ECLI:NL:RBNHO:2025:8

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
347909
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering op grond van onverschuldigde betaling met verwerping van verweren omtrent volmachtverlening, nakoming door een derde, derdenbescherming en verjaring

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, staat de vordering van [eiser] B.V. centraal, die terugbetaling eist van een bedrag van € 1.888.208,73 van [gedaagde], die onder de naam [bedrijf] opereert. De vordering is gebaseerd op onverschuldigde betaling, omdat er geen rechtsgrond voor de betalingen aan [gedaagde] zou zijn. De rechtbank oordeelt dat de betalingen onverschuldigd zijn gedaan, aangezien [gedaagde] niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1], die als hoofd administratie van [eiser] handelde. De rechtbank wijst de vordering toe tot een bedrag van € 595.800,64, na in mindering brengen van een bedrag dat [eiser] van [betrokkene 1] heeft ontvangen uit de verkoop van zijn woning. De rechtbank verwerpt de verweren van [gedaagde] over schijn van volmachtverlening, nakoming door een derde, derdenbescherming en verjaring. De kosten van de procedure worden toegewezen aan [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/347909 / HA ZA 24-27
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [gedaagde], gemeente [gemeente],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaten: mr. J.R. Everhardus en L. van der Werf
tegen
[gedaagde],
tevens handelend onder de naam [bedrijf],
te [gedaagde], gemeente [gemeente],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaten: mr. R.P. de Vries en mr. J.J.A.M. de Haas.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over betalingen die [eiser], een scheepsbouwer van luxe jachten, zes jaar lang heeft gedaan aan [gedaagde], die onder de naam ‘[bedrijf]’ een eenmanszaak in de bouw voert. [betrokkene 1], voormalig hoofd administratie van [eiser], heeft (via zijn dochter en schoonzoon) aan [gedaagde] opdracht gegeven tot het verbouwen van zijn eigen woning. De facturen zijn op verzoek van [betrokkene 1] op naam van [eiser] gezet. De verklaring daarvoor zou zijn dat [betrokkene 1] bijna met pensioen ging en [eiser] zo betaalde voor het overnemen van de aandelen van [betrokkene 1] in haar bedrijf. [betrokkene 1] boekte de facturen ten laste van lopende projecten van [eiser]. [betrokkene 1] heeft in een notariële schuldbekentenis jegens [eiser] erkend dat hij zijn positie heeft misbruikt en betalingen heeft verricht aan [gedaagde] voor een bedrag van € 1.888.208,73. [eiser] heeft inmiddels een bedrag van € 1.292.408,09 ontvangen uit de verkoop van de woning en roerende zaken van [betrokkene 1]. [eiser] vordert van [gedaagde] (terug)betaling van het door haar aan [gedaagde] betaalde totaalbedrag van € 1.888.208,73. Volgens [eiser] zijn de betalingen aan [gedaagde] onverschuldigd gedaan, omdat er geen overeenkomst met [eiser] aan ten grondslag ligt. [gedaagde] beroept zich onder meer op de schijn van volmachtverlening en derdenbescherming.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van onverschuldigde betaling, omdat een rechtsgrond voor de betalingen ontbreekt. De verweren van [gedaagde] slagen namelijk niet. [eiser] heeft weliswaar niet opgemerkt dat er een aanzienlijke periode meer werd uitbetaald dan het totaal van de facturen die vooraf werden gecontroleerd, maar [gedaagde] mocht er – gelet op alle omstandigheden – zonder nader onderzoek niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [betrokkene 1] gevolmachtigd was om afspraken als de onderhavige namens [eiser] te maken of dat [eiser] een schuld van [betrokkene 1] betaalde.
De rechtbank brengt het bedrag dat [eiser] van [betrokkene 1] heeft ontvangen uit de verkoopopbrengst van zijn woning en roerende zaken in mindering op de vordering op [gedaagde]. Een bedrag van € 595.800,64 wordt daarom toegewezen. Van de nevenvorderingen worden de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de buitengerechtelijke kosten afgewezen en de kosten van beslaglegging (gedeeltelijk) toegewezen. Het vonnis wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 29 mei 2024
- het aanvullend vonnis in incident van 17 juli 2024
- de conclusie van antwoord van 10 juli 2024 met 21 producties
- het tussenvonnis van 21 augustus 2024
- de op 8 november 2024 ontvangen akte houdende aanvullende producties van 19 november 2024 van de kant van [gedaagde] met producties 22 en 23
- de akte eiswijziging ex artikel 130 Rv tevens akte eisvermindering ex artikel 129 Rv tevens akte overlegging aanvullende producties van 8 november 2024 met productie 19 tot en met 24
- de akte overlegging aanvullende producties van 18 november 2024 van de kant van [eiser] met productie 25 en 26
- de pleitaantekeningen van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 19 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een onderneming die zich onder meer bezig houdt met de bouw van luxe jachten en een jaaromzet heeft van 30 tot 40 miljoen euro. Zij heeft circa honderd werknemers in dienst. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn gezamenlijk bevoegd bestuurder.
2.2.
[bedrijf] (afkorting van [bedrijf]) is de eenmanszaak van [gedaagde] en actief op het gebied van interieurbouw en de vervaardiging van bedrijfsmeubels en overige meubels.
2.3.
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) was van 1981 tot eind 2022 in dienst bij [eiser]. Vanaf 1982 was hij hoofd administratie van [eiser] en de aan haar gelieerde vennootschappen.
2.4.
Nadat [betrokkene 1] zich op 5 december 2022 had ziekgemeld, is het dienstverband van [betrokkene 1] bij [eiser] op 31 december 2022 beëindigd.
2.5.
In de zomer van 2023 heeft [eiser] ontdekt dat zij van 2017 tot en met 2022 achtenzestig betalingen voor in totaal € 1.888.208,73 aan [gedaagde] heeft verricht (hierna: de betalingen). Uit de nog beschikbare batchbetalingen blijkt dat de betalingsopdrachten zijn geïmporteerd door [betrokkene 1], die ook als eerste persoon goedkeuring heeft gegeven voor de betalingen. De tweede handtekening is gezet door [betrokkene 2]. [betrokkene 1] heeft de betalingen aan [gedaagde] op verschillende manieren verhuld, onder meer door deze kort voor de uitbetaling in te boeken als onderhanden werk (kosten van lopende projecten).
2.6.
In een verklaring van 2 oktober 2024 van [betrokkene 1] aan de advocaten van [eiser], heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard:
Vanaf het moment dat ik de woning in [plaats] kocht ben ik bestellingen gaan plaatsen op naam van [eiser] of betalingen gaan verrichten, zonder deze terug te betalen. Dat ging eigenlijk geleidelijk en altijd goed. Het was (…) het idee om een woning te kopen waarin de hele familie kon wonen. (…) Het idee was om elk van de kinderen hun deel van de woning zelf zouden verbouwen, Dat kon alleen, omdat ik dat door [eiser] liet betalen.
(…)
Handelswijze
Ik was al jarenlang de enige boekhouder en onder meer verantwoordelijk voor het inboeken van de facturen. (…) Op het einde kwam er een jonge boekhouder bij, [betrokkene 4]. Ik werd toen wel voorzichtiger. Als er een factuur voor mijzelf betaald moest worden verwerkte ik deze meestal als volgt. Ik boekte de facturen meestal zo laat mogelijk, net voor een betalingsronde, om te voorkomen dat iemand dat zou opvallen. De factuur boekte ik op een bepaald lopend project, (…). Er waren zoveel facturen, dat viel niet op. Ik verzamelde alle facturen voor een project en maakte daar een verzamel betaalopdracht voor, een batch. Daar stopte ik de facturen en betalingen van bijvoorbeeld [gedaagde] bij. Tussen de vele facturen viel het niet op als er een bij zat die er niet thuishoorde. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vertrouwden op mij.
Om mijn handelen verder te verhullen heb ik regelmatig het afleveradres van spullen, waar mijn adres van de woning te [plaats] vermeld stond, getypext op de fysieke facturen. Die kopieerde ik vervolgens en die kopie stopte ik in de fysieke administratie. Zo was het op het eerste gezicht niet zichtbaar dat de bestellingen bij mij waren afgeleverd. (…) De facturen van [gedaagde] bevatten geen duidelijke omschrijving en hield ik na betaling ook uit de fysieke administratie van [eiser].
(…)
Wetenschap en betrokkenheid anderen(…) [gedaagde] heef mij ook nooit gevraagd waarom hij de facturen op naam van [eiser] moest zetten, of waarom [eiser] dat betaalde. Of waarom hij facturen niet rechtstreeks naar [eiser] mocht sturen.
(…)
Ten aanzien van [gedaagde] ([bedrijf])Ik ben in contact gekomen met [gedaagde] via [betrokkene 5]. (…) [betrokkene 5] kwam met het idee om gebruik te maken van een aannemer die hij leerde kennen doordat [betrokkene 6] haar zoon hem introduceerde, en vertrouwde, namelijk [gedaagde].
Ik heb [gedaagde] wel een aantal keer gezien, maar [betrokkene 5] stemde met [gedaagde] af wat er moest gebeuren. Ik bemoeide me daar niet mee. (…) [betrokkene 5] en [betrokkene 6] besloten wat er moest gebeuren en stelden voor om de facturen voor de verbouwing door [gedaagde] op naam van [eiser] te zetten. [betrokkene 5] en [gedaagde] hadden dan contact, waarna [gedaagde] een factuur maakte. De facturen van [bedrijf] werden niet naar mij of [eiser] gestuurd. Deze werden aan [betrokkene 5] of [betrokkene 6] gegeven, die de facturen weer aan mij gaven. Ik zorgde er dan voor dat ik die rekening via [eiser] liet betalen. (…)
2.7.
[gedaagde] heeft geen goederen of diensten aan [eiser] geleverd.
2.8.
De betalingen van [eiser] aan [gedaagde] hadden betrekking op een groot aantal door [gedaagde] verrichte werkzaamheden aan de woonboerderij van [betrokkene 1] aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Ook heeft [gedaagde] andere woonverblijven op het terrein van [betrokkene 1] gebouwd of gerenoveerd. Naast [betrokkene 1] woonden ook zijn zoon, [betrokkene 7], zijn dochter, [betrokkene 6], en zijn schoonzoon, [betrokkene 5], op het terrein.
2.9.
Bij afzonderlijke brieven per deurwaardersexploot van 28 september 2023 heeft [eiser] zowel [betrokkene 1] als [gedaagde] aansprakelijk gesteld; [gedaagde] voor een bedrag van € 1.888.208,73. [eiser] heeft op dezelfde dag ook conservatoir (bewijs)beslag gelegd onder [gedaagde].
2.10.
Op 2 oktober 2023 heeft [betrokkene 1] ten behoeve van [eiser] een onderhandse schuldbekentenis ondertekend die op 4 december 2023 is vastgelegd in een notariële schuldbekentenis (hierna: de akte). In de akte staat onder andere (waarbij met ‘Schuldenaar’ [betrokkene 1] en met ‘Schuldeiser’ [eiser] wordt bedoeld):
De schuldbekentenis is afgelegd in verband met een door de Schuldenaar als (onder meer) onrechtmatig handelen te kwalificeren handelswijze waarbij Schuldenaar zijn positie als boekhouder in loondienst bij Schuldeiser heeft misbruikt om zichzelf ten koste van Schuldeiser te verrijken in de periode van tweeduizend zestien tot tweeduizend tweeëntwintig. Uit onderzoek verricht door Schuldeiser gaat het in hoofdsom om (ten minste):
(a) achtenzestig (68) betalingen verricht aan eenmanszaak genaamd [bedrijf] ad (…) (EUR 1.888.208,73) (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke betaaldata (de ‘[bedrijf]-Schuld’);
(b) (…)
(c) (…)
(d) (…)
(e) (…)
(het hierboven onder (b), (c), (d) en (e) genoemde tezamen: ‘Overige Schuld’.
(…)
Schuldeiser en Schuldenaar zijn daarnaast in gesprek gegaan over de wijze waarop Schuldenaar tot (terug)betaling aan, dan wel vergoeding van de schade van, Schuldeiser zal geschieden, per heden begroot als de [bedrijf]-Schuld en de Overige Schuld.
2.11.
[betrokkene 1] heeft voor de terugbetaling van de hiervoor in het citaat bedoelde [bedrijf] Schuld en Overige Schuld in de akte zekerheid verstrekt in de vorm van hypotheek en pandrechten op zijn vermogen, bestaande uit onder meer de woning, kunst- en andere verzamelingen, inboedel en alle andere roerende zaken met inbegrip van voertuigen en daarnaast op banksaldi en andere vorderingen.
2.12.
De woning is verkocht en geleverd aan derden voor een bedrag van
€ 1.400.000,-. Daarvan heeft [eiser], na aflossing van de hypotheekhouder en kosten, een bedrag van € 1.212.567,37 ontvangen. Daarnaast heeft zij uit de verkoop van roerende zaken een bedrag van € 79.840,72 ontvangen, zodat [eiser] in totaal € 1.292.408,09 van [betrokkene 1] heeft ontvangen.
2.13.
[eiser] is ook een procedure gestart tegen de dochter en schoonzoon van [betrokkene 1]. De eenmanszaken van de dochter en schoonzoon hebben circa € 414.000,00 van [gedaagde] ontvangen, welk bedrag [gedaagde] heeft doorbelast in zijn facturen aan [eiser].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om, na eisvermindering, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 1.888.208,73 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW telkens over het bedrag van de respectievelijke door [gedaagde] van [eiser] ontvangen betalingen, berekend vanaf de datum van ontvangst van de respectievelijke betalingen, althans vanaf 13 oktober 2023, althans een nadere in goede justitie te bepalen datum tot de dag der algehele voldoening;
2. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW;
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.675,00 bij wijze van vergoeding van de buitengerechtelijke kosten;
4. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van de door [eiser] ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen;
subsidiair
5. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen, zijnde een bedrag van € 1.052.909,65, te verminderen met eventuele ontvangsten door [eiser] van Peter [betrokkene 1] ter inlossing van zijn schuld aan [eiser], te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 6 november 2024, althans een nadere in goede justitie te bepalen datum tot de dag der algehele voldoening;
primair en subsidiair
6. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen van bedoelde termijn.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn primaire vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van onverschuldigde betaling, omdat een rechtsgrond voor de betalingen aan [gedaagde] ontbreekt. Subsidiair heeft [eiser] gesteld dat sprake is van een onrechtmatige daad.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], althans de vorderingen toe te wijzen, maar de schadevergoeding te matigen en het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan [eiser] de verplichting op te leggen om zekerheid te stellen voor het door [gedaagde] te betalen bedrag, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onverschuldigde betaling
4.1.
Uitgangspunt is dat iemand die aan een ander zonder rechtsgrond een geldsom heeft betaald, gerechtigd is om een gelijk bedrag van de ander als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
Vast staat dat [eiser] zelf geen overeenkomsten met [gedaagde] gesloten heeft. [gedaagde] heeft aangevoerd dat er toch een rechtsgrond is voor de betalingen. [gedaagde] mocht namelijk uitgaan van de bevoegdheid van [betrokkene 1] om de overeenkomsten namens [eiser] aan te gaan. Subsidiair betoogt [gedaagde] dat de betalingen van [eiser] aan [gedaagde] moeten worden aangemerkt als nakoming door een derde van de verbintenissen tussen [gedaagde] en [betrokkene 1]. Meer subsidiair is volgens [gedaagde] sprake van derdenbescherming, omdat [gedaagde] op grond van de betalingen door [eiser] ervan mocht uitgaan dat [eiser] de facturen accordeerde.
4.2.
De rechtbank zal hieronder beoordelen of de betalingen van [eiser] aan [gedaagde] met rechtsgrond (verschuldigd) of zonder rechtsgrond (onverschuldigd) zijn gedaan.
Als sprake is van onverschuldigde betaling, komt de rechtbank toe aan de vraag of de vordering deels verjaard is en of aanleiding bestaat het door [betrokkene 1] aan [eiser] betaalde bedrag in mindering te brengen op de vordering en / of het terug te betalen bedrag (verder) te matigen, zoals [gedaagde] aanvoert.
Schijn van volmachtverlening
4.3.
Het verweer dat sprake is van een (meerpartijen)overeenkomst tussen [eiser], [betrokkene 1] en [gedaagde], omdat [gedaagde] redelijkerwijs mocht aannemen dat [betrokkene 1] bevoegd was om namens [eiser] met [gedaagde] overeen te komen dat [eiser] [gedaagde] zou betalen voor de verbouwingswerkzaamheden op het perceel van [betrokkene 1], slaagt niet. De rechtbank licht dat toe.
4.4.
[gedaagde] stelt dat de schijn van volmachtverlening is gewekt door zowel toedoen als nalaten van [eiser]. De betaling van de facturen van [gedaagde] door [eiser] is een gedraging die als indicatie van een toereikende volmacht kan worden gezien, aldus [gedaagde]. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de dochter en schoonzoon van [betrokkene 1] tegen [gedaagde] hebben gezegd dat [betrokkene 1] aandelen had in [eiser], dat [eiser] die van hem zou overnemen en als vergoeding daarvoor de facturen van [bedrijf] zou betalen (hierna: de afspraak). Daarnaast zijn de betalingen vijf jaar lang doorgegaan, zodat [gedaagde] er ook gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] over een toereikende volmacht beschikte. Daarbij is van belang dat [eiser] een grote onderneming is, zodat [gedaagde] in redelijkheid mocht aannemen dat de betalingen goed werden gecontroleerd en een probleem met de facturen aan het licht zou komen bij de btw-aangifte of bij controle van de jaarrekening, aldus [gedaagde]. Dat [betrokkene 1] een fraudeur bleek te zijn is een omstandigheid die volgens [gedaagde] voor rekening en risico van [eiser] dient te komen.
[eiser] voert daar onder meer tegen aan, onder benoeming van een aantal hierna onder 4.7 te bespreken omstandigheden, dat [gedaagde] er niet redelijkerwijze van mocht uitgaan dat [betrokkene 1] bevoegd was om namens [eiser] opdracht te geven aan [gedaagde] om de woning van [betrokkene 1] te verbouwen. Evenmin rechtvaardigen de omstandigheden dat dit voor risico van [eiser] dient te komen, aldus [eiser].
4.5.
Als de wederpartij er gerechtvaardigd van is uitgegaan en mocht uitgaan dat er een toereikende volmachtverlening was, is sprake van een schijn van een volmachtverlening, die de volmachtgever (ook: achterman) wordt toegerekend (artikel 3:61 lid 2 BW). De schijn van volmachtverlening kan worden gewekt door een doen of nalaten van de achterman (hier: [eiser]), het zogenaamde “
toedoen-vereiste”. De schijn van volmachtverlening kan ook worden toegerekend op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid,
“het risicobeginsel”. [1] Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, hangt af van alle omstandigheden van het concrete geval. Op de wederpartij kan onder omstandigheden een onderzoeksplicht rusten naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de tussenpersoon. Relevant kan ook zijn of de wederpartij voor of bij het aangaan van de overeenkomst navraag kon doen bij de achterman of in het handelsregister de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de pseudovertegenwoordiger na kon gaan. Of navraag bij de achterman is geboden, hangt af van de aard en de omvang van de transactie. Ook kan van belang zijn of de achterman eerder onbevoegd handelen van de pseudovertegenwoordiger heeft bekrachtigd of gedoogd. Ten slotte kunnen het gedrag en de positie van de tussenpersoon van belang zijn bij het veroorzaken van gerechtvaardigd vertrouwen, als de achterman op dit gedrag en die positie redelijkerwijs invloed kon uitoefenen en daarvan wist of behoorde te weten. [2]
4.6.
Hoewel het feit dat de achterman facturen betaalt een gedraging is die als indicatie van een toereikende volmacht kan worden gezien [3] , net als de betalingen die [betrokkene 2] jarenlang heeft goedgekeurd (een nalaten door het laten voortbestaan van een bepaalde situatie [4] ), is de rechtbank van oordeel dat in de concrete omstandigheden van dit geval [gedaagde] niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1], omdat op [gedaagde] een onderzoeksplicht rustte naar die vertegenwoordigingsbevoegdheid. De rechtbank komt tot die conclusie op grond van de volgende omstandigheden.
4.7.
Op basis van de verklaring van [gedaagde] tijdens de zitting is komen vast te staan dat niet [betrokkene 1] zelf, maar zijn dochter en schoondochter tegen [gedaagde] hebben gezegd dat [gedaagde] de facturen voor de verbouwing van de woning van [betrokkene 1] op naam van [eiser] mocht zetten en dat [eiser] op die manier zou betalen voor een aandelenoverdracht. Uit de verklaring van [gedaagde] ter zitting blijkt dat er weinig woorden zijn vuilgemaakt aan deze afspraak en dat hij deze min of meer voor kennisgeving heeft aangenomen. [gedaagde] heeft toen dus op geen enkele wijze navraag gedaan over deze afspraak tussen [betrokkene 1] en [eiser] en/of over de bevoegdheid van [betrokkene 1] om deze namens [eiser] aan te gaan; niet bij [eiser] en ook niet bij [betrokkene 1] zelf. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] dat wel moeten doen. Het ging immers om facturen voor verbouwingskosten van de privé woning van de veronderstelde vertegenwoordiger zelf. [gedaagde] had op eenvoudige wijze navraag kunnen doen naar deze afspraak. Hij wist dat [eiser] de achterman was, niets belette hem om telefonisch of per e-mail contact met het bedrijf op te nemen. Ook had [gedaagde] eenvoudig het handelsregister kunnen raadplegen om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] te controleren. De lange staat van dienst van [betrokkene 1] bij [eiser] en zijn positie als hoofd administratie rechtvaardigen niet dat [gedaagde] op zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid mocht vertrouwen. Algemeen bekend mag immers worden verondersteld dat het mandaat van een manager financiën beperkt is tot handelingen in het kader van de (gewone) bedrijfsvoering en niet ziet op privé aangelegenheden, zoals het verbouwen van de eigen woning. Ook niet als dat gekoppeld zou zijn aan het overnemen van een privé schuld van de manager in verband met de betaling van overname van zijn aandelen in het bedrijf. Dit kan op geen enkele manier worden vergeleken met de door [gedaagde] genoemde arbeidsvoorwaarden, zoals een auto van de zaak of een huurwoning voor een expat, waarbij de werknemer of expat direct contact heeft met de leverancier of verhuurder. Voor zover het op kosten van de werkgever verbouwen van de woning van een werknemer in de rechtspraak al eens (om fiscale redenen) is voorgekomen, betekent dat bovendien niet dat de werknemer bevoegd is om de transactie namens zijn werkgever tot stand te brengen. De aard van de opdracht had voor [gedaagde] dus al reden moeten zijn om bij aanvang van die opdracht nader onderzoek te doen. Dat [eiser] in het verleden financieel heeft bijgesprongen bij de verbouwing van een bowlingbaan, maakt dat niet anders. Niet is immers gesteld of gebleken dat [betrokkene 1] in dat geval [eiser] (ook) onbevoegd heeft vertegenwoordigd. Oftewel: uit dat voorval, dat [gedaagde] van horen zeggen heeft, mocht [gedaagde] niet afleiden dat [betrokkene 1] nu (weer) vertegenwoordigingsbevoegd was, zeker niet nu het om een verbouwing van zijn eigen woning ging.
De rechtbank weegt verder nog mee dat [gedaagde] zich ook niet heeft afgevraagd waarom hij de facturen aan [betrokkene 1] of zijn dochter en schoonzoon moest afgeven en niet rechtstreeks aan [eiser] mocht sturen, en waarom de familie [betrokkene 1] genoegen nam met ongespecificeerde facturen. Dit had ook een indicatie voor [gedaagde] moeten zijn dat [betrokkene 1] mogelijk niet bevoegd was, waarna [gedaagde] dit met een eenvoudige controle had kunnen nagaan. Omdat [gedaagde] eenvoudig onderzoek achterwege heeft gelaten, kan hij zich er niet op beroepen dat hij er in redelijkheid van mocht uitgaan dat enig probleem met de facturen wel naar voren zou komen bij de btw-aangifte of controle van de accountant. Dat er later tijdens uitvoering van de werkzaamheden pakketten van andere leveranciers op naam van [eiser] werden geleverd bij de woning van [betrokkene 1], maakt dat niet anders. Bij aanvang van de werkzaamheden waren er immers al diverse omstandigheden aan de orde op grond waarvan [gedaagde] er zonder nader onderzoek niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] bevoegd was om namens [eiser] te handelen. En bovendien was er naarmate de tijd vorderde eens te meer aanleiding voor [gedaagde] om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1]. De werkzaamheden bleven jarenlang voortduren en de gefactureerde bedragen liepen hoog op. Ook het feit dat de dochter en schoonzoon vanaf 2018 facturen bij [gedaagde] hebben ingediend voor circa
€ 414.000,00 had [gedaagde] aanleiding moeten geven voor twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1]. Die facturen zagen namelijk op materialen en door de schoonzoon verrichte arbeid aan de verbouwing van (het deel van) de woning waar dochter en schoonzoon zelf woonden, en soms zelfs op spullen als een loungeset. Bovendien waren de facturen niet voorzien van een duidelijke omschrijving van de prestatie of welke materialen waren aangeschaft. Daarbij is niet gebleken – ook niet uit de overgelegde WhatsApp correspondentie – dat er een zakelijke afspraak van onderaanneming aan die facturen ten grondslag ligt.
4.8.
Het betoog van [gedaagde] dat het frauduleuze handelen van [betrokkene 1] voor risico van [eiser] moet komen en tot de conclusie leidt dat sprake is van een schijn van volmachtverlening op grond van het risicobeginsel, slaagt niet. Hoewel [eiser] niet heeft opgemerkt dat er per betaalbatch in een aanzienlijk aantal gevallen meer werd betaald dan het totaal van de facturen dat vooraf werd gecontroleerd, doet dat namelijk niet af aan de constatering dat op [gedaagde] al bij het aangaan van overeenkomst een onderzoeksplicht naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid rustte waaraan niet is voldaan. Het blijven betalen van de facturen kan dat niet ongedaan maken. Bovendien blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat hij een goed doordachte werkwijze hanteerde die het risico op ontdekking aanzienlijk verkleinde. Daarvan was onderdeel dat de facturen niet rechtstreeks door [gedaagde] bij [eiser] werden ingediend. Mede in het licht van alle andere in 4.7 genoemde feiten en omstandigheden mocht [gedaagde] aan het (voortdurende) betalen van de facturen niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat [betrokkene 1] [eiser] bevoegd vertegenwoordigde.
Nakoming door een derde in de zin van artikel 6:30 BW
4.9.
Het verweer dat niet onverschuldigd is betaald omdat sprake is van nakoming door een derde slaagt ook niet. Niet is gebleken dat [eiser] zich (om welke reden dan ook) als derde heeft verbonden om de schuld van [betrokkene 1] aan [gedaagde] te voldoen of dat [gedaagde] daar in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen. De rechtbank komt tot die conclusie op grond van het volgende.
4.10.
[gedaagde] stelt dat, als geen sprake is geweest van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] – tot stand gekomen door de schijn van volmachtverlening – er een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen tussen [gedaagde] en [betrokkene 1]. [gedaagde] heeft immers de bouwwerkzaamheden daadwerkelijk uitgevoerd. In dat geval is de verbintenis van [betrokkene 1] tot betaling aan [gedaagde] door [eiser] nagekomen als bedoeld in artikel 6:30 BW. Bij betalingen als deze is de onderzoeksplicht van de ontvanger gering, aldus [gedaagde].
[eiser] voert daartegen aan dat de facturen in dat geval aan [betrokkene 1] zouden moeten zijn gericht en niet aan [eiser]. Ook betwist zij dat deze zaak vergelijkbaar is met zaken waarin de (beperkte) controleplicht van een schuldeiser bij een girale betaling aan de orde is. Het gaat volgens [eiser] om de vraag of [gedaagde] erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] de bevoegdheid had om zijn woning op kosten van [eiser] te laten verbouwen. Ook was [eiser] zich er niet van bewust dat zij een schuld van [betrokkene 1] betaalde, zodat [eiser] niet bevrijdend heeft betaald en geen sprake is van nakoming door een derde, aldus [eiser].
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel alleen sprake kan zijn van schuldovername als de derde bewust handelt tot kwijting van de schuldenaar, dat wil zeggen dat hij zich ervan bewust is dat hij een verbintenis nakomt die rust op een ander dan hemzelf. [5] Vast staat dat [eiser] zich er niet van bewust was dat zij de schuld van [betrokkene 1] aan [gedaagde] betaalde (zie de overweging hierna in 4.16 over de verklaringen van [betrokkene 2]). In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2012 [6] die [gedaagde] aanhaalt, was sprake van een gevolmachtigde van eiser die vanaf diens rekening een eigen schuld betaalde. Hoewel de volmachtgever niet beoogde de schuld van de gevolmachtigde te betalen, concludeerde de rechtbank in die uitspraak dat de volmachtgever de verbintenis tot betaling was nagekomen in de zin van art. 6:30 BW, omdat de schuldeiser daar in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Daarbij speelde mee dat sprake was van betaling van een enkele factuur. Ook in deze zaak staat centraal of [gedaagde] er in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eiser] de schuld van [betrokkene 1] betaalde. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals hiervoor al is overwogen, mocht [gedaagde] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat sprake was van volmachtverlening door [eiser] aan [betrokkene 1]. [gedaagde] had nader onderzoek moeten doen naar de hem vertelde afspraak. Naar oordeel van de rechtbank staat die constatering ook, en op dezelfde gronden, in de weg aan een geslaagd beroep op artikel 6:30 BW. Bovendien geldt dat [gedaagde] de facturen op verzoek van [betrokkene 1] of zijn schoonzoon en dochter op naam van [eiser] heeft gezet. Facturen op naam van [betrokkene 1], waaruit de schuld van [betrokkene 1] aan [gedaagde] zou moeten blijken, ontbreken. Ook wordt bij de betalingen niet vermeld dat het gaat om een bedrag dat [betrokkene 1] aan [gedaagde] verschuldigd is. Onder deze omstandigheden mocht [gedaagde] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [eiser] steeds schulden van [betrokkene 1] betaalde. Het beroep van [gedaagde] op de zogenaamde ‘beperkte controleplicht’ bij betaling van een bij de ontvanger bekende schuld door een derde, gaat niet op. Naast hetgeen al is overwogen over de onderzoeksplicht die op [gedaagde] rustte, geldt dat de beperkte controleplicht na creditering van een rekening in de Parlementaire geschiedenis is genoemd in het kader van een foutief uitgevoerde overboekingsopdracht door een bank. [eiser] is geen bank, maar een derde aan wie bewust facturen op haar naam zijn gestuurd voor de schuld van een ander.
Derdenbescherming in de zin van artikel 3:36 BW
4.12.
Het verweer ten slotte dat [gedaagde] een beroep toekomt op derdenbescherming als bedoeld in artikel 3:36 BW slaagt ook niet. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat en waarom [gedaagde] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] [eiser] vertegenwoordigde of dat [eiser] de schuld van [betrokkene 1] voldeed. Daarom al valt niet in te zien waarom [gedaagde] door de eerste betalingen van zijn facturen door [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat deze terecht waren. [gedaagde] licht overigens ook niet, althans onvoldoende, toe dat hij een derde is als bedoeld in artikel 3:36 BW en welke rechtsbetrekking hij op grond van de betalingen heeft aangenomen. De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2010 [7] is daarvoor onvoldoende. De conclusie die [gedaagde] er uit trekt en het citaat dat zij noemt, kan de rechtbank niet terugvinden in het arrest.
Tussenconclusie
4.13.
Omdat de verweren van [gedaagde] niet slagen, is de conclusie dat [eiser] de facturen van [gedaagde] onverschuldigd heeft betaald. Dit leidt tot een ongedaanmakingsverplichting, zodat [gedaagde] het totaalbedrag dat hij via zijn facturen van [eiser] heeft ontvangen –inclusief de btw – aan [eiser] moet terugbetalen. Dit is alleen anders indien en voor zover het beroep op verjaring slaagt, óf het verweer dat ermee rekening gehouden moet worden dat [eiser] een deel van dit bedrag al van een andere partij vergoed heeft gekregen en / of de omstandigheden van het geval aanleiding geven om het verschuldigde bedrag te matigen op grond van artikel 6:2 BW, zoals [gedaagde] bepleit.
Verjaring
4.14.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard voor zover die ziet op betalingen die dateren van voor 28 september 2018, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is. [eiser] is vanaf het begin in staat geweest om een eventuele rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen, aldus [gedaagde]. [eiser] heeft immers zelf de betalingen uitgevoerd, die uitdrukkelijk door één van de bestuurders zijn geaccordeerd, terwijl [eiser] zelf stelt dat [gedaagde] geen bekende leverancier of opdrachtnemer was. Ook moet het bij de btw-aangiftes en het opstellen van de jaarrekening opgevallen zijn dat de betalingen aan [gedaagde] waren verricht. De verjaringstermijn is daarom steeds direct gaan lopen nadat de betalingen aan [gedaagde] zijn verricht, aldus [gedaagde]. [eiser] betwist dat de vordering uit onverschuldigde betaling gedeeltelijk is verjaard en voert aan dat zij pas medio 2023 bekend is geworden met de verrichte betalingen en schade, toen [betrokkene 2] meelas met de cijfers die de nieuwe controller naar de accountant had gezonden.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden (art. 3:309 Burgerlijk Wetboek (BW)). De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen. [8] Van daadwerkelijke bekendheid met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling is sprake als de betaler voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de betaling zonder rechtsgrond is geschied. Bepalend is welke feiten en omstandigheden bekend zijn en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.
4.16.
De feiten en omstandigheden die [gedaagde] heeft aangevoerd leiden niet tot de conclusie dat [eiser] voor de zomer van 2023 daadwerkelijk bekend was met het bestaan van haar vordering op [gedaagde]. Dat [eiser] had kunnen weten dat een overeenkomst ontbrak voor de betalingen aan [gedaagde] als zij niet op haar boekhouder had vertrouwd en kritischer naar de betaalbatches had gekeken, betekent niet dat zij daar ook daadwerkelijk kennis van had. De bestuurder, [betrokkene 2], heeft op de zitting toegelicht dat [betrokkene 1] eerst de facturen controleerde en daarna hij. [betrokkene 1] maakte vervolgens een betaalbatch aan (vaak driehonderd betalingen per keer). De stapel facturen bij de betalingsbatch liep [betrokkene 2] voorafgaand aan goedkeuring nog een keer na, maar hij heeft nooit facturen van [gedaagde] gezien. Die zaten volgens hem niet in de facturen map. [betrokkene 2] heeft verder onbetwist gesteld dat hij geen toegang had tot het AFAS systeem (bedrijfssoftware) waarin [gedaagde] was opgenomen. Daarnaast is niet gebleken dat de eigen financiële administratie of de accountant [eiser] heeft gewezen op onregelmatigheden rondom de betalingen. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat [eiser] eerder dan medio 2023 daadwerkelijk bekend was met het bestaan van haar vordering op [gedaagde]. Het beroep op (gedeeltelijke) verjaring van [gedaagde] slaagt daarom niet.
Samenloop van vorderingen
4.17.
Als niet weersproken staat vast dat [eiser] vaste prijzen voor haar jachten hanteert. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat zij de als kosten ingeboekte facturen van [gedaagde] niet aan haar afnemers heeft doorbelast. Wel heeft [eiser] in totaal € 1.292.408,09 van [betrokkene 1] ontvangen op grond van onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] (zie 2.12). [eiser] vordert in deze zaak alle betalingen (€ 1.888.208,73) aan [gedaagde] van [gedaagde] terug.
4.18.
De rechtbank constateert dat daarmee sprake is van een combinatie van vorderingen die zien op hetzelfde vermogensbelang van [eiser]. [eiser] heeft immers een bedrag van € 1.888.208,73 uit haar vermogen zien verdwijnen, waarvoor zij een vordering uit onverschuldigde betaling heeft op [gedaagde] en een vordering uit hoofde van schadevergoeding op (in elk geval) [betrokkene 1]. Zij zijn op grond van de wet niet hoofdelijk verbonden, maar dit laat onverlet dat [eiser] maar eenmaal in haar vermogensbelang mag worden bevredigd. [9] Bedragen die [eiser] heeft ontvangen ter delging van dezelfde schuld, moeten dus in mindering worden gebracht op de vordering die zij op een andere schuldenaar heeft. De rechtbank zal de bedragen die [eiser] van [betrokkene 1] heeft ontvangen daarom in mindering brengen op de vordering van [eiser] op [gedaagde]. Zij overweegt daartoe in de eerste plaats dat [eiser] dit bedrag zelf als uitgangspunt heeft genomen bij de verlaging van haar subsidiaire vordering op [gedaagde], er kennelijk van uitgaande dat dit bedrag ziet op hetzelfde vermogensnadeel. Tijdens de zitting heeft [eiser] gesteld dat zij ook nog andere vorderingen op [betrokkene 1] heeft, maar deze zijn niet door [eiser] onderbouwd. Bovendien heeft [betrokkene 1] in de notariële akte van schuldbekentenis verklaard dat zijn vermogen, waaronder de woning en roerende zaken, zouden worden verkocht om de ‘[bedrijf]-Schuld’ te voldoen. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij het in mindering te brengen bedrag rekening te houden met rente en kosten die door [eiser] bij de subsidiaire vordering zijn verrekend. Deze rente en kosten zijn door [eiser] namelijk niet gespecificeerd en worden door [gedaagde] betwist. Bovendien is grotendeels sprake van kosten die in deze procedure afzonderlijk door [eiser] zijn gevorderd en hierna worden besproken.
4.19.
Voor matiging van het terug te betalen bedrag op grond van artikel 6:2 BW ziet de rechtbank geen grond. De omstandigheid dat [gedaagde] geen enkele tegenprestatie ontvangt voor zijn verbouwingswerkzaamheden indien hij [eiser] alles moet terugbetalen, speelt geen rol bij de beoordeling van de hoogte van de vordering op grond van onverschuldigde betaling. De persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] evenmin.
4.20.
De primaire vordering zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 595.800,64 (€ 1.888.208,73 - € 1.292.408,09).
4.21.
De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag zal worden toegewezen met ingang van 13 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling, zoals (subsidiair) gevorderd.
Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid
4.22.
[eiser] vordert vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De rechtbank neemt aan dat [eiser] heeft bedoeld een bedrag van € 125.190,17 te vorderen, zoals volgt uit de toelichting onder III in de akte eiswijziging en -vermindering van 8 november 2024. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zij deze schade moet vergoeden.
4.23.
De vordering van deze kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft in de dagvaarding uitsluitend verwezen naar een overzicht waarin staat dat deze kosten nader te begroten zijn en dat de kosten zien op inzet van personeel van [eiser] om in de administratie onderzoek te doen naar de fraude. Door in de akte eiswijziging en -vermindering alleen te stellen dat [eiser] voor een bedrag aan € 125.190,17 aan kosten heeft gemaakt, maar dit op geen enkele wijze nader toe te lichten of te onderbouwen, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan.
Buitengerechtelijke kosten
4.24.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal worden afgewezen. De enige en eerste aanmaning aan [gedaagde] is namelijk de brief van 28 september 2023 bij deurwaardersexploot gelijktijdig met de conservatoire beslaglegging onder [gedaagde] en derden. Daar komt bij dat grote delen van het verzoekschrift tot het leggen van (conservatoir) bewijsbeslag inhoudelijk overeenkomen met de dagvaarding, zodat in dit geval sprake is van werkzaamheden ter voorbereiding van de procedure. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is daarom niet voldaan.
Beslagkosten
4.25.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 3.928,59 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 3.502,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 3.502,00), totaal € 8.106,59.
Het meerdere dat [eiser] heeft gevorderd wordt afgewezen, omdat dit niet is onderbouwd en ook niet uit de overgelegde beslagstukken kan worden afgeleid.
4.26.
Hoewel het leggen van derdenbeslag onder negen banken fors genoemd kan worden, is dit – naast conservatoir beslag op een onroerende zaak en roerende zaken – niet buitenproportioneel of onnodig. Het ging ten tijde van de beslaglegging immers om een vordering van ruim 1,8 miljoen euro, waarvan aannemelijk was dat die vordering met het beslag op de het registergoed en roerende zaken van [gedaagde] niet zou kunnen worden voldaan. Dat [eiser] beschikte over de bankgegevens van [gedaagde] maakt dat niet anders, omdat niet kan worden uitgesloten dat [gedaagde] banksaldo had bij (een) andere bank(en).
4.27.
Voor zover [gedaagde] aanvoert dat [eiser] jegens [betrokkene 1] al over een executoriale titel beschikt ten aanzien van de gemaakte beslagkosten, slaagt dat verweer niet. De veroordeling heeft namelijk alleen betrekking op het beslag gelegd onder [gedaagde] en de derdenbeslagen bij negen banken ten laste van [gedaagde]. Deze kosten kunnen van hem worden teruggevorderd. Niet is immers gebleken dat de beslagen nietig, onnodig of onrechtmatig waren. Evenmin is gebleken dat [eiser] de beslagkosten dubbel ontvangt.
Proceskosten
4.28.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,32
- griffierecht
5.941,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
13.230,32
4.29.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.30.
De gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad wordt afwezen. [gedaagde] heeft op dit punt gemotiveerd verweer gevoerd, namelijk dat een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis onomkeerbare gevolgen zal hebben, omdat het gezin van [gedaagde] dan op straat komt te staan. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij in hoger beroep gaat. Dat heeft geen schorsende werking als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [eiser] heeft hier niets tegenover gesteld. Van zwaarwegende belangen van [eiser] bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad die moeten prevaleren boven de gestelde belangen van [gedaagde] is daarom niet gebleken. De rechtbank weegt bij de afwijzing mee dat [eiser] haar verhaalsmogelijkheid behoudt door het beslag dat zij heeft gelegd op het vermogen van [gedaagde].

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 595.800,64, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf 13 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 8.106,59,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 13.230,32, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J. Berkers, mr. E.B. De Vries - van den Heuvel en mr. J.H. Duyvensz en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
1621

Voetnoten

2.HR 1 juli 1976,
3.HR 4 oktober 2022 ECLI:NL:HR:2002:AE4557 (GWK/Cadform).
4.HR 9 augustus 2022,
5.Conclusie PG 10 oktober 2003,
6.Rechtbank Amsterdam 11 juli 2012,
7.Hoge Raad 29 januari 2010,
8.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052 (https://www.inview.nl/document/idb29b38988da34d05944699d8317da048),
9.Zie bijvoorbeeld 2.14.1. e.v. van de conclusie van de PG bij HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2790 en HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120,