ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-5285 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 februari 1994 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet op het door haar opgegeven adres woonachtig was, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over de periode van 19 mei 2009 tot en met 28 oktober 2010. De hoogte van het terug te vorderen bedrag werd vastgesteld op € 20.938,29.

Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Breda bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 24 augustus 2011. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij voldoende duidelijkheid had verschaft over haar woonsituatie en dat er geen nader onderzoek was gedaan naar haar verklaringen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De onderzoeksresultaten, waaronder het extreem lage waterverbruik op het opgegeven adres, ondersteunden de conclusie dat appellante niet daadwerkelijk op dat adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

11/5285 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 augustus 2011, 11/395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Van der Meulen. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 februari 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding bij de buurtregie van de gemeente Tilburg heeft de afdeling Sociale Zaken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is appellante verzocht om de laatste jaarafrekening van het energiebedrijf en de waterleverancier en om alle bankafschriften van de laatste zes maanden over te leggen, zijn waarnemingen verricht, is met appellante een spreekkamergesprek gevoerd en is een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 november 2010 de bijstand van appellante over de periode van 19 mei 2009 tot en met 28 oktober 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 24 november 2010 is de hoogte van het terug te vorderen bedrag gesteld op € 20.938,29. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sinds 19 mei 2009 niet op het door haar opgegeven adres, [adres 1], woonachtig is geweest. Hierdoor heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, zodat het recht op bijstand over de betreffende periode niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 30 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 10 november 2010 en 24 november 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar woonsituatie, dat zij zowel in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) als bij andere (officiële) instanties op het door haar opgegeven adres is ingeschreven, dat haar geldopnames vooral in Tilburg plaatsvinden, dat zij regelmatig op het spreekuur van de huisarts is geweest en dat haar overburen hebben verklaard dat zij haar regelmatig haar woning uit zien komen. Voorts zijn er bij het huisbezoek allerlei levensmiddelen aangetroffen en heeft zij uiteengezet waar zij verbleef als zij niet in haar woning verbleef. Nu geen nader onderzoek is gedaan naar deze bevindingen, is het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het door haar opgegeven adres te Tilburg en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.3. Daarbij komt vooral betekenis toe aan het uit het onderzoek gebleken waterverbruik op het door appellante opgegeven adres. Uit de verbruiksgegevens is af te leiden dat in de woning over de periode van 19 mei 2009 tot en met 18 mei 2010 slechts een waterverbruik is geweest van in totaal 1m³. Op grond van voornoemde verbruiksgegevens is, uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per jaar voor één persoon, geen andere conclusie mogelijk dan dat het waterverbruik op bedoeld adres nagenoeg nihil is geweest. De stelling van appellante, dat de wasmachine kapot is, dat zij elders douchet en vaak weg is levert geen aannemelijke verklaring op voor het extreem lage waterverbruik.
4.4. De in 4.3 vermelde feiten en omstandigheden vinden voorts steun in de bevindingen uit de waarnemingen bij de woning van appellante van 14 oktober 2010 tot 29 oktober 2010, waaruit bleek dat de stand van de gordijnen in die periode niet was gewijzigd. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat tijdens het huisbezoek op 29 oktober 2010 weinig levensmiddelen zijn aangetroffen, te weten een zak kadetjes waarop als verpakkingsdatum staat vermeld 20 oktober 2010, en in de diepvries een brood waarop als verpakkingsdatum staat vermeld 18 februari 2010, een pizza en wat vissticks. Verder werd door waarneming bevestigd dat de douche niet werd gebruikt en dat de wasmachine kapot was.
4.5. Hetgeen door appellante verder naar voren is gebracht, dat haar geldopnames vooral in Tilburg plaatsvinden, dat zij regelmatig op het spreekuur van de huisarts is geweest en dat haar overburen hebben verklaard dat zij haar regelmatig haar woning uit zien komen, zegt op zichzelf nog niets over het verblijf van appellante in de woning.
4.6. Het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over te gaan tot intrekking van de bijstand ten tijde hier van belang. Appellante heeft de uitoefening van deze bevoegdheid door het college, noch de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Hieruit volgt dat het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk- Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman
sg