2.1.Verweerder heeft aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit 1 ten grondslag gelegd dat het waterverbruik in de woning sinds 1 januari 2013 drastisch is verminderd tot ongeveer 2 m3 per jaar, dat hij in de periode 1 januari 2013 tot 3 november 2014 slechts vier maal een huisvuilzak heeft gestort, dat eiser sinds 1 januari 2013 voornamelijk boodschappen deed in de buurt van de woning van zijn ex-partner en daar geld pinde, dat hij iedere dag zijn jongste zoon van school haalde en naar de woning van zijn ex-partner bracht, dat hij daar dan bleef tot zij thuis kwam en dat hij daar soms
’s avonds verbleef en soms bleef slapen.
3. Eiser heeft allereerst opgemerkt dat hij - naar aanleiding van een nieuwe aanvraag - sinds 16 december 2014 weer een uitkering van verweerder ontvangt. In dat verband stelt hij dat het vreemd is dat verweerder het bestreden besluit handhaaft, omdat er in zijn ogen in zijn situatie niets is veranderd. Voorts voert eiser aan dat hij in de periode in geding een laag waterverbruik had, omdat hij veel op de sportschool en bij vriendinnen verbleef en daar douchte. Bovendien kookte hij thuis niet. Dit verklaart mede waarom hij weinig afval had. Dat hij veel boodschappen deed en doet in de omgeving van de woning van zijn ex-partner is niet vreemd, aldus eiser, omdat hij in die buurt elke dag zijn jongste zoon van school haalt. Ten slotte stelt eiser dat de beëindigingsdatum 1 januari 2013 willekeurig is vastgesteld.
4. Verweerder heeft in reactie op het beroep benadrukt dat het waterverbruik van eiser in 2013 en 2014 aanmerkelijk lager is dan het gemiddelde waterverbruik voor een alleenstaande en dan eiser in 2011 en 2012 verbruikte. Verder heeft verweerder uiteengezet dat niet is onderzocht waar eiser in de periode in geding zijn hoofdverblijf wél heeft gehad en dat dit ook niet nodig was.
5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge van artikel 58, eerste lid, van de PW vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge het achtste lid, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3270. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.