die de 'corpora et instrumenta' van het strafbare feit/de strafbare feiten uitmaakten alsmede naar alle andere voorwerpen die geen geschriften zijn.
21. Niet gebleken is dat degenen die de huiszoeking verrichtten zich deze beperking hebben gerealiseerd. Tot dit oordeel is het hof gekomen op grond van de ter terechtzitting gehoorde getuigen die aanwezig waren en belast waren met de huiszoekingen en die verklaarden niet op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de verloven van de rechtbank ter zake. Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken valt immers te destilleren dat ook andere dossiers en andere zaken voorwerp zijn geweest van de huiszoeking dan die tot de 'corpora et instrumenta' gerekend konden worden. In zoverre moet worden gezegd dat als resultaat van de op zichzelf beperkt toegestane huiszoeking zaken in beslag zijn genomen die niet inbeslaggenomen hadden mogen worden.
22. De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden is of de door de rechtbank toegestane huiszoeking ter in beslagneming nog aan andere voorwaarden moest voldoen dan hiervoor reeds onder ogen zijn gezien. In dit verband merkt het hof op dat tot de fundamentele beginselen van huiszoeking ter inbeslagneming bij geheimhouders behoort dat de geheimhouder zelf als eerste bepaalt of het inbeslaggenomene behoort tot datgene waartoe zijn geheimhoudingplicht zich uitstrekt. Dit in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt vindt zijn rechtvaardiging in het te beschermen rechtsgoed: de omstandigheid dat een burger zich ten allen tijde in vertrouwen tot de notaris moet kunnen wenden. Maar daarmee is tegelijkertijd de toetsingsmaatstaf gegeven. De geheimhoudingsplicht van de notaris bestaat niet absoluut. Deze moet telkens per zich voordoend geval worden getoetst aan de vraag of in casu enig belang van een derde de geheimhouding vereist.
23. De vraag is of dit beginsel ook geldt indien de geheimhouder zelf verdachte is. Gelet op het hiervoor genoemde belang van de bescherming van de belangen van derden, beantwoordt het hof de vraag bevestigend. Het betekent echter niet dat daarmee de verdachte geheimhouder het in zijn macht heeft zich in algemene zin op zijn geheimhoudingsplicht te beroepen. In dit verband speelt de vertegenwoordiger van de KNB een cruciale rol. Hij is bij uitstek degene die kan toetsen en moet toetsen of de geheimhouder zich terecht op zijn geheimhoudingsplicht beroept.
24. In het voorliggende geval is dat niet of in elk geval onvoldoende gebeurd. Het hof sluit niet uit dat de opstelling van de verdachte daarbij een rol heeft gespeeld. Het staat immers vast dat verdachte van meet af aan zich op het standpunt heeft gesteld dat de opsporingsambtenaren niet gerechtigd waren tot het doen van huiszoeking en geen administratie in beslag mochten nemen. Daarmee miskende de verdachte het hiervoor omschreven uitgangspunt dat hij per geval zou dienen te beoordelen of belangen van derden in het geding waren bij in beslagneming. De rol van [betrokkene 3] is wellicht om die reden, overigens ten onrechte, veel te beperkt gebleven.
25. Hoe het zij, vast staat dat aan de verdachte, notaris, niet als eerste de gelegenheid is gegeven om zich per dossier eventueel op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen. Pas aan het eind van de huiszoeking heeft de verdachte gelegenheid gekregen om hetgeen voorbestemd was om in beslaggenomen te worden te bezien.
De gevolgen
26. De volgende vraag die hof onder ogen moet zien is welke consequenties aan deze vaststelling dienen te worden verbonden. De verdediging heeft de onrechtmatigheid van het optreden van de overheidsfunctionarissen als argument aangewend de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te bepleiten.
27. Het hof overweegt hieromtrent dat van een doelbewuste of grove schending van de belangen van de verdachte waardoor zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is aangetast, geen sprake is. Daarbij dient in het oog te worden gehouden tot welk doel de geheimhoudingsplicht aan de notaris is toegekend: datgene te beschermen waarvan de wetenschap hem als notaris is toevertrouwd. Het optreden van de opsporingsambtenaren, de officier van justitie en de rechter-commissaris getuigt eerder van onzorgvuldigheid in het doordenken van hun geplande optreden bij de huiszoeking op het kantoor en in het woonhuis van de verdachte. In zoverre kan worden vastgesteld dat door de betrokken autoriteiten diligenter had behoren te worden opgetreden. Daarbij verdient opmerking dat uit het verhandelde ter terechtzitting en uit het dossier niet de indruk is ontstaan dat de opsporingsambtenaren zich terdege hebben bekwaamd in een onderzoek naar de finesses van het verschoningsrecht van de notaris. Er is echter geen aanleiding het optreden anders te kwalificeren dan hiervoor is gedaan. Het hof is van oordeel dat de huiszoeking niet onrechtmatig is geweest.
28. Voorts overweegt het hof dat evenmin sprake is van een schending waarbij het wettelijke, strafvorderlijke systeem in de kern is aangetast.
29. Het bovenstaande brengt met zich dat de vraag door het hof onder ogen moet worden gezien of de verdachte door de schending van zijn geheimhoudingsplicht in zijn belang is benadeeld. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend nu door de inbeslagneming van voorwerpen (waaronder geschriften uit het kantoor van verdachte) - voor zover deze niet inbeslag mochten worden genomen - de notaris niet in zijn belang als verdachte is benadeeld. Hij hield de geschriften immers in het kader van zijn notariële beroepsuitoefening onder zich ten behoeve van zijn cliënten en niet ten behoeve van zichzelf.
30. Evenmin kan worden gezegd dat de schending van het recht van de notaris zich op zijn geheimhoudingsplicht te beroepen rechtstreeks jegens de notaris onrechtmatig is. De geschriften die de notaris onder zich hield in de uitoefening van zijn notariële ambtsbezigheden dienden verborgen te blijven voor derden: dat is immers de strekking van het recht waar de notaris zich op beroept. In het onderhavige geval betreffen de inbeslaggenomen geschriften akten, koopovereenkomsten en allerlei andere geschriften ter zake van transacties die zich alle in het verleden hadden afgespeeld, waarvan het ook de bedoeling van partijen is geweest dat zij werden uitgevoerd zoals overeengekomen (derhalve jegens derden, zoals de Belastingdienst, effect zouden sorteren) en waarvan het niet de bedoeling is geweest anderen van de inhoud van geschriften onkundig te laten. Bekendmaking en werking jegens derden was immers juist voorzien, zoals bijvoorbeeld bij de akte van huwelijkse voorwaarden van [medeverdachte] en [betrokkene 4] alsmede de hypotheekakten. Bij deze stand van zaken is - wederom - de notaris niet getroffen door een belang dat de voorschriften met betrekking tot de geheimhoudingsplicht beogen te beschermen.
31. Het hof concludeert dan ook dat voor zover geschriften en andere voorwerpen ten tijde van de huiszoeking op het kantoor en in het woonhuis van de verdachte in beslag zijn genomen die niet behoren tot de 'corpora et instrumenta' waarmee of waartoe de strafbare feiten waarvan de notaris werd verdacht zijn begaan, onrechtmatig in beslag zijn genomen. Deze onrechtmatigheid is in zeer sterke mate in de hand gewerkt door onoordeelkundig optreden van de bij de huiszoeking betrokken autoriteiten, waarbij het recht van de notaris zich te beroepen op zijn geheimhoudingsplicht jegens cliënten is geschonden. Dat de notaris daarbij niet verstandig is opgetreden is tevens aannemelijk geworden maar was gelet op de omstandigheden niet onbegrijpelijk. Samenvattend leidt een en ander niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op gronden als hiervoor uiteengezet en evenmin tot bewijsuitsluiting gelet op de strekking van de voorschriften met betrekking tot de geheimhouding van de notaris. Daaraan doet de weigering van [medeverdachte], cliënt van verdachte, de notaris van zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan niet toe of af, nu het inbeslaggenomene bestaat uit voorwerpen en geschriften betreffende reeds uitgevoerde - perfecte - overeenkomsten, die reeds jegens derden hebben gewerkt.
32. Voorzover de verdediging klaagt over het gebruik van de inbeslaggenomen dossiers en geschriften anders dan de 'corpora et instrumenta' van de straf-bare feiten die de verdachte zijn verweten, na de inbeslagneming, treft het verweer derhalve evenmin doel, nu dat gebruik geen belangen van de verdachte jegens zijn cliënten schaadt.
33. De overige verweren behoeven -voor zover deze niet hiervoor zijn besproken - gelet op de hierna door het hof te nemen beslissingen en het door de raadsman in zijn pleitnotitie van 27 oktober 2003 gesteld onder punt 18 geen bespreking meer.
(...)
Het hof zal, in verband met de vrijspraken van de feiten 1 tot en met 8 en feit 10, de teruggave gelasten van de voorwerpen die in beslag zijn genomen en nog niet zijn teruggegeven."
4.3. Het Hof heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat weliswaar voldoende grond bestond voor huiszoeking ter inbeslagneming, maar dat aan de uitvoering daarvan enkele gebreken hebben gekleefd. Die gebreken brachten, aldus het Hof, echter niet mee dat voor wat betreft de uiteindelijk inbeslaggenomen stukken, waaromtrent het Hof nog een beslissing had te geven, gelet op de aard daarvan en doel en strekking van het verschoningsrecht, sprake is geweest van een inbreuk op dat recht van de verdachte. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het voorgaande brengt mee dat het Hof kennelijk uitsluitend op grond van de omstandigheid dat het belang van de strafvordering zich niet langer tegen teruggave van de stukken verzette en niet omdat het verschoningsrecht van de verdachte was geschonden de teruggave daarvan aan hem heeft bevolen. Daaruit volgt tevens dat zich hier niet de situatie voordoet als in de beschikking waarop in het middel een beroep wordt gedaan.
4.4. Voorzover het middel de klacht bevat dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden was tot bewijsuitsluiting, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat geen van de bedoelde stukken tot het bewijs is gebezigd.
4.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het eerste middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
5.1. Het middel bedoelt kennelijk te klagen dat de door het Hof gegeven vrijspraken alsmede de last tot teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen onjuist zijn, aangezien 's Hofs oordeel inzake de aan de inbeslagneming klevende gebreken onjuist althans onbegrijpelijk is.
5.2.1. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de hiervoor onder 1 genoemde, door het Hof gegeven vrijspraken het volgende in:
"Naar oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair, 2, 3, 4, 5 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 8 en 10 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de geschriften, waarvan in de onderscheiden tenlastegelegde feiten sprake is, valse of vervalste geschriften zijn, nog daargelaten dat de verdachte wist, evenmin in voorwaardelijke vorm, dat de woonplaats van medeverdachte [medeverdachte] anders was dan hij in de akten, zoals bedoeld in het onder 2 en 3 ten laste gelegde, heeft vermeld.
Evenmin is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist of met de aanmerkelijke kans rekening moest houden dat de gegevens die de verdachte nodig had voor het concipiëren van de akten en overeenkomsten vervalst of vals waren ten einde deze te gebruiken of te doen gebruiken.
Niet wettig en overtuigend bewezen is tenslotte dat wat in de akten of geschriften is opgenomen anders was dan partijen hem voorhielden en waarop de overeenkomst of akte zag.
Het hof acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 7 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan eveneens moet worden vrijgesproken."
5.2.2. Voorts houdt de bestreden uitspraak ten aanzien van de door het Hof gegeven last tot teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen het volgende in:
"Het hof zal, in verband met de vrijspraken van de feiten 1 tot en met 8 en feit 10, de teruggave gelasten van de voorwerpen die in beslag zijn genomen en nog niet zijn teruggegeven."
5.3. Uit de hiervoor onder 5.2 weergegeven overwegingen blijkt niet dat de gegeven vrijspraken dan wel de last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen steunen op de grond dat - volgens het Hof - gebreken kleven aan de te dezen verrichte inbeslagneming. Het middel, dat kennelijk uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak, kan dus niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 augustus 2005.