ECLI:NL:RBNNE:2015:4393

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
LEE 14/4703, 14/4704, 14/4705, 14/4794, 14/4866, 14/4899
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de aanleg van de Helperzoomtunnel te Groningen met betrekking tot ontvankelijkheid en belangenafweging

Op 16 september 2015 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de aanleg van de Helperzoomtunnel in Groningen. De rechtbank heeft zich uitgesproken over de ontvankelijkheid van de eisers en de belangenafweging die door de gemeente Groningen is gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers sub 5 en sub 6 niet ontvankelijk zijn in hun beroep tegen de vaststelling van de inrichtingsplannen, omdat deze niet gericht zijn op rechtsgevolg. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de overige eisers, waaronder de Stichting Leefomgeving Zuidelijke Ringweg Groningen en de vereniging Wijkcomité Helpman, wel als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij direct geraakt worden door de aanleg van de tunnel.

De rechtbank heeft de argumenten van de eisers tegen de omgevingsvergunning beoordeeld, waaronder de ruimtelijke onderbouwing, verkeersveiligheid, luchtkwaliteit en geluidsoverlast. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gemeente Groningen in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de aanleg van de tunnel noodzakelijk is voor de vervanging van de Esperantokruising en de verkeersveiligheid in de regio. De rechtbank heeft ook de ecologische aspecten van het project in overweging genomen en geoordeeld dat de voorgestelde mitigerende maatregelen voldoende zijn om de effecten op flora en fauna te compenseren.

De rechtbank heeft de beroepen van de eisers sub 1, sub 2 (voor zover ingediend door bepaalde eisers) en sub 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/4703, 14/4704, 14/4705, 14/4794, 14/4866 en 14/4899
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2015 in de zaken tussen

1.[eiseres] , te Groningen ( [adres 1] , eiseres,

2.a. De Stichting Leefomgeving Zuidelijke Ringweg Groningen, gevestigd te Groningen, eiseres,
2.b. De vereniging Wijkcomité Helpman, gevestigd te Groningen, eiseres,
2.c. [eiser 1], te Groningen
( [adres 2] ), eiser,
2.d. [eiser 2], te Groningen
( [adres 3] ), eiser,
2.e. [eiser 3], te Groningen
( [adres 4] ), eiser,
2.f. [eiser 4], te Groningen
( [adres 5] ), eiser,
2.g. [eiser 5], te Groningen
( [adres 6] ), eiser,
2.h. [eiser 6], te Groningen
( [adres 7] ), eiser,
2.i. [eiser 7], te Groningen
( [adres 8] ), eiser,
2.j. [eiser 8], te Groningen
( [adres 9] ),eiser,
2.k. [eiser 9], te Groningen
( [adres 10] ), eiser,
2.l. [eiser 10], te Groningen
( [adres 11] ), eiser,
2.m. [eiser 11], te Groningen
( [adres 12] ), eiser,
2.n. [eiser 12], te Groningen
( [adres 13] ), eiser,
2.o. [eiser 13], te Groningen
( [adres 14] ), eiser,
2.p. [eiser 14], te Groningen
( [adres 15] ), eiser,
2.q. [eiser 15], te Groningen
( [adres 16] ), eiser,
2.r. [eiser 16], te Groningen
( [adres 17], eiser,
2.s. [eiser 17], te Groningen
( [adres 18] ), eiser,
2.t. [eisers 1], te Groningen
( [adres 19] ), eisers,
2.u. [eiser 18], te Groningen
( [adres 20], eiser,
allen tezamen,
eisers sub 2,
(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),

3.de vereniging Fietsersbond, gevestigd te Utrecht, eiseres,

(gemachtigde: F. Nieuwenhuis),
4.de vereniging
Vereniging van Eigenaren Vondellaan 186-312, gevestigd te Groningen, eiseres,
(gemachtigde: mr. J.A. Wols);

5.[eisers 2] , te Groningen ( [adres 21] ), eisers,

6.[eisers 3] , te Groningen ( [adres 22] ), eisers,

(gemachtigde: mr. A. Vinkenborg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
(gemachtigde: mr. R. Snel).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de gemeente Groningen, gevestigd te Groningen, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. R. Snel).
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijzen van eisers aan de gemeente Groningen (hierna: de vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van de Helperzoomtunnel op percelen aan de Helperzoom (ongenummerd) te Groningen.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 29 mei 2015.
Eiseres sub 1 is in persoon verschenen. Eiseres sub 2 tot en met sub 2.u. zijn vertegenwoordigd door [belanghebbenden] , bijgestaan door hun gemachtigde. Eiseres sub 3 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [belanghebbende 1] . Namens eiseres sub 4 is met kennisgeving niemand verschenen. Eisers sub 5 zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Eisers sub 6 zijn vertegenwoordigd door [belanghebbende 2] , bijgestaan door hun gemachtigde.is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, F.H. van der Veer,
J. Kalfsbeek, J. Dallinga, J.J.F. Hoogenboom, M. Haan en E. Thomassen.
Namens vergunninghouder is voornoemde gemachtigde verschenen.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onderzoek in het beroep met het procedurenummer LEE 14/4704 heropend, teneinde de gemachtigde van eiseres sub 2.a. tot en met sub 2.u. in de gelegenheid te stellen om inhoudelijk te reageren op de door de gemachtigde van verweerder overgelegde stukken voor wat betreft de nut en noodzaak van de vervanging van de Esperantokruising.
De gemachtigde van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.u. heeft bij brief van 22 juni 2015 een nadere reactie in het geding gebracht. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde van verweerder gezonden.
De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 7 juli 2015 gereageerd. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.u. gezonden.
De gemachtigde van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.u. heeft bij brief van 14 juli 2015 een nadere reactie in het geding gebracht. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde van verweerder gezonden.
De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 5 augustus 2015 gereageerd. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.u. gezonden.
De gemachtigde van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.u. heeft bij brief van 25 augustus 2015 een nadere reactie in het geding gebracht. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.u. gezonden.
Desgevraagd hebben partijen bij onderscheidenlijke brieven van 2 september 2015 de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere zitting de zaak met het procedurenummer LEE 14/4704 af te doen.
Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Bevoegdheid
2. Eisers sub 5 en sub 6 hebben onder meer beroep ingesteld tegen de vaststelling van de inrichtingsplannen voor de gebieden Zuiderplantsoen, Maaslaan, Vondellaan en Helpman van 25 september 2014. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 januari 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), in zaak nr. 201409605/3/R4, (aangehecht), is de rechtbank van oordeel dat de beslissing tot vaststelling van voormelde inrichtingsplannen niet gericht is op rechtsgevolg en dat het daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:1 van die wet, dan ook geen beroep worden ingesteld. In zoverre is de rechtbank onbevoegd om van de beroepen kennis te nemen.
Ontvankelijkheid eisers sub 5 en eisers sub 6
3. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Ingevolge artikel 3:15, eerste en tweede lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het publiceren van het ontwerpbesluit van 17 oktober 2013 in de Staatscourant van 17 oktober 2013 en in het huis-aan-huisblad de Groninger Gezinsbode van 17 oktober 2013 op genoegzame wijze bekendheid heeft gegeven aan het ontwerpbesluit.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van eisers sub 5 niet‑ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit en het beroep zich niet richt tegen onderdelen van het besluit die zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank richt de zienswijze van 9 oktober 2013 van eisers sub 5 zich, gelet op het onderwerp (zienswijze ontwerp-inrichtingsplan Helpman), de inhoud en het petitum, waarin wordt verzocht het inrichtingsplan te heroverwegen, niet tegen de omgevingsvergunning maar tegen de vaststelling van de inrichtingsplannen. Dat eisers sub 5 een afschrift van de zienswijze van eisers sub 2 op de ontwerp-omgevingsvergunning bij hun zienswijze hebben gevoegd, leidt niet tot een ander oordeel nu dit is gedaan ter onderbouwing van hun zienswijze tegen de inrichtingsplannen en niet is gesteld dat zij zich tevens richten tegen de ontwerp-omgevingsvergunning. Nu eisers sub 5 geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit en het beroep zich niet richt tegen onderdelen van het besluit die gewijzigd zijn vastgesteld, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
3.4.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van eisers sub 6 overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt. Eisers sub 6 hebben bij brief van 5 oktober 2013 een zienswijze ingediend tegen het ontwerp-tracébesluit van de zuidelijke ringweg. De minister heeft deze zienswijze (ook) doorgestuurd naar verweerder, omdat deze volgens de minister deels ingaat op de inrichtingsplannen. Door verweerder is in de 'Nota van Antwoord op de Ontwerp-Inrichtingsplannen' op deze zienswijze ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus geen zienswijze naar voren gebracht tegen de ontwerp-omgevingsvergunning, aangezien de zienswijze, voor zover die niet ziet op het tracébesluit, zich, gelet op de inhoud, richt tegen de inrichtingsplannen. Nu eisers sub 6 geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit en het beroep zich niet richt tegen onderdelen van het besluit die gewijzigd zijn vastgesteld, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid natuurlijke personen
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met uitzondering van eiser sub 2.q. de overige natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst verweerder erop dat geen van deze eisers rechtstreeks zicht heeft op de geprojecteerde tunnel en dat niet valt in te zien hoe zij door dit besluit worden geraakt op een wijze die zich onderscheidt van alle andere mensen die woonachtig zijn in de betreffende stadsdelen. Het enkele feit dat hun straten en buurten voorkomen in de inrichtingsplannen rechtvaardigt, noch verklaart dat zij in het bijzonder worden getroffen door de omgevingsvergunning voor de Helperzoomtunnel, aldus verweerder. Volgens verweerder geldt voor geen van deze eisers, met uitzondering van eiser sub 2.q., dat de aanleg van de Helperzoomtunnel waarneembare effecten heeft op het verkeer in hun straat. Geen van deze eisers woont immers in een straat waarin, blijkens de tabel op pagina 30 van de ruimtelijke onderbouwing, in de toekomst (2026) sprake zal zijn van een merkbaar toenemende geluidbelasting of waarvoor een hogere waarde is voorzien en geen van deze eisers woont in een straat waarin sprake is van een reconstructie van een weg.
4.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:1999: AN6186, volgt dat een natuurlijk persoon in beginsel tot de categorie belanghebbenden behoort als de werking van het betreffende besluit hem, doordat hij in de directe omgeving woont van het onderwerp van het besluit, rechtstreeks in zijn belangen treft. Het zichtcriterium is daarbij een hulpmiddel. Verder dient uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2001:AD8160, te worden afgeleid dat teneinde als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, een persoon een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Uit een uitspraak van 22 september 2004 van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2004: AR2516) kan worden afgeleid dat onder ruimtelijke uitstraling in het algemeen dient te worden verstaan de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eiser sub 2.d., eiser sub 2.h., eiser sub 2.i., eiser sub 2.k., eiser sub 2.l., eiser sub 2.m., eiser sub 2.n., eiser sub 2.p. en eisers sub 2.t. niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat geen van deze eisers rechtstreeks zicht heeft vanuit de woning op de plaats van de geprojecteerde Helperzoomtunnel. Verder acht de rechtbank van belang dat uit de overgelegde stukken blijkt dat geen van deze eisers in een straat woont waarin sprake is van een groei van het aantal verkeersbewegingen en van een merkbaar toenemende geluidsbelasting als gevolg van de aanleg van de Helperzoomtunnel. Geen van deze eisers woont op een adres waarvoor blijkens de ruimtelijke onderbouwing een hogere waarde is voorzien en geen van deze eisers woont in een straat waarin sprake is van een reconstructie van een weg. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet van zodanige invloed is op hun directe woon- en leefomgeving dat zij zich in voldoende mate onderscheiden van anderen. Dit betekent dat het beroep van eisers sub 2, voor zover dat is ingediend namens voornoemde eisers, niet-ontvankelijk is.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eiseres sub 1, eiser sub 2.c., eiser sub 2.e., eiser sub 2.f., eiser sub 2.g., eiser sub 2.j., eiser sub 2.o., eiser sub 2.q., eiser sub 2.r., eiser sub 2.s. en eiser sub 2.u. wel als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat aannemelijk is dat deze eisers worden geraakt door de directe ruimtelijke uitstralingseffecten van (het verkeer naar en in) de tunnel. De rechtbank acht voor deze eisers aannemelijk geworden dat er sprake is van een wijziging van het aantal verkeersbewegingen in hun straat als gevolg van de aanleg van de Helperzoomtunnel, zodat het bestreden besluit van invloed is op hun directe woon- en leefomgeving (vgl. ABRvS, 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BV7247).
Ontvankelijkheid eiseres sub 4
5. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
5.1.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2008: BC5800, volgt dat aangenomen moet worden dat een Vereniging van Eigenaars (VvE) zonder meer voor de belangen van de eigenaren opkomt, ongeacht de precieze omschrijving van het reglement. Hieruit volgt dat de behartiging van de belangen van de eigenaren een belang is dat de VvE zich per definitie aantrekt.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de individuele leden van de VvE in dit geval niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de individuele leden van de VvE, gelet op de afstand van tenminste 1.500 meter van het appartementencomplex tot de geprojecteerde locatie van de Helperzoomtunnel, geen zicht hebben op die locatie. Voorts acht de rechtbank het op grond van de overgelegde stukken onnaannemelijk dat ter plaatse van het appartementencomplex geen sprake zou zijn van een groei van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de aanleg van de Helperzoomtunnel en derhalve van een merkbaar toenemende geluidbelasting daardoor. Voor zover eiseres sub 4 stelt dat er als gevolg van de Aanpak Ring Zuid (hierna: de ARZ) sprake is van een groei van het aantal verkeersbewegingen door de Vondellaan, dient dit, wat daar ook van zij, te worden toegerekend aan het tracébesluit en niet aan de voorgenomen aanleg van de Helperzoomtunnel. Verder acht de rechtbank van belang dat voor geen van de (appartementen van de) individuele leden van de VvE een hogere waarde is voorzien en dat in zoverre geen sprake is van een reconstructie van een weg. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet van zodanige invloed is op hun directe woon- en leefomgeving dat zij zich in voldoende mate onderscheiden van anderen. Dit betekent dat het beroep van eiseres sub 4 niet-ontvankelijk is.
Inhoudelijk
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van de Helperzoomtunnel in strijd is met de bestemmingsplannen “Coendersborg”, “Europapark” en “Winschoterdiep/ Euvelgunne” en de op grond van die bestemmingsplannen aan de percelen toegekende bestemmingen “Water”, “Verkeersdoeleinden railverkeer”, “Verkeer-Railverkeer” en “Uit te werken gebied voor zakelijke dienstverlening”. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het aanleggen van de Helperzoomtunnel op percelen aan de Helperzoom. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval gebruik heeft kunnen maken van de aan hem toekomende bevoegdheid, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a ten derde, van de Wabo, om af te wijken van voormelde bestemmingsplannen voor het gebruiken van gronden in strijd met de bestemming ten behoeve van het aanleggen van de Helperzoomtunnel.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet medewerking te verlenen een bevoegdheid van - in dit geval - verweerder betreft, waarbij hij beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend dient te toetsen, dat wil zeggen zich voor wat betreft de inhoudelijke keuzes moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen (vgl. ABRvS, 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7700).
6.2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
In het kader van de ARZ wordt de zuidelijke ringweg van Groningen (N7/A7) de komende jaren aangepast. De ringweg krijgt ongelijkvloerse kruisingen en wordt deels verdiept aangelegd. Om dit mogelijk te maken is door de minister van Infrastructuur en Milieu een tracébesluit genomen. Verder wordt in de nabije toekomst een extra (vierde) treinspoor aangelegd ter hoogte van de Verlengde Lodewijkstraat en de Waterloolaan voor uitbreiding van het treinverkeer tussen Groningen - Assen en Groningen - Hoogezand. Uit veiligheids-overwegingen dient dan de bestaande, gelijkvloerse kruising over het spoor, de zogenoemde Esperantokruising, te vervallen. Om de lokale autoverbinding tussen de wijken ten westen en ten oosten van de spoorlijn Groningen - Assen te behouden, moet volgens verweerder een nieuwe spoorkruising worden gerealiseerd. Het Rijk, de provincie en de gemeente hebben gezamenlijk besloten dat de kosten daarvan worden gedekt uit het project ARZ. Gekozen is voor de bouw van een tunnel ter hoogte van de Helper Brink. Deze zogenoemde Helperzoomtunnel zal de wijken Helpman/ Coendersborg en Europapark/Oosterpoortwijk/ De Linie met elkaar verbinden voor lokaal autoverkeer. Voor deze locatie is volgens verweerder gekozen na een uitgebreid onderzoek, in de vorm van een Multi Criteria Analyse (hierna: de MCA). Volgens verweerder volgt vervolgens uit de ruimtelijke onderbouwing, die aan de vergunning ten grondslag ligt, dat de te realiseren tunnel passend is vanuit een goede ruimtelijke ordening. In opdracht van verweerder heeft de Grontmij een Bomen Effect Analyse voor de Helperzoom en omgeving verricht. De bevindingen van de Grontmij zijn neergelegd in een rapportage van 27 september 2013. Verder heeft Grontmij een oriënterend onderzoek in het kader van de wet- en regelgeving voor de natuur verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het deelrapport ‘Natuur Helperzoomtunnel’ van 31 juli 2014. Ook heeft Grontmij een akoestisch onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn opgenomen in een rapport van 9 september 2014. Tot slot heeft de Grontmij een onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit met betrekking tot de Helperzoomtunnel. De bevindingen van Grontmij zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2014.
6.3.
In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op ruimtelijk relevante aspecten als de planopzet, de locatiekeuze, het tracé, de verkeersstructuur, het inrichtingsplan Helpman/ Coendersborg, de groenstructuur (ecologie en bomen) en waterstructuur. In de ruimtelijke onderbouwing is tevens ingegaan op de randvoorwaarden en omgevingsaspecten (bodem, archeologie, natuur, gebiedsbescherming, soortbescherming, water, hydrologische situatie, verkeer, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid). Geconcludeerd wordt dat de genoemde omgevingsaspecten geen belemmering vormen voor de aanleg van de Helperzoomtunnel en dat het project planologisch uitvoerbaar is. Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid is in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat de kosten gemoeid met de aanleg van de Helperzoomtunnel gedekt worden uit het project ARZ. Voor dit project is in 2013 een investeringsbegroting gemaakt op basis van een schetsontwerp. Deze begroting is taakstellend voor de uitvoering van het project. Geconcludeerd wordt dat, gelet op het voorgaande, de financiële uitvoerbaarheid van het project voldoende gewaarborgd is.
Eisers sub 2 voeren in beroep aan dat de planologische toestemming voor de Helperzoomtunnel ten onrechte afzonderlijk in procedure is gebracht en dat de tunnel betrokken had moeten worden bij het tracébesluit. Volgens eisers hangen beide projecten zo nauw met elkaar samen in zowel financieel, als verkeerskundig opzicht dat zij niet los van elkaar in procedure gebracht hadden mogen worden. Volgens eisers sub 2 zijn de milieugevolgen van de aanleg van de Helperzoomtunnel dan ook ten onrechte niet onderzocht in de milieueffectrapportage (de MER) die is opgesteld ten behoeve van het tracébesluit.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Helperzoomtunnel noodzakelijk is ter vervanging van de spoorwegovergang op de Esperantokruising die uit veiligheids-overwegingen moet worden opgeheven als het vierde spoor wordt aangelegd. Die reden staat volgens verweerder los van het tracébesluit. Dat betekent evenwel niet dat beide projecten los van elkaar worden beschouwd. Zowel bij de besluitvorming omtrent het tracébesluit, als bij de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning is het geheel van verkeerskundige gevolgen gezamenlijk beschouwd. De consequenties van het tracébesluit staan primair ter discussie in de procedure tegen het tracébesluit. De Helperzoomtunnel heeft volgens verweerder geen verkeerskundige consequenties buiten de directe omgeving van die locatie, zoals ook uit de verkeerskundige gegevens blijkt. Van de onderhavige besluitvorming zijn derhalve geen verkeerskundige gevolgen te verwachten in alle door eisers sub 2 genoemde stadswijken. Aangezien de Helperzoomtunnel geen bijkomende infrastructurele voorziening is, kan het volgens verweerder voorts geen deel uitmaken van het tracébesluit, zoals eisers sub 2 bepleiten.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet op voorhand duidelijk dat de aanleg van de Helperzoomtunnel als bijkomende infrastructurele voorziening meegenomen dient te worden bij het tracébesluit. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de geprojecteerde locatie van de Helperzoomtunnel (te) ver verwijderd is van het tracé van de ringweg, waarop het tracébesluit betrekking heeft en er evenmin sprake is van een directe aansluiting op de ringweg vanaf de Helperzoomtunnel door middel van een op- of afrit. Gelet hierop is er in dit geval sprake van een andere situatie dan in de uitspraak van 17 november 2010 van de ABRvS (ECLI:NL: RVS:2010:BO4217) waar eisers sub 2 naar verwijzen. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de Helperzoomtunnel bij het tracébesluit betrokken had moeten worden en dat verweerder derhalve niet (langer) bevoegd zou zijn tot het nemen van het onderhavige besluit. Het betoog faalt.
8. Eisers sub 2 betogen dat nut en noodzaak van de Helperzoomtunnel niet aannemelijk zijn gemaakt. Volgens eisers is niet gebleken dat de spoorwegovergang op de Esperantokruising moet worden opgeheven en staat deze sluiting bovendien niet vast. Dit blijkt volgens eisers sub 2 ook niet uit de door verweerder alsnog overgelegde stukken. Uit deze stukken ontstaat weliswaar de indruk dat er een vierde spoor komt, maar de noodzaak tot het sluiten van de spoorweg blijkt daar evenwel niet uit. Bovendien is de besluitvorming nog niet afgerond, zodat ook om die reden de noodzaak tot vervanging van de bestaande Esperantokruising niet is komen vast te staan. Volgens eisers sub 2 had verweerder de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de Helperzoomtunnel dan ook op zichzelf dienen te beoordelen en niet (alleen) binnen het kader dat een nieuwe wijkverbinding noodzakelijk is. Volgens eisers sub 2 is de MCA dan ook onvolledig. Zij voeren aan dat ook andere alternatieven hadden moeten worden onderzocht, waaronder in elk geval de referentiesituatie zonder wijkverbinding ter hoogte van de Esperantokruising en zonder Helperzoomtunnel, alsmede het gebruik van de nieuw aan te leggen ringweg als wijkverbinding door het handhaven of aanleggen van op- en afritten binnen het project ARZ. Eisers wijzen er voorts op dat de locatiekeuze Helperzoomtunnel in het verlengde van de Helper Brink sterk negatief scoort op verkeersveiligheid. Tevens merken eisers op dat ten onrechte in de MCA de verkeers- en parkeereffecten tijdens wedstrijden van FC Groningen niet in kaart zijn gebracht. Daarnaast zijn in de MCA ten onrechte de gevolgen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar het tankstation aan de Helperzoom niet onderzocht, aldus eisers sub 2. Gezien de weerstand tegen het bestreden besluit, is de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het project niet aangetoond, aldus eisers sub 2. Eiseres sub 1 heeft zich voor wat betreft deze beroepsgrond aangesloten bij de gronden van eisers sub 2.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat nut en noodzaak van de Helperzoomtunnel wordt gegeven door de noodzaak om de Esperantokruising te vervangen in verband met de onveiligheid van die kruising na de aanleg van een extra spoor. De MCA gaat dan ook niet in op de vraag of vervanging nodig is, maar zet de voor- en nadelen van een aantal verschillende locatie-varianten tegen elkaar af. Op basis van die analyse is de locatie van de Helperzoomtunnel bepaald in het verlengde van de Helperbrink. Volgens verweerder is een alternatief op de huidige kruising onwenselijk, omdat de met het project ARZ te bereiken doelstellingen dan zouden worden ondergraven. De in de MCA beschreven en beoordeelde varianten 3 en 4 zouden erop neerkomen dat een minder directe verbinding tussen de wijken aan weerszijden van het spoor wordt gerealiseerd, terwijl dat juist de functie is van de bestaande spoorkruising. Variant 2 zou die functie in iets mindere mate wel kunnen vervullen maar is uitvoeringstechnisch onaantrekkelijk, onder meer omdat daarvoor particuliere bezittingen en gebouwen moeten wijken. Al met al voldoet de gekozen locatie (variant 1) het best aan de gestelde criteria, aldus verweerder. Verder wijst verweerder erop dat de MCA niet het instrument is waarmee de ruimtelijke consequenties van de Helperzoomtunnel zijn onderzocht en onderbouwd. Dat is geschied in de ruimtelijke onderbouwing op basis van een (groot) aantal daaraan ten grondslag gelegde deskundige onderzoeksrapportages.
8.2.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014: 35, volgt dat verweerder dient te besluiten op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (vgl. ABRvS, 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010: BO8312).
8.3.
Uit de door verweerder overgelegde stukken is, naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat er een vierde spoor zal worden aangelegd tussen Groningen en Assen, nu Provinciale Staten als bevoegd bestuursorgaan een krediet beschikbaar hebben gesteld voor de uitvoering van het project “Knooppunt Spoor Groningen”, en dat de rail- en verkeersveiligheid met zich brengen dat een ongelijkvloerse kruising gewenst is. Gezien de functie van de huidige, bestaande spoorwegovergang op de Esperantokruising als directe verbinding tussen de wijken Helpman/Coendersborg enerzijds en de Oosterpoort/het Europapark/de Linie anderzijds, acht de rechtbank het bestuurlijke uitgangspunt dat het noodzakelijk is om een nieuwe verbinding tussen voormelde wijken te realiseren na sluiting van die overgang, niet onredelijk. Voorts heeft verweerder de uitkomsten van de MCA bij zijn besluitvorming betrokken. In de MCA worden de voor- en nadelen van vier varianten besproken, waarbij variant 1 - de aanleg van de Helperzoomtunnel in het verlengde van de Helper Brink - het beste scoort op de gekozen beoordelingscriteria. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er een zeker nut en noodzaak bestaat om de spoorwegovergang op de Esperantokruising te vervangen door de Helperzoomtunnel. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het enkele gegeven dat in de MCA niet alle denkbare, en door eisers voorgestelde, varianten zijn onderzocht en besproken niet tot de conclusie leidt dat de locatiekeuze op basis van de MCA niet deugdelijk is onderbouwd. Voorts merkt verweerder terecht op dat de ruimtelijke consequenties worden bezien in de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank acht verder nog van belang dat eisers sub 2 niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een alternatief waarbij een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Tot slot ziet de rechtbank in de enkele stelling van eisers sub 2 dat het onderhavige bouwplan maatschappelijk en economisch niet uitvoerbaar is, geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog slaagt niet.
9. Eisers sub 2 betogen dat het verkeerskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, alsmede de uitgangspunten daarvan onvolledig en onjuist zijn. De verkeerscijfers van het hoofdwegennet en het onderliggende wegennet zijn volgens eisers onvolledig, inconsistent en/of ontbreken geheel. De cijfers bevatten bovendien een te grote foutmarge, volgens de projectorganisatie 20-30%. Hierdoor is een deugdelijke onderbouwing van verkeersstromen, -effecten en -prognoses volgens eisers sub 2 onmogelijk, evenals een daarop gebaseerde draagkrachtige analyse van de daarmee gepaard gaande milieueffecten.
Eisers betogen dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het (stads)verkeer meer gebruik zal maken van de ringweg dan van het onderliggende wegennet. Zij stellen dat het stadsverkeer door het tracébesluit juist naar het onderliggend wegennet wordt teruggedrongen en dat onvoldoende is onderzocht wat de effecten daarvan zijn. Volgens eisers stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat met het sluiten van de Esperantospoorwegovergang en de aanleg van de Helperzoomtunnel slechts de ene
wijk-tot-wijk verbinding wordt vervangen door een andere. Zij wijzen er in dit verband op dat de Esperantokruising in zijn huidige vorm mede dient als toegangsweg tot het stadscentrum voor verkeer afkomstig van de Kempkensberg-afrit. Verder wijzen eisers er op dat de ontwikkeling van kantoren, bedrijven, wonen, en werken op het Europapark, zoals voorzien in het bestemmingsplan “Europapark 2013”, alsmede de verdere ontwikkeling en toename van de bezoekersintensiteit van station Europapark ten onrechte niet bij de verkeersberekeningen zijn meegenomen. Ook is volgens eisers in de verkeersberekeningen geen rekening gehouden met de (her-) en verdere ontwikkeling van het kantorenterrein, de bouw van 300 geplande woningen en de uitbreiding van de Van Mesdagkliniek, zoals voorzien in het bestemmingsplan “Kempkensberg 2008”. Eisers voeren voorts aan dat de verkeerscijfers en verkeerskundige uitgangspunten van het bestreden besluit deels strijdig zijn met die van het tracébesluit. Verweerder erkent volgens eisers in de Nota van Antwoord dat de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de ombouw van de ring en de Helperzoomtunnel van elkaar verschillen. Verder geven eisers aan dat de categorie ‘bussen’ en ‘licht vrachtvervoer’ (inclusief bestelbusjes) ten onrechte buiten de berekening van de verkeerscijfers (en dus verkeersveiligheid, lucht- en geluidberekeningen) is gehouden. Voorts betogen eisers dat verweerder ten onrechte de verkeerseffecten heeft uitgemiddeld over de gehele wijk waardoor hij bij de beoordeling of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening niet expliciet heeft onderzocht of het woon- en leefklimaat in de straten waarin de verkeersdrukte toeneemt, aanvaardbaar blijft.
9.1.
Ter zitting heeft professor dr. D.J. Slotboom, deskundige in complexe data-analyse in de biochemie en microbiologie, namens eisers betoogd dat uit een analyse op basis van het recente Nationaal Regionaal Model 2014 (NRM 2014-model) blijkt dat er sprake is van een toename van het verkeer met 6%. In dit verband heeft hij erop gewezen dat een toename van het verkeer met 6% op het hoofdwegennet ook effecten heeft in het onderliggende wegennet. Bovendien heeft verweerder volgens Slotboom onvoldoende rekening gehouden met de trendbreuk die volgt uit het NRM 2014-model, aangezien uit het eerder gehanteerde
NRM-model uit 2011 nog een afname van het verkeer werd voorspeld. Slotboom stelt dat verweerder de effecten van de aanleg van de Helperzoomtunnel op het onderliggende wegennet in Helpman onderschat.
9.2.
Volgens verweerder blijkt uit het deskundigenrapport van Grontmij dat een groter deel van het stadsverkeer in de nieuwe situatie gebruik zal gaan maken van de ring, zodat geen sprake is van het verdringen van verkeer naar de stadswijken. Verder wijst verweerder erop dat de Helperzoomtunnel blijkens de verkeersgegevens, zoals opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing, alleen lokale gevolgen heeft in de direct aangrenzende wijken Helpman/Coendersborg, Oosterpoortwijk, De Linie en Europapark. Daaraan voegt verweerder toe dat de effecten van het project ARZ, bijvoorbeeld op het verkeer in de Vondellaan of in andere stadswijken, op zichzelf niet ter discussie staan in deze procedure. Verweerder geeft aan dat de Esperantokruising geen primaire functie als toegangsweg tot de binnenstad heeft voor het verkeer dat nu gebruikmaakt van de Kempkensbergafrit.
Verder geeft verweerder aan dat de door eisers genoemde ontwikkelingen zijn meegenomen in het onderzoek. In dit verband wijst verweerder erop dat de verkeersaantallen zijn gebaseerd op het jaar 2030 volgens het hoge (GE-)groeiscenario van het CPB. In het verkeersmodel zijn alle ‘harde’ infrastructuurplannen en de volgens het hoge groeiscenario verwachte sociaal-economische ontwikkelingen tot en met 2030 meegenomen. Dit model bevat onder meer de uitbreiding van het DUO/ belastingdienstgebouw, ontwikkeling van woningbouw op de Engelse Kamp en een volledig ontwikkeld Europapark. Daarnaast bevat het verkeersmodel ook alle andere ‘harde’ plannen in de stad en regio. Verweerder merkt op dat exact dezelfde verkeerskundige uitgangspunten worden gehanteerd voor het tracébesluit als voor de omgevingsvergunning Helperzoomtunnel. Ten opzichte van het (oudere) ontwerptracébesluit en de MER zijn er wel kleine afwijkingen in de verkeerskundige uitgangspunten, maar dat is als gevolg van voortschrijdend inzicht, aldus verweerder. Verweerder stelt dat de categorieën ‘bussen’ en ‘licht vrachtvervoer (inclusief bestelbusjes)’ niet uit de verkeerscijfers zijn gehouden. De betreffende categorieën zijn voor het lucht- en geluidsonderzoek wel onderscheiden, aldus verweerder.
Voorts merkt verweerder op dat de Helperzoomtunnel ter vervanging strekt van de Esperantokruising en dat voor de referentiesituatie derhalve dient te worden gekeken naar de ontwikkelingen zonder Helperzoomtunnel, maar met de Esperantokruising. Eisers bepleiten volgens verweerder ten onrechte een vergelijking ten opzichte van een situatie zonder enige wijkverbinding over het spoor. De bestaande functie van de Esperantokruising als ‘interwijkverbinding’ voor lokaal verkeer kan volgens verweerder echter niet worden gemist en dus ook niet worden weggedacht. Tot slot stelt verweerder dat op juiste wijze een afweging is gemaakt ten aanzien van het woon- en leefklimaat, nu voor elke straat is onderzocht hoeveel het verkeer toe- dan wel afneemt en wat de (milieu)gevolgen daarvan zijn. De geluidsberekeningen zijn zelfs op woningniveau uitgevoerd. Verweerder verwijst wat dit betreft naar bijlagen 7 en 8 van het akoestisch onderzoeksrapport. Volgens verweerder zijn verkeersmodellen gevalideerde instrumenten om de verkeerseffecten van dit type maatregelen te berekenen en worden de uitkomsten van het rekenmodel bovendien door verkeerskundigen beoordeeld en getoetst op plausibiliteit. Al met al blijkt het model de verkeerseffecten van maatregelen bij wegen met een ondergrens van 2.000 tot 3.000 mvt/etm behoorlijk nauwkeurig te voorspellen. Op het lagere niveau van woonstraten worden de relatieve afwijkingen ten opzichte van de werkelijkheid iets groter. Ondanks deze beperking is het verkeersmodel het best beschikbare instrumentarium om de toekomstige verkeerseffecten van infrastructurele maatregelen door te rekenen, aldus verweerder.
9.2.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader uiteengezet dat het in het verkeersonderzoek gehanteerde Groningen plus-model (hierna: het G+-model) het meest adequate instrumentarium is. Het G+-model hanteert de telgegevens uit 2008 en is herijkt, zodat het rekening houdt met allerlei ontwikkelingen. Verweerder wijst erop dat verkeerskundigen van de gemeente de uitkomsten van het computermodel hebben bestudeerd (de zogenaamde ‘expert judgement’). Daarnaast wijst verweerder erop dat het NRM 2014-model uitgaat van hoofdwegen en om die reden te grofmazig is, aangezien de aanleg van de Helperzoomtunnel gevolgen heeft voor het onderliggende wegennet.
9.3.
In de ruimtelijke onderbouwing is verweerder ingegaan op de verkeerskundige aspecten. Daarin staat dat volgens de berekeningen met het meest actuele verkeersmodel in de Helperzoomtunnel een werkdagintensiteit verwacht wordt van 8.600 motorvoertuigen in 2030 (tegenover circa 11.000 motorvoertuigen zonder de aanvullende verkeersmaatregelen in de wijk Helpman/Coendersborg). Dit gebruik is vergelijkbaar met de verkeersbelasting op de Esperantokruising in de referentiesituatie. Door aanvullende verkeersmaatregelen neemt het verkeersgebruik op de wegen in het verlengde van de tunnel niet ‘automatisch’ toe. Het verkeer dat uit de tunnel komt, verdeelt zich via de Helperzoom over de wijk (en vice versa). In vergelijking met de referentiesituatie leidt dit op het zuidelijke deel van de Helperzoom tot een hogere verkeersintensiteit. Afhankelijk van de locatie neemt de intensiteit hier met ongeveer 1.400 tot 2.400 motorvoertuigen per etmaal toe. Daarentegen neemt de verkeersintensiteit op het noordelijke deel van de Helperzoom (het gedeelte ten noorden van de Helper Brink) met tweederde af, hetgeen resulteert in een verkeersbelasting van ongeveer 1.800 tot 3.300 motorvoertuigen. De toename op het zuidelijke deel van de Helperzoom levert geen knelpunt op, omdat functie en inrichting op dit gebruik zijn afgestemd, aldus verweerder. Het (tegengestelde) eenrichtingsverkeer op de Helper Brink zorgt ervoor dat de verkeersbelasting beperkt blijft tot het aantal motorvoertuigen in de referentiesituatie of lager. Op het westelijk deel van de Helper Brink (tussen Hereweg - Haydnlaan) neemt de verkeersintensiteit ten opzichte van de referentiesituatie met ongeveer 30 tot 40% af, waardoor de etmaalintensiteit op het drukste deel naar verwachting op 2.700 motorvoertuigen uitkomt. De De Savornin Lohmanlaan blijft een weg met tweerichtingsverkeer, waardoor de aanwezige centrumvoorzieningen (o.a. supermarkt) goed bereikbaar blijven. Door de circulatiemaatregelen elders in de wijk (o.a. Helper Brink) zal de verkeersbelasting op de De Savornin Lohmanlaan toenemen. Uitgangspunt is dat de voorgestelde inrichtingsmaatregelen er voor zorgen dat deze straat alleen gebruikt wordt door lokaal bestemmingsverkeer, inclusief het verkeer naar de woonbuurt rond de Helper Brink. Per saldo blijven 1.600 tot 4.200 motorvoertuigen gebruik maken van de De Savornin Lohmanlaan. Om de veiligheid te waarborgen wordt de straat onderdeel van het 30 km/u-regime (inclusief de uitvoering van bijpassende inrichtingsmaatregelen). De Goeman Borgesiuslaan is in het verkeersplan - net als het zuidelijk deel van de Helperzoom aangeduid als ‘verzamelweg’. De Helperzoom en de Goeman Borgesiuslaan ‘verzamelen’ het verkeer uit de wijk en ‘brengen’ het verkeer naar de twee gebiedsontsluitingswegen aan de rand van de wijk (Hereweg/Verlengde Hereweg en Duinkerkenstraat). De Goeman Borgesiuslaan blijft een 50 km/u weg. De verkeersbelasting zal ten opzichte van de referentiesituatie met ongeveer 1.600 tot 2.200 motorvoertuigen per etmaal toenemen. De Goeman Borgesiuslaan is wat betreft weginrichting en wegprofiel geschikt om deze toename op te vangen. Om de oversteekbaarheid voor fietsers en voetgangers te vergroten voorziet het verkeersplan in een aantal aanvullende maatregelen op de belangrijkste kruisingen.
9.3.2.
Aan de ruimtelijke onderbouwing ligt de MER van augustus 2013 en de Verschillenrapportage Milieueffecten OTB-TB van september 2014 ten grondslag. In de MER staat vermeld dat de Helperzoomtunnel voor autoverkeer integraal onderdeel uitmaakt van het project ARZ, zodat de aanleg van de Helperzoomtunnel als een zekere autonome ontwikkeling is beschouwd en onderdeel uitmaakt van zowel de ‘referentiesituatie 2030’ als het ‘ZRGII-alternatief’. Voor de berekening van de verkeersintensiteiten op de relevante wegvakken van het onderliggend wegennet is het (regionaal) G+-model gehanteerd, waarbij de brongegevens van dit model waar mogelijk zijn afgestemd met het verkeersmodel NRM 2014. Dit G+-model is ontwikkeld om uitspraken te kunnen doen over de verkeersstromen en de verkeersafwikkeling in een bepaald gebied. Afhankelijk van de verfijning van het netwerk, waarbij zones worden ingedeeld, kunnen meer of minder gedetailleerde uitspraken over de verwachte verkeersintensiteiten worden gedaan. Plaatselijk beleid en specifieke kenmerken van een gebied zijn daarin mede bepalend.
9.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder als uitgangspunt heeft genomen dat bij de beoordeling van de effecten van de Helperzoom-tunnel de aanpak van de ring (A7/N7) dient te worden meegenomen. De rechtbank acht deze benadering die voortvloeit uit politieke keuzes, en in aanmerking genomen dat het tracébesluit is genomen, juist.
Met betrekking tot het hanteren van het G+-model overweegt de rechtbank dat dit model uitgaat van de gegevens voor het basisjaar 2008 (de meest actuele beschikbare telgegevens over het onderliggende wegennet in Groningen) en vervolgens de ontwikkelingen berekent voor het jaar 2030 in de autonome situatie en in de situatie na uitvoering van het tracébesluit, de aanleg van de Helperzoomtunnel en de inrichtingsplannen. Waar het NRM 2014-model vooral bedoeld en geschikt is voor het voorspellen van verkeersstromen op het hoofdwegennet, is het G+-model toegesneden op de verkeersstromen op het wegennet in Groningen zelf. Verder is het G+-model gebaseerd op de meest actuele telgegevens uit de stad zelf. Er zitten meer wegen in het G+-model en dit model houdt, anders dan het NRM 2014-model, onder meer ook rekening met de aanwezige kruispunten. Daarnaast is het G+-model gekalibreerd op basis van de lokale telgegevens. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van het G+-model in plaats van het NRM 2014-model voor het onderzoek met betrekking tot het onderliggende wegennet.
Niet gebleken is dat bij het verkeersonderzoek op grond van het G+-model het vrachtverkeer niet is meegenomen. Evenmin is gebleken dat in het onderzoek door de Grontmij voor wat betreft de verkeersgegevens geen rekening is gehouden met een aantal concrete ontwikkelingen (harde infrastructurele plannen en sociaal economische ontwikkelingen). Het gehanteerde model omvat in ieder geval de uitbreiding van het DUO/ belastingdienstgebouw, de ontwikkeling van woningbouw op de Engelse Kamp en een volledig ontwikkeld Europapark. In zoverre volgt de rechtbank de stellingen van eisers dan ook niet.
Met betrekking tot de door eisers overgelegde contra-expertise van 5 mei 2015 van Buro DB overweegt de rechtbank dat daaruit onder meer naar voren komt dat de veranderingen door de Helperzoomtunnel vooral lokaal in het oostelijke deel van Helpman effecten lijken te hebben. Verder valt uit die contra-expertise af te leiden dat de Helperzoom ten noorden van de tunnel behoorlijk in verkeersdruk zal afnemen en dat het verkeer richting industrieterrein zal gaan om richting de A7/N7 verder te komen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers met voormelde contra-expertise de bevindingen en de conclusies in het deskundigen-rapport van verweerder voor wat betreft de effecten van de Helperzoomtunnel niet afdoende weersproken.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de mening van deskundige Slotboom in dit geval te volgen. Hierbij betrekt de rechtbank dat, zoals eerder overwogen, verweerder in dit geval gebruik heeft kunnen maken van het G+-model. Voorts acht de rechtbank van belang dat het standpunt van Slotboom niet ondersteund lijkt te worden door de door eisers ingediende contra-expertise van Buro DB. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank door eisers niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de verkeerskundige uitgangspunten gebaseerd heeft op te rooskleurige verkeersgegevens. Evenmin is door eisers naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat, gelet op de verkeerseffecten, het woon- en leefklimaat aan de Helperzoom en in de Goeman Borgesiuslaan zodanig wijzigt dat er geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in voormelde straten. De enkel naar voren gebrachte stelling dat dit wel zo is, is ontoereikend om tot de conclusie te komen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet meer is gewaarborgd. Gelet hierop heeft verweerder in zoverre geen aanleiding hoeven zien om geen toepassing te geven aan artikel 2.12 van de Wabo.
9.4.2.
Uit het vorenstaande volgt dat de gronden van eisers met betrekking tot de verkeerskundige onderbouwing van het bestreden besluit niet slagen.
10. Eisers sub 2 betogen dat de verkeersveiligheid in het algemeen en op het onderliggende wegennet in het bijzonder onvoldoende is onderzocht en dat onvoldoende is onderbouwd dat een acceptabel en verkeersveilig niveau ontstaat. Volgens eisers stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat de hoeveelheid verkeer in de wijken Helpman en Coendersborg niet toeneemt door de aanleg van de Helperzoomtunnel en dat slechts een verschuiving van de verkeersstromen zou optreden. Doordat verweerder als referentiesituatie een niet bestaande autoverbinding ter hoogte van de bestaande Esperantokruising heeft geprojecteerd, is het aantal verkeersbewegingen in de zuidelijke wijken in de referentiesituatie in de visie van eisers veel te hoog. Verder wijzen eisers erop dat de verkeersveiligheid naar en rondom scholen, kinderopvang en kindervoorzieningen (onder andere speeltuinen), sportvoorzieningen, aan de De Savornin Lohmanlaan, de Goeman Borgesiuslaan, en de Troelstralaan onvoldoende is onderzocht en dat zodoende de voorgenomen verkeersmaatregelen aldaar onvoldoende zijn. Eisers betogen dat in de ruimtelijke onderbouwing en de daarin opgenomen verkeerprognoses en het verkeersplan ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat het (het overgrote) deel van de wijk Helpman/Coendersborg een 30 km/h zone zal worden, nu de daartoe strekkende besluiten nog niet zijn genomen. Daarnaast stellen eisers dat de verkeersmaatregelen uit het verkeersplan ertoe leiden dat (auto)verkeer niet langer de kortste en/of snelste route kan rijden. Dit leidt ertoe dat er meer voertuigkilometers zullen worden afgelegd, met evenzo grote gevolgen voor de verkeersveiligheid in de wijk. Een kwantitatieve analyse hiervan is niet verricht. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat het verkeersplan een samenhangend pakket aan maatregelen bevat dat de verkeersveiligheid en de leefbaarheid waarborgt. Voorts voeren eisers aan dat dat het verkeersplan nog niet volledig is en diverse elementaire zaken daarin nog moeten worden uitgewerkt. Aldus is geen sprake van een rechtszeker besluit dat inzicht geeft in de gevolgen daarvan, en evenmin is voldoende onderbouwd dat genoemde aspecten in het plan voldoende zijn meegewogen. Immers kunnen de effecten van bepaalde maatregelen nog niet worden beoordeeld als de maatregelen nog niet bekend zijn.
Verder zijn volgens eisers ten onrechte de gevolgen van de ombouw van de zuidelijke ringweg als gevolg van het tracébesluit op de Helperzoomtunnel tijdens de bouwperiode niet, althans onvoldoende in kaart gebracht. De ombouw van de ring zal in de visie van eisers een geruime periode van minimaal vijf jaar in beslag nemen en hoewel de verbinding door de Helperzoomtunnel niet als omleidingsroute wordt ingezet, is aannemelijk dat de verkeersintensiteit in de bouwperiode aanzienlijk zal toenemen ten opzichte van wat tot op heden is berekend. De effecten daarvan op het woon- en leefklimaat van omliggende woningen is niet onderzocht en meegewogen en op dat punt is het bestreden besluit naar de mening van eisers onzorgvuldig voorbereid.
Eisers voeren tot slot aan dat een kwantitatieve verkeersveiligheidsberekening ontbreekt. In de visie van eisers is deze berekening met name noodzakelijk voor de situatie tijdens de spits. Vanwege de aanleg van de Helperzoomtunnel komen er geheel nieuwe en groeiende verkeersstromen van motorvoertuigen die stads- en wijkverbindingen moeten delen met fietsers, zoals bij de kruising van de belangrijke fietsverbinding langs de Helperzoom, de nieuwe toevoerweg naar de Helperzoomtunnel. Gelet hierop is het onderzoek naar de mening van eisers onvolledig en onzorgvuldig. Eiseres sub 1 heeft zich voor wat betreft dit apsect aangesloten bij de gronden van eisers sub 2.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een vergelijking met een situatie waarin helemaal geen wijkontsluiting zou bestaan, geen reëel scenario is. Verder geeft verweerder aan dat de verkeersveiligheid op de door eisers genoemde wegen is onderzocht en er geen begin van een aanwijzing bestaat dat daar verkeersgevaarlijke situaties zullen ontstaan. Het enkele feit dat sommige straten meer en andere minder zullen worden belast als gevolg van veranderende verkeersstromen is in de visie van verweerder geen reden om aan te nemen dat de verkeersveiligheid in het geding is. Temeer omdat voor de wijk Helpman/Coendersborg een inrichtingsplan is vastgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om eventuele negatieve effecten van de veranderende verkeersstromen te voorkomen (zoals het wijzigen van de verkeerscirculatie in de wijk en het treffen van maatregelen om de oversteekbaarheid voor voetgangers en fietsers te bevorderen). Verweerder acht het juist dat de gevolgen van de aanleg van de Helperzoomtunnel berekend zijn met inbegrip van het geheel van het tracébesluit en de inrichtingsplannen. Overigens merkt verweerder op dat, als het geheel van het tracébesluit en de inrichtingsplannen en andere toekomstige ontwikkelingen zou worden weggedacht, de gevolgen van de aanleg van alleen de Helperzoomtunnel beperkt zullen blijven. Ook in dat (theoretische) scenario is uitgesloten dat zich zodanige effecten voordoen dat deze aan de realisering van de Helperzoomtunnel in de weg zouden staan. Een scenario waarin wel het tracébesluit wordt gerealiseerd, maar niet de daarbij behorende inrichtings-plannen (of plannen van vergelijkbare strekking), komt verweerder zodanig onaannemelijk voor dat deze niet in de beschouwing hoefde te worden betrokken.
Met betrekking tot de kwantitatieve analyse merkt verweerder op dat die wel heeft plaatsgevonden. In dit verband wijst verweerder er op dat de verkeerscijfers gecorrigeerd zijn voor verkeerseffecten van maatregelen waar het verkeersmodel geen rekening mee houdt (zoals bijvoorbeeld verkeersdrempels en weginrichting). Deze kwantitatieve analyse is gedaan op basis van ‘expert judgement’. Naar de mening van verweerder is, gelet op de aard en de omvang van het verkeer dat naar verwachting van de Helperzoomtunnel gebruik zal maken, uitgesloten dat die tunnel effecten heeft buiten de scope van het onderzochte plangebied. Verweerder wijst erop dat het ontmoedigen van verkeer door wijziging van de verkeerscirculatie een bekend en beproefd verkeerskundig middel is waarvan de effectiviteit niet ter discussie staat. De keuzes die in de context van de inrichtingsplannen zijn gemaakt hebben volgens verweerder overigens op zichzelf geen consequenties voor het onderhavige besluit. De inrichtingsplannen maken op zichzelf ook geen onderdeel uit van de onderhavige omgevingsvergunning. Zij spelen slechts een rol in de context van de toetsing van de effecten van de aanleg van de Helperzoomtunnel buiten het gebied waarop de omgevingsvergunning strijdig gebruik betrekking heeft. Door de vaststelling van het inrichtingsplan staat de essentie, te weten de toekomstige verkeerscirculatie, immers vast, de nadere uitwerking en detaillering hebben daarop geen invloed en behelzen dus ook niet het risico dat de gevolgen van de tunnel groter zullen zijn dan waarvan de ruimtelijke onderbouwing nu uitgaat. Hierbij acht verweerder van belang dat de toetsing van de Helperzoomtunnel en van de inrichtingsplannen op dezelfde cijfers zijn gebaseerd. Voorts bestrijdt verweerder de stelling van eisers dat de verkeersintensiteit in de bouwperiode aanzienlijk zal toenemen. De verbinding van de Helperzoomtunnel zal volgens verweerder in de bouwfase van de ringweg ook niet als omleidingsroute worden ingezet. Evenmin is volgens verweerder door eisers aannemelijk gemaakt dat de aanleg van de Helperzoomtunnel tot een geheel nieuwe en groeiende verkeersdruk zal leiden. In dit verband wijst verweerder erop dat uit het verkeersonderzoek blijkt dat van de Helperzoomtunnel te zijner tijd hetzelfde (soort) verkeer gebruik zal maken als nu van de Esperantokruising. De enige relevante wijziging is dat vrachtverkeer geen gebruik zal kunnen maken van de Helperzoomtunnel, waar dat thans nog wel gebruik kan maken van de Esperantokruising.
10.2.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect verkeersveiligheid onder meer het volgende aangegeven. Bij de huidige rijrichtingen en straatinrichting leidt de Helperzoomtunnel op een aantal kwetsbare punten in de wijk (bijvoorbeeld daar waar veel scholen zijn gevestigd) tot extra verkeersstromen. Dit is een onwenselijke situatie vanuit de optiek van verkeersveiligheid. Parallel aan het onderzoek naar de meest optimale plek voor de Helperzoomtunnel is daarom een voorstel voor verkeersmaatregelen in de wijk Helpman/ Coendersborg uitgewerkt dat doorgaand verkeer ontmoedigt, bijdraagt aan de leefbaarheid en de verkeersveiligheid en tegelijkertijd de bestemmingen in de wijk bereikbaar houdt. Deze verkeersmaatregelen zijn vastgelegd in het Inrichtingsplan Helpman/Coendersborg (hierna: het Inrichtingsplan). In het Inrichtingsplan wordt een groot deel van Helpman/Coendersborg 30 km/uur gebied. Ook wordt de verkeerscirculatie gewijzigd. Op de Helper Brink wordt aan de beide uiteinden eenrichtingsverkeer ingevoerd (in tegengestelde richtingen). Daarnaast worden op verschillende plaatsen oversteekplaatsen gerealiseerd. Door het treffen van deze verkeersmaatregelen zal door de Helper Brink minder verkeer gaan rijden. De hoeveelheid verkeer in de Helperzoomtunnel is vergelijkbaar met de te verwachten hoeveelheid verkeer op de Esperantokruising in 2030 (als die zou blijven bestaan).
10.3.
De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar het Inrichtingsplan. In dit Inrichtingsplan wordt de feitelijke verkeerssituatie omschreven en wordt aangegeven welke verkeersmaatregelen zullen worden getroffen in een aantal nader genoemde straten in de wijk Helpman. Niet valt in te zien waarom verweerder het Inrichtingsplan niet ten grondslag mocht leggen aan de ruimtelijke onderbouwing (vgl. ABRS, 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1867). Voor zover eisers stellen dat de verkeersveiligheid in de straten van de wijk Helpman in het geding is, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het enkele feit dat sommige straten meer en andere minder zullen worden belast als gevolg van veranderende verkeersstromen niet met zich brengt dat de verkeersveiligheid daardoor in geding is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het Inrichtingsplan is vastgesteld om eventuele negatieve effecten van de veranderende verkeersstromen te voorkomen (zoals het wijzigen van de verkeerscirculatie in de wijk en het treffen van maatregelen om de oversteekbaarheid voor voetgangers en fietsers te bevorderen). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende inzicht en onderbouwing gegeven van de relatie tussen de verkeersafwikkeling en de verkeerscijfers van de Helperzoomtunnel en het Inrichtingsplan. In dit verband wijst de rechtbank erop dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toetsing van de effecten van de Helperzoomtunnel en de inrichtingsplannen op dezelfde cijfers zijn gebaseerd. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt door middel van een verkeerskundig onderzoek dat de aanleg van de Helperzoomtunnel tot een geheel nieuwe en groeiende verkeersdruk zal leiden. In dit verband wijst de rechtbank erop dat uit het verkeersonderzoek blijkt dat van de Helperzoomtunnel te zijner tijd hetzelfde (soort) verkeer gebruik zal maken als van de Esperantokruising. De enige relevante wijziging is dat vrachtverkeer geen gebruik zal kunnen maken van de Helperzoomtunnel, waar dat thans nog wel gebruik kan maken van de Esperantokruising. De stelling van eisers dat er meer verkeer gebruik zal maken van de Helperzoomtunnel als gevolg van het vervallen van de op- en afritten vanaf de ringweg naar de Hereweg acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Hereweg via de nieuwe parallelstructuur (de Verbindingsweg) verbonden blijft met het Julianaplein (de ring). Ook de veronderstelling van eisers dat sprake is van sluipverkeer door de zuidelijke stadswijken is niet gestaafd met een verkeerskundig onderzoek dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. Niet valt in te zien waarom automobilisten gebruik zullen gaan maken van de Helperzoomtunnel en tussen het stadsverkeer zullen gaan rijden om van west naar oost en andersom te gaan, terwijl de verbinding via de ring, die als gevolg van het tracébesluit sterk zal verbeteren, een (veel) snellere is. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft voorts niet te worden gevreesd dat een adequate inrichting van de wegen in Helpman op voorhand niet te realiseren valt. Evenmin hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en aannemelijk gemaakt dat de aanleg van de Helperzoomtunnel in de straten van de wijk Helpman tot zodanige parkeerproblemen zal leiden dat verweerder om die reden geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het afwijken van de bestemmingsplannen. De gronden van eisers met betrekking tot de verkeersmaatregelen en –veiligheid slagen niet.
11. Eisers sub 2 betogen dat het luchtkwaliteitsonderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd, dat daarin onjuiste uitgangspunten zijn genomen, het plangebied te nauw is gedefinieerd, en dat de conclusies onvolledig en niet (volledig) juist zijn. Naar de mening van eisers verslechtert de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie door uitvoering van het project. Volgens eisers is onduidelijk op welke basisgegevens het bestreden besluit gebaseerd is. De voertuigverdeling in het luchtkwaliteitsonderzoek is onjuist en onvolledig. De verhouding tussen de drie gehanteerde voertuigcategorieën (lichte, middelzware en zware motorvoertuigen) is exact gelijk aan die van gegevens uit 1994 van fase 1. Dit is zeer onwaarschijnlijk dan wel onjuist en gaat voorbij aan de verhoudingsgewijze sterkere toename van het vrachtverkeer en bestelbusjes. Verder is onjuist dat de opgevoerde vierde voertuigcategorie, namelijk bussen, op 0,00% is gesteld. In dit verband heeft de gemachtigde van eisers tijdens de zitting aangevoerd dat uit de kaarten, die als bijlage deel uitmaken van het luchtkwaliteitsonderzoek, valt af te leiden dat ten onrechte het aandeel zwaar verkeer op de betreffende wegvakken op 0% is gesteld. Het luchtkwaliteitsonderzoek houdt geen rekening met de in de uitgangspunten tevens beschreven uitbreiding van het spoorwegennet ter plaatse met een vierde spoor, alsmede de doorontwikkeling van het station Euroborg. Verweerder stelt slechts dat in het ontwerp voor de Helperzoomtunnel rekening is gehouden met de uitbreiding naar vier sporen op het tracé Groningen-Assen, maar die stelling wordt volgens eisers niet onderbouwd. De verkeersaantallen voor het onderliggende wegennet zijn inconsistent dan wel onjuist en maken de luchtkwaliteitsberekeningen onbetrouwbaar. Daardoor zou het volgens eisers goed kunnen dat aan de grenswaarden voor PM10 en PM2,5 niet wordt voldaan. Daarbij is van belang dat deze grenswaarden wetenschappelijk gezien onder druk staan: zelfs indien zou worden voldaan aan wettelijke grenswaarden zijn (volks)gezondheidsproblemen aannemelijk, aldus eisers. Naar de mening van eisers beperkt het onderzoeksgebied voor lucht en geluid zich ten onrechte tot aan de Hereweg. In de visie van eisers gaan de verkeerseffecten voorbij deze grens. De wijk Helpman strekt zich uit tot het gebied ten westen van de Hereweg richting A28. Eiseres sub 1 heeft zich voor wat betreft dit aspect aangesloten bij de gronden van eisers.
11.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het deskundigen onderzoek - dat door eisers niet door met een contra-expertise wordt bestreden - blijkt dat de luchtkwaliteit op geen enkele wijze een belemmering geeft voor de aanleg van de tunnel. Op grond waarvan eisers menen dat de voertuigverdeling in het luchtkwaliteitsonderzoek onjuist of onvolledig is, wordt uit het beroepschrift niet duidelijk. De gegevens en de uitgangspunten die aan het onderzoek ten grondslag liggen zijn actueel en juist. Van een verhoudingsgewijs sterke toename van het vrachtverkeer en bestelbusjes is feitelijk geen sprake. Bovendien wordt opgemerkt dat van de Helperzoomtunnel in elk geval geen vrachtwagens gebruik zullen kunnen maken. Verder wijst verweerder erop dat de aanleiding voor het verlenen van de omgevingsvergunning de sluiting van de Esperantokruising vormt vanwege de aanleg van het vierde spoor. De gevolgen van de aanleg van het vierde spoor voor de luchtkwaliteit voor de direct omwonenden vormt evenwel geen onderdeel van het onderhavige besluit. Anders dan eisers stellen is niet aannemelijk dat zich voorbij de Hereweg nog gevolgen voordoen van het bestreden besluit omtrent de Helperzoomtunnel. De omvang van het onderzoeksgebied is voor geluid gemotiveerd in paragraaf 2.4 van het akoestische rapport. Voor het luchtkwaliteitonderzoek wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het rapport “Helperzoomtunnel, onderzoek luchtkwaliteit”.
11.2.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit onder meer het volgende aangegeven. De aanleg van de Helperzoomtunnel in combinatie met het verkeerscirculatieplan Helpman/Coendersborg heeft invloed op de verkeersstromen in de wijk en op de ligging van de rijstroken ten opzichte van woningen en daarmee ook op de luchtkwaliteit. Op sommige wegen kan dit leiden tot minder autoverkeer en daarmee tot een verbetering van de luchtkwaliteit. Op andere plaatsen zal de luchtkwaliteit iets kunnen verslechteren ten opzichte van de autonome situatie. Dit is het geval op routes waar straks meer autoverkeer langs komt en/of in situaties waarbij autorijstroken dichter bij woningen komen te liggen. Aan de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder het onderzoeksrapport “Helperzoomtunnel, onderzoek luchtkwaliteit” van 10 september 2014 van de Grontmij ten grondslag gelegd. In dit onderzoeksrapport is aangegeven dat de berekeningen zijn uitgevoerd met het programma Geomilieu versie V2.40. Het model heeft als rekenhart het door VROM goedgekeurde Kema Stacks rekenmodule versie 2013.1 en PreSRM tool, versie 1.3.0.3. De Stacks-module met de PreSRM-module leveren de nieuwe achtergrondconcentraties, snelwegdubbeltellingcorrectie, zeezoutcorrectie en meteorologie, die op 15 maart 2013 door de rijksoverheid ter beschikking zijn gesteld. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er in 2017 en 2021 geen overschrijdingen plaatsvinden van de NO2-grenswaarden. Bij vergelijking van de resultaten van 2021 ten opzichte van 2017 is er een dalende trend in de concentraties NO2. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er in 2017 en 2021 geen overschrijdingen plaatsvinden van de PM10-grenswaarden. Er zijn geen verschillen tussen de autonome situatie en de plansituatie. Bij vergelijking van de resultaten van 2021 ten opzichte van 2017 is er een dalende trend in de concentraties PM10. Verder blijkt uit de resultaten van dit onderzoek dat de maximale concentraties op de gevoelige bestemmingen ruim onder de grenswaarden voor NO2 en PM10 liggen. Er zijn nauwelijks verschillen tussen de autonome- en de plansituatie. Bij vergelijking van de resultaten van 2021 ten opzichte van 2017 is er een dalende trend in de concentraties NO2. Concluderend komt uit het luchtkwaliteitsonderzoek naar voren dat in de jaren 2017 en 2021 in zowel de referentiesituatie als in de plansituatie geen overschrijdingen plaatsvinden van de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties voor NO2 en PM10, de uurgemiddelde concentratie NO2 en de 24-uurgemiddelde concentratie PM10.
11.3.
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, (opgenomen in titel 5.2) van de Wet milieubeheer (Wm) gelden in afwijking van titel 5.1 ten aanzien van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, van de Wm wordt in deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht onder grenswaarde verstaan: kwaliteitsniveau met als doel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, wanneer het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wm maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift (waaronder de bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de Wabo), welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
b. dat, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels:
1. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; of,
2. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
11.3.1.
Op grond van voorschrift 2.1a van bijlage 2 van titel 5.2 van de Wm gelden in afwijking van voorschrift 2.1 voor een of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zones of agglomeraties of een gedeelte daarvan, waarvoor uitstel krachtens artikel 22, eerste lid, juncto vierde lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit van toepassing is, tot een bij die maatregel genoemd tijdstip, doch uiterlijk tot 1 januari 2015, voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 300 microgram per m3, gedefinieerd als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden; en,
b. 60 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
Op grond van voorschrift 4.1 van bijlage 2 van titel 5.2 van de Wm gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Op grond van voorschrift 4.3 van bijlage 2 van titel 5.2 van de Wm geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden bereikt:
25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
Op grond van voorschrift 4.4, eerste lid, van bijlage 2 van titel 5.2 van de Wm geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt met ingang van 1 januari 2015 de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
Op grond van voorschrift 4.4, tweede lid, van bijlage 2 van titel 5.2 van de Wm blijft het eerste lid tot 1 januari 2015 buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben.
11.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het rapport “Helperzoomtunnel, onderzoek luchtkwaliteit” aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd. Verder dient te worden vastgesteld dat eisers geen contra-expertise van een deskundige op het gebied van luchtkwaliteit hebben overgelegd. Vervolgens is de vraag of eisers erin geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het door verweerder gehanteerde onderzoek naar de luchtkwaliteit.
Zoals reeds eerder overwogen in rechtsoverweging 9.4. heeft verweerder voor wat betreft de verkeersgegevens uit mogen gaan van het herijkte G+-model, dat aan de deskundigenrapportages van de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. De stelling van eisers dat het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte niet gebaseerd is op het NRM 2014-model, volgt de rechtbank om die reden dan ook niet.
Voor zover eisers betogen dat in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de aanleg van het vierde spoor voor de luchtkwaliteit voor de direct omwonenden, overweegt de rechtbank als volgt. De aanleiding voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de Helperzoomtunnel vormt de sluiting van de Esperantokruising vanwege de aanleg van het vierde spoor. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de gevolgen van de aanleg van dit vierde spoor voor de luchtkwaliteit deel uitmaken van het bestreden besluit. Gelet hierop is in het onderzoek naar de luchtkwaliteit de aanleg van het vierde spoor terecht buiten beschouwing gelaten.
Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van gevolgen voor de luchtkwaliteit in verband met de aanleg van de Helperzoomtunnel in het gebied voorbij de Hereweg.
Met betrekking tot het luchtkwaliteitsonderzoek stelt de rechtbank vast dat op de kaarten, die als bijlage deel uitmaken van dit onderzoek, voor een aantal wegvakken geen rekening is gehouden met zwaar verkeer. Dit geldt ook voor het wegvak van de Helperzoomtunnel. Hoewel aan eisers moet worden toegegeven dat in het luchtkwaliteitsonderzoek voor wat betreft het wegvak van de Helperzoomtunnel ten onrechte geen rekening is gehouden met de bussen, leidt dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel. Nu er slechts een aantal verkeersbewegingen van bussen in de Helperzoomtunnel bijkomen, deze bewegingen in de aansluitende wegvakken wel zijn betrokken bij het luchtkwaliteitsonderzoek en gezien de ruime marge, mag er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat de grenswaarden in dit geval niet zullen worden overschreden. Voor zover de gemachtigde van eisers ter zitting heeft gewezen op het feit dat de verkeerstoename zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden voor luchtkwaliteit, overweegt de rechtbank dat het StAB-rapport met betrekking tot luchtkwaliteit betrekking heeft op het tracébesluit en dat de bevindingen en conclusies van dit rapport niet zonder meer maatgevend zijn voor de beoordeling van de luchtkwaliteit in Helpman als gevolg van de aanleg van de Helperzoomtunnel. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van eisers dat het voor mogelijk wordt gehouden dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit zullen worden overschreden, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat verweerder het onderzoek van Grontmij voor wat betreft de luchtkwaliteit niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Hetgeen eisers sub 2 met betrekking tot de luchtkwaliteit hebben aangevoerd slaagt niet.
12. Eisers sub 2 betogen dat het geluidsonderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd, daarin zijn onjuiste uitgangspunten genomen, en de conclusies daarvan zijn niet (volledig) juist. De cijfermatige onderbouwing daarvan ontbreekt, is onvolledig, onjuist en/of onvoldoende inzichtelijk. In dit verband wijzen eisers erop dat het geluidsonderzoek geen rekening houdt met de in de uitgangspunten tevens beschreven uitbreiding van het spoorwegennet ter plaatse met een vierde spoor, alsmede de doorontwikkeling van het Station Euroborg. Verweerder stelt slechts dat in het ontwerp voor de Helperzoomtunnel rekening is gehouden met de uitbreiding naar vier sporen op het tracé Groningen-Assen, maar die stelling wordt niet onderbouwd.
Verder wijzen eisers erop dat de Boumaboulevard de ontsluitingsweg van en naar de Helperzoomtunnel wordt. Het verkeer neemt daar toe van 6.100 naar 14.500 auto’s en een geluidstoename van meer dan 2 dB wordt verwacht. De maximaal verwachte geluidsbelasting 2014 is 56 dB en de maximaal verwachte geluidsbelasting 2026 is 60,3 dB. Dit is in tegenspraak met de uitgangspunten bij het tracébesluit waarmee voor het Alfa College een hogere waarde van 50 dB is vastgesteld. Ten onrechte zijn slechts de cijfermatige veranderingen van geluidwaarden onderzocht, maar is geen (bestuurlijke) afweging gemaakt of mede gelet op het bestaande geluidsniveau de veranderde geluidbelasting aanvaardbaar is ten aanzien van het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Verweerder wijst naar de uitgevoerde geluidsonderzoeken en stelt dat voldaan wordt aan de Wgh. Ook wordt eenvoudigweg gesteld maar niet onderbouwd dat geen sprake is van strijd met goede ruimtelijke ordening, ondanks dat er op sommige wegen sprake is van een toename van meer dan 6 dB, oftewel een viervoudige toename van de huidige geluidsbelasting . Tot op heden is niet inhoudelijk afgewogen of aan het criterium is voldaan. Het Besluit hogere waarden is niet (voldoende) gemotiveerd. Een zorgvuldige belangenafweging ontbreekt. Het akoestisch binnenklimaat in woningen is onvoldoende onderzocht en ten onrechte is bij een groot aantal woningen aangenomen dat geen hogere grenswaarden behoefden te worden vastgesteld. Ten onrechte zijn niet de gevolgen beschouwd van het uitgangspunt dat een groot deel van de wijk 30 kilometerzone zal worden. Alsdan zal de bescherming die aanwonenden thans ontlenen aan de Wgh (die immers geluidzones kent voor alle typen wegen in Nederland, behalve voor 30 kilometerzones) wegvallen.
12.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de aanleg van het vierde spoor voor de akoestische situatie voor de direct omwonenden geen onderdeel vormt van het onderhavige besluit. Volgens het tracébesluit is niet voor het Alfa College, maar voor het Noorderpoortcollege (Boumaboulevard 113) een hogere waarde van 50 dB vastgesteld als gevolg van de toename van het verkeer. Volgens verweerder is het onderhavige besluit niet alleen getoetst aan de Wgh, maar is ook wel degelijk de afweging gemaakt of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Deze afweging is verwoord in de ruimtelijke onderbouwing. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het besluit tot het vaststellen van hogere waarden uitvoerig is gemotiveerd. Tevens zijn de daarbij bedoelde
belangen wel degelijk afgewogen. Het is onjuist dat onvoldoende onderzocht is welke
woningen een hogere waarde behoeven. Een beoordeling van het akoestische binnenklimaat
is slechts dan aan de orde als maatregelen nodig zijn. Verweerder verwijst voor een nadere toelichting naar onderdeel H1 van de nota van antwoord. Tevens verwijst verweerder voor wat betreft het binnenklimaat naar het besluit hogere waarde, waaruit volgt dat maatregelen zullen worden getroffen indien blijkt dat dit uit een oogpunt van de bescherming van het binnenklimaat noodzakelijk is. Daarnaast wijst verweerder erop dat de onderhavige normen uit de Wgh overigens kennelijk niet zijn geschreven ter bescherming van de belangen van anderen dan diegenen die wonen in een woning waarvoor een hogere waarde moet worden vastgesteld. Blijkens het Besluit hogere grenswaarden geluid is wel degelijk onderzocht of maatregelen konden worden getroffen, maar dat bleek niet het geval. Verder gaat het besluit
ervan uit dat zo nodig maatregelen zullen worden getroffen aan de woning om een binnen-niveau van maximaal 33 dB te realiseren. Dat staat volgens verweerder aan de noodzaak van een hogere waarde evenwel niet in de weg, zoals eisers ten onrechte lijken te veronderstellen.
Verder wijst verweerder erop dat het gevolg van het instellen van een 30 km-zone in akoestisch opzicht een sterke verbetering oplevert ten opzichte van de bestaande situatie, waarin nog een maximum snelheid van 50 km/u is toegestaan. Verweerder merkt overigens op dat het besluit om een 30 km-zone in te stellen geen onderdeel uitmaakt van deze procedure. Van het “vervallen” van de bescherming die zij aan de Wgh ontlenen (daargelaten wat eisers daarbij precies op het oog hebben) is in elk geval op dit moment nog geen sprake, aldus verweerder.
12.2.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect geluid onder meer het volgende aangegeven. Een nieuwe wegverbinding, — in dit geval de aanleg van de Helperzoomtunnel, - brengt geluidsbelasting met zich, direct maar vooral ook indirect door een verandering in verkeersstromen en/of door wijzigingen in de afstand tussen bron en ontvanger. Aan de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder het akoestisch rapport van 9 september 2014 van de Grontmij ten grondslag gelegd. Uit het onderzoek naar de nieuwe aanleg van de verbindingsweg tussen de Helperzoom en de Duinkerkenstraat blijkt dat op drie appartementen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. De nieuwe verbindingsweg sluit met een bocht aan op de Helperzoom. Vanwege de draaibewegingen die dit met zich meebrengt is vanuit technisch oogpunt (beheer) het aanbrengen van stil asfalt hier niet wenselijk. Het plaatsen van geluidschermen is stedenbouwkundig ook niet gewenst. Voor de appartementen aan de Helper Brink 85,89 en 91 worden hogere waarden vastgesteld. Uit het reconstructieonderzoek volgt dat ten gevolge van de fysieke wijzigingen aan de Helperzoom en de Duinkerkenstraat er geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. De geluidsbelasting neemt op geen enkele geluidsgevoelige bestemming binnen het onderzoeksgebied met 2 dB of meer toe. Ten gevolge van de wijzigingen aan de N7/A7, de aanleg van de nieuwe Helperzoomtunnel en het uitvoeren van het verkeersplan Helpman/ Coendersborg (waarin snelheidsverlagingen en wijzigingen van de verkeerscirculatie in bepaalde delen van de wijk zijn voorzien) zullen de verkeersstromen binnen en buiten de wijk Helpman/Coendersborg wijzigen. Uit de analyse blijkt dat langs een aantal wegvakken, die niet fysiek worden gewijzigd, een toename van 2 dB of meer ten gevolge van het plan optreedt. Dit betreft de Boumaboulevard, de Goeman Borgesiuslaan, de Helperzoom, de Beethovenlaan, de Helper Oostsingel, de Tonkensstraat en de Van Houtenlaan. In de rapportage naar aanleiding van het akoestisch onderzoek is verder aangegeven dat in een wijk als Helpman, waar naast het wonen veel stedelijke voorzieningen aanwezig zijn
(winkels, scholen, e.d.), er sprake is van bestemmingsverkeer van en naar deze voorzieningen. Een gevolg van de aanleg van de Helperzoomtunnel inclusief de realisatie van het verkeersplan Helpman/Coendersborg is dat het bestemmingsverkeer in de wijk andere routes volgt. Als gevolg daarvan treden ook veranderingen in de geluidbelasting op (zowel in positieve als in negatieve zin). Op enkele wegvakken zal in de toekomstige situatie sprake zijn van merkbare toenames in de geluidbelasting. De berekende geluidbelastingen zijn echter niet uitzonderlijk voor een stedelijke omgeving met veel voorzieningen in de nabijheid. De berekende toenames liggen ruimschoots onder de maximaal toelaatbare waarden in stedelijk gebied. Concluderend is er langs voormelde wegen geen sprake van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat, en dus geen strijd met de ‘goede ruimtelijke ordening’.
12.3.
Het betoog van eisers met betrekking tot gebreken in het besluit hogere grenswaarden geluid voor de woningen Helper Brink 85, 89 en 91 behoeft geen bespreking, nu dit besluit zelf niet ter toetsing voorligt. De stelling dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning bij meer woningen de wettelijke grenswaarde voor geluid wordt overschreden, is niet onderbouwd en het gestelde blijkt ook niet uit het akoestisch rapport van 9 september 2014. Gelet op hetgeen hierna over het akoestisch rapport wordt geoordeeld, wordt deze stelling derhalve gepasseerd.
12.4.
Voor zover eisers betogen dat het door verweerder aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde akoestische rapport van 9 september 2014 van de Grontmij onzorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijke onjuistheden bevat, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat eisers geen contra-expertise op het gebied van geluid hebben overgelegd. Vervolgens is de vraag of eisers erin geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het door verweerder gehanteerde akoestische onderzoek. Zoals reeds eerder overwogen in rechtsoverweging 9.4. heeft verweerder voor wat betreft de verkeersgegevens uit mogen gaan van het herijkte G+-model, dat aan de deskundigen-rapportages van de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. De stelling van eisers dat het geluidsonderzoek ten onrechte niet gebaseerd is op het NRM 2014-model, volgt de rechtbank om die reden dan ook niet. Met betrekking tot het geluidsonderzoek stelt de rechtbank vast dat op de kaarten, die als bijlage deel uitmaken van dit onderzoek, voor een aantal wegvakken geen rekening is gehouden met zwaar verkeer. Dit geldt ook voor het wegvak van de Helperzoomtunnel. Hoewel aan eisers moet worden toegegeven dat in het geluidsonderzoek voor wat betreft het wegvak van de Helperzoomtunnel ten onrechte geen rekening is gehouden met de bussen, leidt dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel. Gelet op het geringe aantal verkeersbewegingen van bussen dat er in de Helperzoomtunnel bij komt en het gegeven dat deze verkeersbewegingen in de aansluitende wegvakken wel zijn betrokken in het geluidsonderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding om de in het geluidsrapport van Grontmij neergelegde conclusies voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat verweerder het geluidsrapport van Grontmij aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hetgeen eisers sub 2 omtrent geluid hebben aangevoerd slaagt niet.
12.5.
Eiseres sub 1 betoogt dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat er geen geluidsoverlast zal ontstaan ter hoogte van haar woning. In dit verband wijst eiseres sub 1 erop dat door het projectbureau Zuidelijke Ringweg aangegeven is dat er aanzienlijk meer verkeer over de Helper Brink zal gaan.
12.5.1.
Volgens verweerder volgt uit het akoestisch onderzoek van
9 september 2014 van Grontmij dat ter plaatse van het adres van eiseres sub 1 geen geluidsoverlast zal optreden, noch als gevolg van de Helperzoomtunnel, noch als gevolg van het project ARZ als geheel.
12.5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het akoestisch rapport van 9 september 2014 van de Grontmij aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De door verweerder ingeschakelde Grontmij is naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van ruimtelijke ordening en geluidsaspecten. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS mag een bestuursorgaan een besluit om af te wijken van het bestemmingsplan baseren op het advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres sub 1 geen contra-expertise van een deskundige op het gebied van geluidsaspecten hebben overgelegd. Vervolgens is de vraag of eiseres sub 1 erin geslaagd is om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de rapportage van
9 september 2014 van de Grontmij.
12.5.3.
In de rapportage van 9 september 2014 van de Grontmij is voor wat betreft de Helper Brink aangegeven dat op basis van de etmaalintensiteiten in het jaar 2030 sprake is van een toename van 2 dB. In de plansituatie 2026 neemt echter op geen enkel geluidsgevoelige bestemming de geluidsbelasting met 2 dB of meer boven de grenswaarde toe. Derhalve kan gesteld worden dat langs deze weg sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
12.5.4.
Bij gebreke van een deskundig tegenrapport ziet de rechtbank in hetgeen eiseres sub 1 naar voren heeft gebracht geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de rapportage van 9 september 2014 van de Grontmij naar aanleiding van een uitgevoerd akoestisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel inhoudelijk niet concludent is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiseres sub 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderzoeksresultaten waarop de Grontmij de conclusie heeft gebaseerd, onjuist zouden zijn. Deze grond van eiseres sub 1 slaagt niet.
13. Eisers sub 2 betogen dat het bestreden besluit onvoldoende aandacht besteedt aan ecologische aspecten en in strijd komt met de Natuurbeschermingswet Nbw) en de Flora- en faunawet (Ffw). Diverse bedreigde en/of beschermde flora en fauna worden tijdens de aanleg en door de uitvoering van de Helperzoomtunnel onvoldoende beschermd. De invloed en effecten van bestreden besluit op aangrenzende gebieden zoals de waterpartij langs de Helperzoom, het oude stamspoor ten noorden van de spoorlijn, het Groenesteinpark, het tuinhuisjescomplex, de begraafplaats Esserberg, het Helperpad, maar ook bomenrijen en solitaire bomen zijn volgens eisers onvoldoende betrokken bij de plannen. In de visie van eisers wijst verweerder ten onrechte naar een goedgekeurde gedragscode (van de gemeente Sliedrecht), nu niet zonder meer is toegestaan dat die in de Groningse situatie wordt gehanteerd. De beschrijving van de huidige situatie en (de relaties tussen) de biotopen is onvoldoende. De ingreep op het plangebied is onvoldoende beschreven, ten aanzien van de huidige situatie, de situatie tijdens de bouw en de definitieve situatie. Op basis van een goede beschrijving van ingreep en effecten dient in combinatie met de resultaten van een actuele literatuurstudie (een literatuurlijst ontbreekt) en veldonderzoek, bepaald te worden hoeveel leefgebied er verloren gaat of verslechtert, aldus eisers. Daarbij moet ook betrokken worden dat de versnippering toeneemt. Dan eerst kan worden beoordeeld of deze effecten significant zijn en of het plangebied en de daarin liggende routes essentieel zijn. Beschouwd dient te worden of en in welke mate de nadelige effecten van de aanleg van de Helperzoomtunnel daar waar deze zich binnen het plangebied voordoen, kunnen worden gecompenseerd. De betekenis van het plangebied voor vleermuizen is volgens eisers onvoldoende onderzocht en compenserende maatregelen zijn onvoldoende. Het lijkt of alleen het Helperpad als vliegroute is onderzocht. Uit het veldonderzoek wordt bovendien niet duidelijk waarom de
vastgestelde fourageergebieden niet essentieel zijn. Door de Helperzoomtunnel ontstaat een veel grotere barrièrewerking voor een watervleermuis die het Helperpad oversteekt. Deze effecten moeten benoemd worden. Vervolgens kan de beoordeling zijn dat de effecten niet significant zijn of dat gebieden en routes niet essentieel zijn en of deze effecten in welke mate in het plangebied kunnen worden gecompenseerd, aldus eisers. Naar de mening van eisers zijn de voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen onvoldoende om de
effecten te compenseren. Onvoldoende is onderzocht waarom genoegen zou moeten worden genomen met de vernietiging of verstoring als beschreven. Verder is het rapport is niet duidelijk over of er jaarrond beschermde vogelnesten worden uitgesloten op basis van de vastgestelde afwezigheid van die nesten of op basis van de gebruikte literatuur. De beschrijving van de groeiplek van de eerder waargenomen Rietorchis ontbreekt, en er
is niet aannemelijk gemaakt dat de voorgestelde nieuwe locatie daarvoor wel geschikt is,
nu daar op dit moment ook geen Rietorchis voorkomt. De aanleg van de Helperzoomtunnel doorbreekt en onderbreekt de Stads Ecologisch Structuur (SES) aan de Helperzoom. Dit is in strijd met het gemeentelijke beleid. Naar de mening van eisers geeft het bestreden besluit onvoldoende rekenschap van water(huishoudkundige)aspecten en is het op dat punt onvoldoende gemotiveerd. Bovendien is onvoldoende onderzocht welke gevolgen grondwaterstanden en fluctuaties daarin hebben op flora en fauna in en om het plangebied. Verweerder reageert slechts met een uitleg op de uitgevoerde watertoets, maar daaruit volgt nog niet welke effecten de wijzigingen in grondwaterstanden hebben op flora en fauna in en om het plangebied, laat staan dat de aanvaardbaarheid daarvan is beoordeeld.
13.1.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de normen uit de Ffw kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Dat leidt uitzondering indien dat belang tevens in concrete zin bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van eisers. Dat doet zich hier naar de mening van verweerder niet voor. De meeste eisers wonen op grote afstand van het onderhavige gebiedje, dat, mede gelet op de aanwezigheid van de Helperzoom, ook geen merkbare bijdrage levert aan het woon- en leefklimaat van eisers. Eisers stellen daaromtrent ook niets. Verder geldt dat geen van de vertegenwoordigde rechtspersonen een statutaire doelstelling heeft en feitelijke activiteiten ontplooit die zijn toegesneden op het belang van de rietorchis, de daslook of de (water)vleermuis. De (moeder)normen uit de Ffw waarop eisers zich (indirect) beroepen strekken derhalve in dit geval kennelijk niet ter bescherming van hun belangen. Naar de mening van verweerder staat het relativiteitsbeginsel derhalve in de weg aan vernietiging op grond van schending van een aan die wetgeving ontleende norm. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende aandacht is besteed aan de ecologische aspecten van het onderhavige besluit. Aan die onderbouwing ligt wat dit betreft ten grondslag het “Deelrapport Natuur Helperzoomtunnel”.
De bevindingen en conclusies uit dat deelrapport zijn gebaseerd op een drietal onderzoeken van Koeman & Bijkerk uit 2008 en 2009 die in het rapport met name zijn genoemd. Verder steunt het rapport op waarnemingen opgenomen op www.waarnemingen.nl en op diverse spreidingsatlassen. Naar aanleiding van verkennend onderzoek heeft bovendien ook veldonderzoek plaatsgehad, waarvan het verslag aan het deelrapport is gehecht. Dat veldonderzoek heeft op vier data in 2013 plaatsgehad (13/6, 11/7, 15/8 en 5/9/2013). Het veldonderzoek heeft op de in dat verslag beschreven wijze plaatsgehad. Voor vleermuizen is het onderzoek uitgevoerd conform het Vleesmuisprotocol 2013, waarbij specifiek is gekeken naar kraam- en zomerverblijfplaatsen, paarplaatsen, foerageergebieden en vliegroutes. Tijdens het onderzoek is gebruik gemaakt van een zogeheten “batdetector” die de ultrasone geluiden van de vleermuizen detecteert. Ten aanzien van flora die bijzondere bescherming verdient toont het onderzoek alleen het voorkomen van rietorchis en daslook aan. Ten aanzien van vleermuizen geldt dat geen vaste rust- en verblijfplaatsen of vliegroutes zijn aangetroffen die zouden kunnen worden aangetast door de realisatie van de Helperzoom-tunnel, aldus verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de conclusie van het rapport ten aanzien van het voorkomen van beschermde flora of het aanwezig zijn van de vleermuizen, vliegroutes, paarplaatsen etc. Het enkele feit dat eisers daar anders over oordelen overtuigt verweerder in elk geval niet van de onjuistheid van die bevindingen. Verweerder merkt op dat eisers vraagtekens stellen bij het protocol dat ten behoeve van de bijzonder beschermde
flora in acht zal worden genomen. Bij de uitvoering van het project zal een goedgekeurde gedragscode worden gevolgd. In de notitie “Ecologisch werkprotocol Helperzoomtunnel Groningen” is aangegeven dat dit voor het onderhavige project onder meer betekent
dat de betreffende individuele planten, onder deskundige begeleiding van een vaatplant-specialist, zullen worden gelokaliseerd, uitgegraven en verplaatst naar in die notitie
concreet aangegeven, geschikte alternatieve locaties in de onmiddellijke omgeving. Niet
valt volgens verweerder vol te houden dat de betreffende planten onvoldoende worden beschermd. Het betreffende protocol is gebaseerd op een recentelijk door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland goedgekeurd protocol, zodat niet aannemelijk is dat het onderhavige werkprotocol te zijner tijd niet zal volstaan. Gelet op de uitkomsten van het onderzoek zal een Ffw-ontheffing te zijner tijd in de visie van verweerder niet noodzakelijk zijn. De opmerkingen van eisers geven volgens verweerder geen aanleiding aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Overigens geldt dat de Ffw voorziet in een afzonderlijk
besluitvormingsproces en toetsingskader dat bij de uitvoering van het project in acht moet worden genomen waaraan en zo nodig zal worden getoetst. In de context van het onderhavige ruimtelijke besluit dient te worden onderzocht of er wat dit betreft belemmeringen zijn die aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg zouden kunnen staan. Dat onderzoek is verricht en daaruit blijken dergelijke belemmeringen naar de mening van verweerder niet. Dat stellen eisers in feite ook niet. Anders dan eisers stellen is zowel de omvang van de ingreep, als de mate waarin leefgebied verloren gaat volgens verweerder in voldoende mate bepaald, zoals kan blijken uit het deelrapport en de daarbij behorende bijlagen. Verder wijst verweerder erop dat uit het onderzoek niet blijkt dat er een vliegroute is (voor watervleermuizen) langs het Helperpad. Van een (grotere) barrière als gevolg van de tunnel kan reeds om die reden geen sprake zijn, aldus verweerder. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit het onderzoek niet dat er aanleiding is om ten behoeve van vleermuizen compenserende maatregelen te treffen. Uit het onderzoek blijkt dat er geen jaarrond beschermde vogelnesten zijn waargenomen, aldus verweerder. Verweerder wijst erop dat onderdeel van het werkprotocol is dat de precieze groeiplekken van de rietorchis en het daslook te zijner tijd door een deskundige zullen worden vastgesteld, maar (uiteraard)
voor het moment dat deze zullen worden verplaatst. Dat vaststellen op dit moment te doen, heeft ook betrekkelijk weinig zin, nu ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering van het project de planten mogelijkerwijs (ook) elders voorkomen. Verder wijst verweerder erop dat in het deelrapport is toegelicht dat vanwege de relatief kleine omvang en de compenserende maatregelen in de directe omgeving, geen sprake is van een aantasting van de SES aan de Helperzoom en dus ook geen strijd met het beleid. Daarnaast heeft verweerder, gelet op de watertoets uit de ruimtelijke onderbouwing en het ecologische onderzoek, geen aanleiding te veronderstellen dat er waterhuishoudkundige gevolgen zijn die van invloed zijn op voor de Ffw relevante soorten. Eisers maken het tegendeel bovendien niet aannemelijk, aldus verweerder.
13.2.
Voor zover verweerder betoogt dat artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd, overweegt de rechtbank als volgt.
13.2.1.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
13.2.2.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013: CA3666, volgt dat het niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten behoeft te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Daarvoor is een direct verband nodig tussen de kwaliteit van hun directe leefomgeving en de te beschermen soorten dan waarvan in dit geval kan worden gesproken.
13.2.3.
De rechtbank stelt vast dat de op grond van de Ffw te beschermen plantensoorten aan het Helperpad zich in de directe leefomgeving van eiser sub 2.q. bevinden. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de ABRvS is de rechtbank van oordeel dat de normen van de Ffw in dit geval strekken ter bescherming van de belangen van eisers. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb niet aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
13.3.
Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikel 8 tot en met 18 bepaalde verboden
Ingevolge het vijfde lid van artikel 75 worden ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde artikellid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, is afdeling 2a van die wet van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75c, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
Ingevolge artikel 75d, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
13.4.
Verweerder heeft voor wat betreft het aspect natuur het “Deelrapport Natuur Helperzoomtunnel” van 31 juli 2014 van de Grontmij en het “Ecologisch werkprotocol Helperzoomtunnel” van 3 april 2014 van de Grontmij aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect gebiedsbescherming het volgende aangegeven. Het projectgebied bevindt zich op circa 2 km afstand van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het beleid van de provincie Groningen ten aanzien van de EHS (Omgevingsverordening provincie Groningen, 2009) kent geen bepalingen ten aanzien van externe werking. Aangezien de ingreep plaatsvindt buiten de begrenzing van de EHS, is nadere toetsing aan het beleid van de provincie Groningen ten aanzien van de EHS niet aan de orde. De stedelijke ecologische structuur (SES) is een belangrijk hulpmiddel om de kwaliteit van de natuur bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad Groningen te handhaven. Het geheel betreft het groene weefsel van de levende stad, het blauwgroene netwerk, waarin de biodiversiteit de ruimte krijgt om de stedelijke dynamiek en klimaatveranderingen te kunnen doorstaan. Daarbij gaat het niet alleen om bestaande ecologische kwaliteiten in parken en andere groengebieden, maar ook om potenties die juist met gebruikmaken van het ruimtelijk proces of door een nader beheerregime ontwikkeld kunnen worden. Het ontwerp voor de Helperzoomtunnel ligt (deels) binnen de SES-gebieden Helperzoom en volkstuinencomplex Tuinwijck. Ook grenst het ontwerp aan het SES-gebied Groenestein. Hier leven belangrijke deelpopulaties van onder andere vleermuizen, eekhoorns, marters, egels en diverse vogelsoorten. Ook de flora van deze parken met kenmerkende stinzensoorten is vaak bijzonder rijk. Genoemde kerngebieden en verbindings-zones zijn vastgesteld op de Stedelijke Ecologische Structuurkaart van 2006/2007. De ecologisch waardevolle vijvers en waterstructuren liggen met name aan de oostkant van de Helperzoom. Deze wateren zijn biotopen voor vissen, watervogels, amfibieën, libellen en vleermuizen. Als gevolg van de realisatie van de tunnel gaat een (beperkt) deel van de SES verloren in de omgeving van het Helperpad. Onderdeel van het ontwerp is echter de compensatie van bomen en houtopstanden en de compensatie van te dempen water. Bij deze compensatie is aangesloten bij bestaande SES-structuren, zoals de Helperzoom, de groen-zone langs het huidige spoor en de groenverbinding langs de oude industriële spoorlijn. Door deze compensatie wordt de SES weer hersteld en blijft de functionaliteit van de SES behouden. Met betrekking tot de soortbescherming is in de ruimtelijke onderbouwing het volgende aangegeven. In verband met de aanleg van de Helperzoomtunnel is in opdracht van verweerder een ruim onderzoeksgebied geïnventariseerd op het voorkomen van beschermde soorten. Van een groot deel van het onderzoeksgebied zijn verspreidingsgegevens beschikbaar uit eerder onderzoek door Koeman & Bijkerk in 2009. Aangezien er geen wezenlijke veranderingen in het gebied hebben plaatsgevonden, geven deze verspreidings-gegevens een goed beeld van de aanwezigheid van beschermde soorten. Daarnaast heeft een verkennend en aanvullend veldbezoek plaatsgevonden door een ecoloog van Grontmij waarin is gekeken naar de geschiktheid van het onderzoeksgebied voor beschermde soorten.
Uit het onderzoek komt het volgende naar voren ten aanzien van effecten op beschermde soorten vleermuizen, overige zoogdieren, vogels, amfibieën en planten. Ten aanzien van vleermuizen geldt dat geen vaste rust- en verblijfplaatsen of vliegroutes zijn
aangetroffen die zouden kunnen worden aangetast door realisatie van de Helperzoomtunnel.
Voor de zoogdiersoorten egel, eekhoorn en steenmarter geldt dat een beperkt deel van het (potentieel) leefgebied verloren gaat, maar omdat de functionaliteit van het gebied als leefgebied voor de betreffende soorten niet in gevaar komt is het aanvragen van een ontheffing niet noodzakelijk. Er worden geen vaste rust- en verblijfplaatsen van de eekhoorn en steenmarter aangetast. Ten aanzien van vogels geldt dat er geen soorten met een jaarrond beschermde vaste rust- en verblijfplaats in het onderzoeksgebied broeden. Wanneer buiten het broedseizoen wordt gewerkt, kan voorkomen worden dat broedende vogels worden vestoord. Voor amfibieën geldt dat alleen algemeen beschermde soorten voorkomen, waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen uit de Ffw geldt. Ontheffing voor deze soorten is niet noodzakelijk. Als gevolg van de ingreep gaan mogelijk groeiplaatsen van de beschermde plantensoort daslook verloren langs het Helperpad. Van de beschermde soort rietorchis gaan mogelijk groeiplaatsen verloren in de oeverzone van de vijver ten noorden van het Helperpad. Voor beide soorten geldt dat geen ontheffing noodzakelijk is op grond van artikel 75 Ffw, omdat gewerkt zal worden volgens een goedgekeurde gedragscode Ffw.
Concluderend zijn er vanuit de natuurwetgeving geen belemmeringen voor de realisatie van de Helperzoomtunnel. Er is geen sprake van strijdigheid met beschermingsregimes voor natuurgebied (Natura 2000, EHS, SES). Voor de soortenbescherming geldt dat er geen strijdigheid is met de Ffw. Een ontheffing op grond van de Ffw is niet noodzakelijk.
13.5.
Onder verwijzing naar een rapportage van 5 januari 2015 van K. Nienhuys van de Vleermuiswerkgroep Groningen betogen eisers dat de betekenis van het plangebied voor vleermuizen onvoldoende is onderzocht en dat de compenserende maatregelen onvoldoende zijn. In dit verband wijzen eisers erop dat het lijkt of alleen het Helperpad als vliegroute is onderzocht. Uit het veldonderzoek wordt niet duidelijk waarom de vastgestelde fourageer-gebieden niet essentieel zijn. Verder wijzen eisers erop dat door de Helperzoomtunnel een veel grotere barrièrewerking ontstaat voor een watervleermuis die het Helperpad oversteekt. Naar de mening van eisers moeten deze effecten benoemd worden. In de visie van eisers zijn de voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen onvoldoende om de effecten te compenseren. Onvoldoende is onderzocht waarom in dit geval genoegen zou moeten worden genomen met de vernietiging of verstoring als beschreven. Ter zitting heeft deskundige Nienhuys betoogd dat het onderzoeksgebied te beperkt is, nu het in haar visie niet slechts gaat om het niet verstoren van de vaste rust- en verblijfplaatsen, maar ook om de aanvliegroutes van de vleermuizen. In dit verband heeft de deskundige gewezen op het feit dat de vijver bij de Helper Brink een essentieel foerageergebied is voor vleermuizen, aangezien het Groenesteinpark onvoldoende is voor de voedselvoorziening van de vleermuizen. Door de aanleg van de Helperzoomtunnel wordt de ecologie van het Helperpad vernietigd, waarbij verweerder in de visie van de deskundige ten onrechte in de beoordeling de aanvliegroute en het essentiële foerageergebied niet betrokken heeft. Bovendien heeft verweerder de cumulatieve effecten ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Ter zitting heeft de deskundige Koelma aangevuld dat de vijver bij de Helper Brink niet los kan worden gezien van het overige gebied, nu de vijver met het Groenesteinpark en het Sterrenbos en de groene zone ertussen, inclusief waterpartijen, een mooi gebied voor vleermuizen vormt. In de visie van deze deskundige zullen de mitigerende maatregelen niet voldoen, omdat de Helper- zoomvijver een essentieel foerageergebied is.
13.6.
In het “Deelrapport Natuur Helperzoomtunnel” van 31 juli 2014 van de Grontmij is met betrekking tot vleermuizen het volgende aangegeven. In het onderzoek van Koeman & Bijkerk (2009) wordt melding gemaakt van de vleermuissoorten ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis, watervleermuis en meervleermuis. Deze vleermuissoorten foerageren boven of langs het water langs de Helperzoom. Van de ruige dwergvleermuis zijn aan de rand van het onderzoeksgebied (maar buiten het bereik van het ontwerp) verblijfplaatsen gevonden in een boom langs de Helperzoom en in enkele woningen langs de Helperzoom. Tijdens het verkennend veldbezoek zijn enkele bomen met voor vleermuizen geschikte holtes en scheuren en enkele vleermuiskasten waargenomen binnen het geplande tracé. Door de ingreep zouden dus verblijfplaatsen van vleermuizen verloren kunnen gaan. Om dit nader te analyseren is aanvullend veldonderzoek uitgevoerd. In 2013 is aanvullend vleermuis-onderzoek uitgevoerd door middel van vier veldbezoeken in de periode juni-september. Tijdens dit vleermuisonderzoek zijn geen vaste rust- en verblijfplaatsen of essentiële vliegroutes of foerageergebieden van vleermuizen aangetroffen die zouden kunnen worden aangetast door realisatie van de Helperzoomtunnel. Het aanvragen van een ontheffing op grond van artikel 75 Flora- en faunawet is niet noodzakelijk.
13.7.
Ten aanzien van hetgeen eisers hebben aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat in dit geval geen ontheffing op grond van de Ffw nodig is in verband met vleermuizen overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de Ffw de vaste rust- en verblijfplaatsen van de vleermuizen beschermt, en slechts indirect het foerageergebied van de vleermuizen (vgl. ECLI:NL:RVS:2014:2687). De rechtbank stelt vast dat eisers geen contra-expertise op het gebied van de Ffw in het geding hebben gebracht. Wel dient te worden vastgesteld dat de door eiseres meegebrachte deskundigen een bepaalde mate van deskundigheid hebben op het gebied van de vleermuizen. Naar het oordeel van de rechtbank is met het schriftelijke stuk van de Vleermuiswerkgroep en de nadere toelichting ter zitting door de deskundigen Nienhuys en Koelma niet komen vast te staan dat er sprake is van zodanige cumulatieve effecten dat er in dit geval sprake is van het verstoren van een essentieel foerageergebied van de vleermuizen, waarbij dit op grond van artikel 11 van de Ffw valt te beschouwen als het verstoren van rust- en verblijfplaatsen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat door de gemachtigde van verweerder ter zitting onweersproken gesteld is dat van de oppervlakte van de Helperzoomvijver van 1,7 hectare slechts 0,1 hectare wordt afgehaald, zodat de resterende oppervlakte van 1,6 hectare voldoende ruimte biedt voor een foerageergebied voor de vleermuizen. Verder acht de rechtbank van belang dat de Helperzoomvijver goeddeels intact blijft en dat de oever vleermuisvriendelijk wordt ingevuld. De aanname van eisers dat de Helperzoomvijver na de aanleg van de Helperzoomtunnel niet meer bestaat als foerageer- gebied voor de vleermuizen is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd. Dat gesteld wordt door eisers dat er in dit geval te weinig mitigerende maatregelen worden getroffen, acht de rechtbank, gelet op het gestelde in de deskundigenrapporten van Grontmij, onvoldoende aangetoond. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist. Deze grond van eisers slaagt niet.
13.7.1.
Voor zover eisers betogen dat verweerder ten onrechte verwijst naar een goedgekeurde gedragscode (van de gemeente Sliedrecht), overweegt de rechtbank als volgt.
In het “Ecologisch Werkprotocol Helperzoomtunnel” (hierna: het Werkprotocol) van 3 april 2014 is door Grontmij aangegeven dat in dit werkprotocol de relevante en noodzakelijke bepalingen uit de Gedragscode Ffw van de gemeente Sliedrecht worden weergegeven, waardoor gewerkt kan worden zonder ontheffing op grond van de Ffw. Die Gedragscode Ffw is recent goedgekeurd door de minister van Economische Zaken (EZ) en is nog geldig tot 9 januari 2018. Bij de ruimtelijke inrichting en ontwikkeling en de activiteit ten behoeve van het project Helperzoomtunnel is de Gedragscode te gebruiken. In dit werkprotocol wordt een beschrijving gegeven van de relevante plantensoorten en de locaties van de groei-plaatsen. Vervolgens zijn de noodzakelijke mitigerende maatregelen uit de Gedragscode weergegeven. Indien wordt gewerkt conform de mitigerende maatregelen in dit ecologische werkprotocol, dan wordt aantoonbaar gewerkt conform een door de minister van EZ goedgekeurde Gedragscode Ffw. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom verweerder het Werkprotocol in dit geval niet aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft mogen leggen. Deze grond van eisers slaagt niet.
13.7.2.
Voor zover eisers betogen dat de beschrijving van de groeiplek van de eerder waargenomen rietorchis ontbreekt en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voorgestelde nieuwe locatie daarvoor wel geschikt is, overweegt de rechtbank als volgt. In het Werkprotocol is met betrekking tot de Rietorchis onder meer het volgende vermeld. Conform de Gedragscode worden de volgende mitigerende maatregelen uitgevoerd ter voorkoming van schade aan de soort:
- Groeiplaatsen van de rietorchis worden door een deskundige op het gebied van vaatplanten in het veld gemarkeerd gedurende de periode dat bovengrondse delen zichtbaar zijn (periode soortafhankelijk);
- Omdat groeiplaatsen niet gespaard kunnen worden, worden aanwezige exemplaren van de rietorchis uitgegraven en verplaatst naar een daarvoor geschikte plek in de directe omgeving. Door een deskundige op het gebied van vaatplanten is bepaald dat de oevers van de nabijgelegen watergang langs de Helperzoom en/of van de bergingsvijver waar de soort nu groeit hiervoor een zeer geschikte plek zijn. Hier staan ook al op diverse plaatsen exemplaren van de rietorchis;
- Het verplaatsen van de exemplaren van de rietorchis vindt plaats buiten de periode van bloei en/of zaadzetting, die globaal van half mei tot en met augustus loopt.
- Bij het uitsteken wordt een ruime hoeveelheid grond en kruidlaag meegenomen, in verband met de benodigde symbiotische bodemschimmels.
In hetgeen eisers hebben gesteld met betrekking tot de rietorchis, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat verweerder het Werkprotocol niet aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft mogen leggen. Deze grond van eisers slaagt niet.
14. Eiseres sub 3 merkt op dat er dagelijks circa 12.000 fietsers over de Helperzoom rijden. De prognose van verweerder voor het autoverkeer gaat uit van 8.000 auto ‘s per dag. De doorgaande route voor het autoverkeer is door de tunnel. Eiseres sub 3 wijst erop dat in de door verweerder gekozen variant een fietser in alle gevallen, twee maal voorrang moet verlenen: (1) aan het autoverkeer dat de tunnel ingaat en (2) aan het autoverkeer dat uit de tunnel komt. Na het oversteken komen de fietsers volgens eiseres sub 3 op een heel klein
stukje tweerichtingenfietspad, uitkomend op een T-aansluiting die als voetpad in het plan wordt aangegeven. In de visie van eiseres sub 3 leidt deze kruising in de spits zeker tot problemen. In dit verband wijst eiseres sub 3 erop dat de ‘opstelplaats’ tussen de twee rijbanen slechts plaats biedt aan een enkele fietser. De rest zal voor de hoofdrijbaan naar de tunnel moeten wachten of zal toch geneigd zijn om zo snel mogelijk over te steken naar de ‘opstelplaats’ waar het dringen wordt. Naar de mening van eiseres sub 3 is de verkeers-situatie voor wat betreft de oversteek onduidelijk en is dit op een hoofdfietsroute met deze verkeersintensiteit geen veilige oplossing. Verder wijst eiseres sub 3 erop dat de voorgestelde inrichting niet aan de kwalificatie ‘goede doorstroming’ voldoet. Elke scherpe bocht, elke voorrangverlening, elke verandering van wegprofiel vermindert de snelheid en daarmee de doorstroming van het fietsverkeer. In de visie van eiseres sub 3 moeten fietsers vanuit het zuiden de voorgestelde oplossing enkele bochten maken om over te steken en weer terug naar de oostzijde van de weg te komen. Omdat voorrang verleend dient te worden aan het autoverkeer, zal men de snelheid altijd moeten verlagen om de situatie rondom het achteropkomend autoverkeer in ogenschouw te kunnen nemen. In de spits zal vaak gestopt moeten worden om voorrang te verlenen. De door verweerder gekozen variant doet hiermee volgens eiseres sub 3 fors afbreuk aan de status van hoofdfietsroute die de Helperzoom nu en in de toekomst vervult. Daarnaast is eiseres sub 3 van mening dat de door verweerder voorgestelde inrichting niet aan de kwalificatie toekomstgericht voldoet. In dit verband wijst eiseres sub 3 erop dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het extra ruimtebeslag dat bakfietsen en ligfietsen innemen en met het gegeven dat het aantal fietsers zal toenemen.
14.1.
Verweerder heeft in reactie hierop aangegeven dat aan de orde is een besluit waarbij ontheffing wordt verleend van de strijdigheid met het bestemmingsplan voor de aanleg van de Helperzoomtunnel. Verweerder wijst erop dat het hier derhalve nog niet om een omgevingsvergunning gaat voor de feitelijke aanleg en bouw van die tunnel. Er is ook nog geen definitief ontwerp. Volgens verweerder is in de context van de toetsing van het bestreden besluit niet van belang of het voorlopige ontwerp van de Helperzoomtunnel reeds voldoet aan de daaraan in juridisch of verkeerskundig opzicht te stellen vereisten. Dat zal aan de orde komen in de context van de verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van desbetreffende tunnel, waarbij ook alle overige technische en uitvoerings-aspecten aan de orde zullen komen. Voor de toetsing van het ruimtelijk besluit is thans naar de mening van verweerder slechts van betekenis dat er een denkbare uitvoeringswijze is die past binnen de onderhavige bestemming die aan alle daaraan te stellen vereisten kan voldoen. Aangezien een dergelijke uitwerking, ook in de visie van eiseres sub 3, op zichzelf ruimtelijk inpasbaar en denkbaar is, staan de kritische kanttekeningen die zij heeft op het voorlopig ontwerp niet in de weg aan de rechtmatigheid van het ruimtelijke besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat er inmiddels in het kader van de fietsstrategie door verweerder besloten is om een apart tweezijdig fietspad aan de westzijde van de Helperzoom te realiseren.
14.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres sub 3 aangegeven dat de door verweerder naar voren gebrachte variant met een apart tweezijdig fietspad aan de westzijde van de Helperzoom weliswaar een grote verbetering is ten opzichte van het thans voorliggende schetsontwerp, maar dat er nog geen zekerheid bestaat dat het daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Als alternatief heeft de gemachtigde van eiseres sub 3 een variant met een apart tweezijdig fietspad aan de oostzijde van de Helperzoom, dat over de aan te leggen Helperzoomtunnel gaat, naar voren gebracht.
14.3.
De rechtbank stelt vast dat het schetsontwerp slechts een voorbeeld is van de mogelijke planologische invulling en dat van een vaststaand ontwerp voor de inrichting van de Helperzoomtunnel en de direct omliggende wegen thans geen sprake is. Hierbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven heeft dat, mede naar aanleiding van de kanttekeningen van eiseres sub 3, verweerder in het kader van de fietsstrategie inmiddels besloten heeft om een apart tweezijdig fietspad langs de Helperzoom te realiseren en met haar in overleg wil blijven treden over de daadwerkelijke realisering van een ontwerp. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres sub 3 niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een zodanige verkeersonveilige situatie voor fietsers dat verweerder om die reden gehouden zou zijn om geen medewerking te verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat niet hoeft te worden gevreesd dat een apart tweezijdig fietspad aan de westzijde van de Helperzoom dan wel een (andere) aanvaardbare inrichting van de kruising op voorhand niet te realiseren valt. Deze grond van eiseres sub 3 slaagt niet.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de beroepen van eisers sub 5. en eisers sub 6., voor zover die betrekking hebben op de vaststelling van inrichtingsplannen;
- verklaart het beroep van eisers sub 2 voor zover dit is ingediend door eiser sub 2.d., eiser sub 2.h., eiser sub 2.i., eiser sub 2.k., eiser sub 2.l., eiser sub 2.m., eiser sub 2.n., eiser sub 2.p. en eisers sub 2.t., het beroep van eiseres sub 4 en de beroepen van eiser sub 5. en eisers sub 6. Voor het overige, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eiseres sub 1, eiseres sub 2 voor zover dat is ingediend door eiseres sub 2.a., eiseres sub 2.b., eiser sub 2.c., eiser sub 2.e., eiser sub 2.f., eiser sub 2.g., eiser sub 2.j., eiser sub 2.o., eiser sub 2.q., eiser sub 2.r., eiser sub 2.s., eiser sub 2.u. en eiseres sub 3 ongegrond.
Deze uitspaak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. J.L. Boxum en
mr. S.B. Smit-Colenbrander, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015.
De griffier De voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: