9.GOVERNING LAW
This agreement and any non-contractual obligations arising out of or in connection with it shall be governed by English law.
The English courts have exclusive jurisdiction to settle any dispute arising out of or in connection with this agreement (including a dispute relating to any non-contractual obligations arising out of or in connection with this agreement) and the Lender and the Borrower submit to the exclusive jurisdiction of the English courts.
The Lender and the Borrower waive any objection to the English courts on grounds that they are an inconvenient or inappropriate forum to settle any such dispute.”
8. Eveneens op 31 augustus 2017 leent eiseres het bedrag dat op haar aandelen is gestort en het bedrag van de aandeelhouderslening, in totaal € 233.289.880 (hierna € 233 mio), aan [dochter aandeelhouder] Limited ( [dochter aandeelhouder] Ltd). [dochter aandeelhouder] Ltd is opgericht naar het recht van [land 3] en is op dat moment, net als eiseres, een dochter van [aandeelhouder 1] Ltd.
9. Op 31 augustus 2017 wordt de levering van de [bedrijf 1] afgerond. De [bedrijf 1] wordt volgens de koopovereenkomst van 24 juni 2017 verkregen door [dochter aandeelhouder] Ltd.
10. Onderdeel van de [bedrijf 1] is [bedrijf 8] Limited ( [bedrijf 8] Ltd). [aandeelhouder 2] Limited ( [aandeelhouder 2] Ltd) is de aandeelhouder van [bedrijf 8] Ltd. [bedrijf 8] Ltd is onder meer aandeelhouder van de Nederlandse werkmaatschappij [werkmaatschappij] B.V. ( [werkmaatschappij] BV). [consultancybedrijf 1] heeft in het hiervoor genoemde Purchase Price Allocation report de waarde van [werkmaatschappij] BV berekend op (afgerond) £ 205.200.000, na aftrek van £ 10.885.000 excess cash.
11. Het aandelenbelang in eiseres wordt na de koop van de [bedrijf 1] intern verhangen. Dit verhangen vindt achtereenvolgens als volgt plaats: [aandeelhouder 1] Ltd stort de aandelen in eiseres in [dochter aandeelhouder] Ltd in ruil voor een nieuw aandeel, [dochter aandeelhouder] Ltd stort vervolgens de aandelen in eiseres in [aandeelhouder 2] Ltd in ruil voor een nieuw aandeel, [aandeelhouder 2] Ltd stort vervolgens de aandelen in eiseres in [bedrijf 8] Ltd in ruil voor een nieuw aandeel. [consultancybedrijf 2] heeft de verschillende stappen van deze reorganisatie uiteengezet in een Tax Structure Paper. Bij aanvang van het boekjaar is [bedrijf 8] Ltd aandeelhouder van eiseres.
12. Op 2 oktober 2017 verkoopt [bedrijf 8] Ltd de aandelen in de werkmaatschappij [werkmaatschappij] BV aan eiseres. Eiseres koopt deze aandelen door middel van overdracht van de als gevolg het doorlenen op 31 augustus 2017 bij eiseres ontstane vordering op [dochter aandeelhouder] Ltd ten bedrage van € 233 mio.
13. Eveneens op 2 oktober 2017 levert [bedrijf 8] Ltd de aandelen in [werkmaatschappij] BV aan eiseres. Vanaf die dag vormen eiseres en [werkmaatschappij] BV een fiscale eenheid voor de Vpb. [bedrijf 8] Ltd scheldt de vordering op [dochter aandeelhouder] Ltd vervolgens kwijt.
14. In de jaarrekening 2017/2018 van eiseres is onder meer vermeld dat eiseres rentekosten heeft gemaakt in het kader van een lening aan haar aandeelhouder ten bedrage van € 6.147.879. Daarnaast wordt in de winst- en verliesrekening een afschrijvingslast in aanmerking genomen van € 757.631 verband houdend met kosten die zijn gealloceerd aan de ‘Senior Notes issue’. De in [werkmaatschappij] BV verworven aandelen worden in de jaarrekening van eiseres per balansdatum 30 september 2018 gewaardeerd op € 192.006.579.
Aanslagregeling en bezwaarfase
15. Eiseres heeft in haar aangifte Vpb 2017/2018 (de aangifte) een belastbaar bedrag berekend van € 6.468.948. In de aangifte zijn diverse kosten in aftrek gebracht. De aandeelhouderslening is opgenomen als kortlopende schuld aan [aandeelhouder 1] Ltd. Eiseres heeft in de aangifte niet aangekruist dat zij een beroep doet op de tegenbewijsregeling van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
16. Na een aantal vragenbrieven van verweerder en diverse correspondentie tussen partijen heeft verweerder per e-mails van 21 juni 2022 en 12 juli 2022 aangekondigd dat hij bij de aanslag afwijkt van de ingediende aangifte. Bij brief van 26 juli 2022 heeft verweerder de aanslag gemotiveerd.
17. De aanslag is opgelegd met dagtekening 30 juli 2022. Verweerder heeft bij de aanslag de in de aangifte geclaimde aftrek van de rente op de aandeelhouderslening niet toegestaan. De rentecorrectie bedraagt € 6.147.879. Bij de aanslag heeft verweerder verder de afschrijvingslast ad € 757.631 en de aftrek van overige rentelasten ad € 82.911 geweigerd. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 13.457.369. Gelijktijdig is belastingrente berekend ten bedrage van € 347.538.
18. Ook in de bezwaarfase heeft diverse correspondentie tussen partijen plaatsgevonden. Verweerder heeft een notitie geschreven met daarin onder meer een weergave van de feiten en een weergave van de standpunten van partijen. Op 25 november 2022 heeft verweerder de conceptversie van de notitie gedeeld met eiseres. Op 8 december 2022 is er een hoorgesprek geweest. De definitieve versie van de notitie is gedagtekend 15 april 2023.
19. Bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2023 is de aanslag gehandhaafd.
Geschil20. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of:
- de aftrek van rente op de aandeelhouderslening terecht is geweigerd. Ter zitting is komen vast te staan dat een bedrag van € 127.879 terecht is geweigerd en dat een bedrag van € 16.493 aan rente alsnog in aftrek kan worden gebracht. Gelet hierop beperkt het geschil omtrent de aftrekbaarheid van de rente op de aandeelhouderslening zich tot een bedrag van € 6.003.507;
- de afschrijvingslast ad € 757.631 op de kosten die in het kader van de aandeelhouderslening aan eiseres zijn doorbelast, terecht is geweigerd. Ter zitting heeft verweerder nader het standpunt ingenomen dat aannemelijk is dat een deel van deze kosten verband houdt met de aandeelhouderslening en zodoende terecht is doorbelast. Indien de kosten voor aftrek in aanmerking komen, dan beperkt het geschil zich tot de doorbelasting van de ‘RCF fee’ en de ‘legal fees’;
- de aftrek van overige rentekosten ad € 82.911 terecht is geweigerd;
- de vereiste aangifte is gedaan en de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
21. Nu is komen vast te staan dat een bedrag van € 16.493 aan rente alsnog in aftrek kan worden gebracht, is het beroep gegrond.
22. Eiseres stelt primair dat de rente op de aandeelhouderslening en de afschrijvingslast op de doorbelaste kosten niet in aftrek kunnen worden beperkt omdat geen sprake is van een door artikel 10a van de Wet Vpb bestreken rechtshandeling. Indien dat wel het geval is, doet eiseres subsidiair een beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, van de Wet Vpb en stelt zij dat is voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets. De lening en de rechtshandeling zijn volgens eiseres zakelijk. Er is geen sprake van een gekunstelde omleiding. Meer subsidiair is volgens eiseres sprake van compenserende heffing over de rentebate op het niveau van [aandeelhouder 1] Ltd. Van strijdigheid met het doel en de strekking van artikel 10a van de Wet Vpb is volgens eiseres geen sprake. Meest subsidiair is artikel 10a van de Wet Vpb volgens eiseres in strijd met het Unierecht.
De ‘RCF fee’ en de ‘legal fees’ houden volgens eiseres verband met Facility B2 en zijn op pro rata basis terecht aan haar doorbelast. De aangegeven afschrijvingslast op deze kosten moet daarom volgens eiseres in aftrek worden toegelaten.
Onder verwijzing naar de jaarrekening van [werkmaatschappij] BV stelt eiseres dat de rentekosten ad € 82.911 zijn gemaakt door [werkmaatschappij] BV en niet door eiseres zelf, zodat de aftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb in zoverre niet van toepassing kan zijn.
Eiseres verzoekt om een integrale vergoeding van de (proces)kosten ten bedrage van € 179.307. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij haar beroep op het beginsel van fair play en het motiveringsbeginsel intrekt.
23. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de belastbare winst op € 6.468.948 + € 127.879 (zijnde ten onrechte in aftrek gebrachte rentekosten) en een integrale vergoeding van de proceskosten.
24. Verweerder heeft de standpunten van eiseres weersproken en stelt dat de
renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb van toepassing is. Volgens verweerder is de aandeelhouderslening gebruikt om de overname van [werkmaatschappij] BV te financieren. Als dat niet kan worden vastgesteld en de rechtbank van oordeel is dat het eerste lid van artikel 10a van de Wet Vpb, niet van toepassing is, beroept verweerder zich op het leerstuk van fraus legis.
Verder betoogt verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar handelen in overwegende mate zakelijke beweegredenen ten grondslag hebben gelegen zodat zij niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs als bedoeld in artikel 10a, derde lid, van de Wet Vpb. Gelet hierop komen de rentekosten en de afschrijvingslast niet voor aftrek in aanmerking.
Subsidiair stelt verweerder dat de overdrachtsprijs van [werkmaatschappij] BV en daarmee ook de aandeelhouderslening vanuit zakelijk perspectief te hoog zijn, hetgeen volgens verweerder betekent dat de rente op de aandeelhouderslening in zoverre niet aftrekbaar is op grond van de artikelen 8 en 8b van de Wet Vpb.
De afschrijving op de doorbelasting van de ‘RCF fee’ en de ‘legal fees’ moet volgens verweerder niet worden toegestaan omdat niet aannemelijk is dat het kosten zijn die betrekking hebben op de aandeelhouderslening en ze niet bij eiseres thuishoren.
De overige rentekosten van [werkmaatschappij] BV ad € 82.911 zijn volgens verweerder niet aftrekbaar omdat eiseres niet heeft gemotiveerd waarom die kosten wel aftrekbaar zouden moeten zijn.
Omdat eiseres in de aangifte geen beroep heeft gedaan op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, van de Wet Vpb, is volgens verweerder bovendien niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Volgens verweerder vertoont de aangifte, gelet op de te hoge overdrachtsprijs van [werkmaatschappij] BV, ook materiële gebreken en is tevens om die reden de vereiste aangifte niet gedaan. Volgens verweerder is niet gebleken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
25. Verweerder concludeert dat een bedrag van € 16.493 aan rente alsnog in aftrek kan worden gebracht op de belastbare winst, voor het overige concludeert verweerder tot handhaving van de correcties in de aanslag.
Beoordeling van het geschil
Artikel 10a van de Wet Vpb
26. Verweerder heeft gesteld dat de door eiseres op de aandeelhouderslening verschuldigde rente en de afschrijvingslast op de doorbelaste kosten in aftrek zijn beperkt op grond van artikel 10a van de Wet Vpb. Deze bepaling luidt – voor zover hier van belang – als volgt (tekst 2017):
“1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten — kosten en valutaresultaten daaronder begrepen — ter zake van schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon, voor zover die schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met een van de volgende rechtshandelingen:
(…)
c. de verwerving of uitbreiding van een belang door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met hem verbonden lichaam is.
(…)
3. Het eerste lid vindt geen toepassing:
a. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of
b. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de schuld is aangegaan waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval de inspecteur aannemelijk maakt dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan of dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voor de toepassing van dit onderdeel is een naar de winst geheven belasting naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij artikel 12b buiten toepassing blijft.
4. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 10, 12bb, 13, 13a, 13b, 13ba, 13d, 13e, 13j, 13k, 13l, 14, 14a, 15ad, 15g, 15i, 15j, 17a, 20, 28, 28b, 33, 33b en 34d wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:
a. een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige;
c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige, waarbij een belang dat wordt gehouden door de partner of een minderjarig kind van een natuurlijk persoon aan die persoon wordt toegerekend, waarbij onder een kind mede wordt verstaan een kind van een partner alsmede een pleegkind;
d. een lichaam dat met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a. (…)”
27. Met ingang van 1 januari 2018 luidt artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb als volgt:
“a. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en, ongeacht of die schuld in feite is verschuldigd aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden lichaam of met hem verbonden natuurlijk persoon, aan de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of (…)”
28. Voor toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb op de aandeelhouderslening, dient allereerst te zijn voldaan aan de vereisten van het eerste lid van dit artikel. In de eerste plaats dient sprake te zijn van een schuld die (rechtens dan wel in feite direct of indirect) verschuldigd is aan een met eiseres verbonden lichaam (of natuurlijk persoon). Niet in geschil is dat eiseres de aandeelhouderslening heeft aangetrokken van een verbonden lichaam ( [aandeelhouder 1] Ltd). Aan dit vereiste is voldaan. Ten tweede is vereist dat de schuld (rechtens dan wel in feite, direct of indirect) verband houdt met een van de in artikel 10a, eerste lid, van de Wet Vpb opgenomen rechtshandelingen. Vast staat dat eiseres een belang heeft verworven, bestaande uit 100% van de aandelen in [werkmaatschappij] BV, hetgeen voldoet aan de beschrijving van artikel 10a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Vpb.
29. Partijen verschillen van mening over de vraag of de aandeelhouderslening (rechtens dan wel in feite, direct of indirect) verband houdt met de genoemde verwerving van de aandelen in [werkmaatschappij] BV. Eiseres betoogt dat de aandeelhouderslening geen verband houdt met deze rechtshandeling. Volgens eiseres is de aandeelhouderslening aangewend om door te lenen aan [dochter aandeelhouder] Ltd. Een dergelijk doorlenen valt niet onder de in het eerste lid van artikel 10a van de Wet Vpb genoemde rechtshandelingen. Dat nadien door eiseres de vordering op [dochter aandeelhouder] Ltd is gebruikt als betaling voor de verkrijging van de aandelen in [werkmaatschappij] BV (activumvervanging), maakt dit volgens haar niet anders. Er ontstaat hiermee niet alsnog een besmette rechtshandeling, aldus eiseres. Een eenmaal ontstaan verband tussen schuld en rechtshandeling, blijft volgens eiseres bestaan. Volgens eiseres is ook de Staatssecretaris van Financiën van mening dat een verband tussen een schuld en een rechtshandeling niet wordt verbroken bij activumvervanging. Zij wijst in dit verband op beleidsmatige uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën in het goedkeurende Besluit van 25 maart 2013, nr. BLKB2013/110M, Stcrt. 2013, 8768, onderdeel 2.5.
30. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat geen sprake zou zijn van een besmette rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid van artikel 10a van de Wet Vpb. Blijkens de wettekst is een indirect verband tussen schuld en rechtshandeling voor de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb voldoende. Er hoeft dus geen rechtstreeks verband te zijn tussen de lening en de rechtshandeling. Van een andersluidende bedoeling van de wetgever is geen sprake. Uit de stukken van het geding volgt dat het aantrekken van de aandeelhouderslening onderdeel uitmaakt van een reorganisatie na acquisitie van de [bedrijf 1] . Een vervolgstap in deze reorganisatie is de verwerving van de aandelen [werkmaatschappij] BV. Dat de aandeelhouderslening eerst is doorgeleend aan [dochter aandeelhouder] Ltd, doet aan het voorgaande niet af. De hieruit ontstane vordering is immers gebruikt voor de betaling van de aandelen in [werkmaatschappij] BV. Daar komt bij dat er slechts een korte tijd, te weten één maand, zit tussen het aangaan van de aandeelhouderslening en de verwerving van de aandelen in [werkmaatschappij] BV. Er bestaat hiermee een indirect verband tussen de aandeelhouderslening en de verwerving van de aandelen. Gelet hierop is op de aandeelhouderslening – behoudens toepassing van de tegenbewijsregeling (zie hierna) – artikel 10a, eerste lid, van de Wet Vpb van toepassing. Eiseres kan zich in dit verband niet beroepen op genoemd besluit van de Staatssecretaris van Financiën nu de goedkeuring ziet op een andere situatie, namelijk verkoop van het belang in het verbonden lichaam. Nu de primaire beroepsgrond van eiseres faalt komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van verweerders stelling dat sprake is van fraus legis.
Tegenbewijsregeling: de dubbele zakelijkheidstoets
31. De rechtbank gaat hierna in op de vraag of artikel 10a, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Vpb aan toepassing van het eerste lid van dat artikel in de weg staat. Dat is het geval als eiseres, kort gezegd, aannemelijk maakt dat aan de schuld en de besmette rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen: de zogenoemde dubbele zakelijkheidstoets. Verweerder heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis terecht aangevoerd dat bij de wijziging per 1 januari 2018 niet is voorzien in overgangsrecht, zodat de wijziging onmiddellijke werking had. Nu het boekjaar van eiseres eindigt in 2018 zal de rechtbank het beroep beoordelen op basis van de per 1 januari 2018 geldende wettekst. De dubbele zakelijkheidstoets geldt daarom voor het gehele onderhavige boekjaar. Ook in geval van zogenoemde parallelliteit waarbij de schuld in feite is verschuldigd aan een derde zal de zakelijkheid van de besmette rechtshandeling (de verwerving van de aandelen in [werkmaatschappij] BV) dus moeten worden onderzocht.
32. De Hoge Raad heeft in het arrest van 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330, aangaande de tegenbewijsregeling het volgende overwogen: “3.3.2 Met betrekking tot het onderzoek naar de beweegredenen voor de desbetreffende rechtshandeling en de schuld heeft te gelden dat slechts de overwegingen die aan die rechtshandeling en die schuld ten grondslag liggen, relevant zijn. Bij dat onderzoek is van belang dat in het systeem van de Wet ligt besloten dat de belastingplichtige in beginsel keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt.
Voor zover artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet (tekst vanaf 2007), in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel, een inbreuk vormt op deze keuzevrijheid door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente, moet deze regeling, mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd.
(…)
3.3.4. Naast die keuzevrijheid heeft een belastingplichtige, en in het onderhavige geval een concern, de vrijheid zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10a van de Wet blijkt niet dat met de invoering van die bepaling is beoogd deze tweede vrijheid te beperken.[voetnoot: Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1350, rechtsoverweging 2.6.3, vierde alinea.] Die vrijheid geldt voor de inrichting van een concern, dat wil zeggen dat geen bepaling van de Wet of een daaraan ten grondslag liggend beginsel normen behelst met betrekking tot de vraag op welke plaats binnen het concern werkzaamheden worden ondergebracht en op welke plaats houdster- en tussenhoudsteractiviteiten of financieringsactiviteiten worden uitgevoerd. [voetnoot: Vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1102, rechtsoverweging 3.3.2.” 33. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden aangenomen dat een schuld zakelijk is ingegeven als aannemelijk is gemaakt dat de schuld in feite is verschuldigd aan een derde. Dat is het geval als de schuld, in dit geval de aandeelhouderslening, voldoende parallelliteit vertoont met de externe schuld, in dit geval de schuld van [aandeelhouder 1] Ltd aan externe kredietverstrekkers. In zijn arrest van 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1102, heeft de Hoge Raad dienaangaande het volgende overwogen: “3.6.4 Aangenomen moet worden dat de wetgever niet heeft beoogd de renteaftrekbeperking van het eerste lid van toepassing te laten zijn op rente ter zake van een schuld die feitelijk is aangegaan met een derde. Indien de belastingplichtige de feiten stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, die de conclusie rechtvaardigen dat een schuld die rechtens is verschuldigd aan een verbonden lichaam in feite is verschuldigd aan een derde, heeft die belastingplichtige voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet. Dat geldt dan ten aanzien van zowel de schuld als de daarmee verband houdende rechtshandeling, zoals bedoeld in die bepaling. Evenals bij de toepassing van het eerste en het derde lid, aanhef en letter b, van artikel 10a van de Wet moeten bij de beoordeling van de vraag of een dergelijk geval zich voordoet in elk geval worden betrokken looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding, omvang en tijdstip van aangaan van de leningen. Het gaat om beoordeling van deze omstandigheden in onderlinge samenhang. [voetnoot: Vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:640, rechtsoverweging 2.4.5.3]” 34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldaan aan de bewijslast dat aan de aandeelhouderslening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Zij heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van de daartoe vereiste parallellie tussen deze schuld en de door [aandeelhouder 1] Ltd extern aangetrokken Facility B2. Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de leningsovereenkomsten de looptijd, aflossing, rentevergoeding en het tijdstip van aangaan vrijwel volledig parallel lopen. In de overeenkomst van de aandeelhouderslening wordt op al deze punten verwezen naar en aangesloten bij de voorwaarden van Facility B2. Dat op het rentepercentage van de aandeelhouderslening een opslag van 0,05% zit, is een zodanig klein verschil dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet afdoet aan de parallelliteit. Het gaat immers om de beoordeling van de omstandigheden in onderlinge samenhang bezien.
35. Verweerder voert aan dat de voorwaarden van de aandeelhouderslening desalniettemin onvoldoende overeenstemmen met de voorwaarden van Facility B2. Hij wijst in dit verband op feitelijke verschillen in aflossing en rentebetaling. Eiseres heeft hier tegenin gebracht dat het gaat om marginale verschillen die niet spelen in het onderhavige boekjaar. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen feitelijke (betalings-) verschillen in latere jaren, wat hier verder ook van zij, niet de parallelliteit in het onderhavige boekjaar doorbreken.
Ook wijst verweerder op (de toelichting bij) de jaarrekening van eiseres waarin een bedrag van € 16.821 als aan [aandeelhouder 1] Ltd te betalen rente is opgenomen. Verweerder leidt hieruit af dat de rente op de aandeelhouderslening niet wordt betaald maar schuldig gebleven. Volgens eiseres gaat het om een onjuiste toelichting in de jaarrekening. Het bedrag van € 16.821 bestaat uit twee door [werkmaatschappij] BV namens eiseres aan een derde partij betaalde facturen die tot de gedingstukken behoren. In de winst- en verliesrekening staat een (juist) bedrag van € 6.147.879 vermeld als rentekosten op leningen van aandeelhouders. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het bedrag van € 16.821 niet ziet op door eiseres aan [aandeelhouder 1] Ltd verschuldigde rente op de aandeelhouderslening. Verder is de aandeelhouderslening in de jaarrekening van eiseres opgenomen onder kortlopende schulden, terwijl de looptijd volgens de leningsovereenkomst zeven jaar is. Volgens eiseres is ook dit een fout in de jaarrekening. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Vast staat dat de lening na afloop van het onderhavige boekjaar feitelijk nog bestond. Gelet op het voorgaande heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat aan de schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
36. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat de aandeelhouderslening feitelijk is gefinancierd met eigen vermogen, zodat de aandeelhouderslening niet samenhangt met de door [aandeelhouder 1] Ltd extern aangetrokken Facility B2. Daartoe voert verweerder aan dat de externe gelden volledig zijn aangewend om de koopprijs van de [bedrijf 1] te voldoen. Onder verwijzing naar het ‘closing certificate’ in de Senior Facilities Agreement stelt verweerder dat het bedrag van de aandeelhouderslening in feite al aanwezig was in de structuur voordat de externe schuld werd aangetrokken en dat geen behoefte bestond om de aandeelhouderslening met vreemd vermogen te financieren. Er is volgens verweerder eigen vermogen via [land 3] omgeleid en omgezet in vreemd vermogen.
37. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn onder 36 weergegeven stellingen. Uit het eerder overwogene, de vaststelling dat sprake is van parallelliteit en de overige vaststaande feiten, volgt dat een deel van de externe lening is doorgeleend aan eiseres en dat eiseres dit vervolgens heeft doorgeleend aan [dochter aandeelhouder] Limited teneinde de koopsom voor de [bedrijf 1] te kunnen voldoen. Met overdracht van de hiermee bij eiseres ontstane vordering van € 233 mio heeft eiseres – na het uitzakken van eiseres in de overgenomen [bedrijf 1] – de aandelen in [werkmaatschappij] BV verworven (interne verhanging). Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat [aandeelhouder 1] Ltd andere gelden dan Facility B2 heeft aangewend om door te lenen aan eiseres of dat er geen financieringsbehoefte bestond ter zake van de aandeelhouderslening. Evenmin zijn er in het dossier aanknopingspunten te vinden op grond waarvan kan worden vastgesteld of vermoed dat er tegenover de rentelast bij eiseres een daarmee corresponderende (onbelaste) bate op [land 3] is gecreëerd. Uit de tot de gedingstukken behorende jaarrekeningen volgt veeleer dat de met deze rentelasten corresponderende rentebaten bij [aandeelhouder 1] Ltd in het Verenigd Koninkrijk in de heffing zijn betrokken.
38. Ten aanzien van de beweegredenen voor het verrichten van de rechtshandeling heeft eiseres aangevoerd dat de markt kopers dwingt om de gehele groep in één keer en door één entiteit in één jurisdictie over te nemen. Als gevolg van deze marktwerking was interne reorganisatie vóór en na ‘closing’ noodzakelijk. De huidige eindstructuur, waarvan de onderhavige rechtshandeling onderdeel uitmaakt, heeft volgens eiseres tot doel om geldstromen van de [bedrijf 1] makkelijker en efficiënter naar [aandeelhouder 1] Ltd te laten lopen ten behoeve van het ‘servicen’ van de bankfinanciering. Zonder de reorganisatie zou de geldstroom alleen via een dividendstroom met drie tussenschakels bij [aandeelhouder 1] Ltd terecht kunnen komen. Het commerciële doel van de reorganisatie is het realiseren van meer zekerheid bij het kunnen dienen van de Facility B2, aldus eiseres.
Onder verwijzing naar het door [consultancybedrijf 2] opgestelde fiscale stappenplan betwist verweerder dat sprake is van in overwegende mate zakelijke overwegingen ten aanzien van de rechtshandeling. Volgens verweerder blijkt uit het stappenplan dat de schuld enkel is gecreëerd zodat daarmee de winst van [werkmaatschappij] BV kan worden gedraineerd. Volgens verweerder is het fiscale stappenplan bovendien door de aandeelhouder opgelegd. De reorganisatie is daarmee geen onafhankelijke beslissing van de directie van eiseres, aldus verweerder.
39. Met eiseres gaat de rechtbank ervan uit dat in het kader van de toepassing van de tegenbewijsregeling de beweegredenen van alle betrokkenen bij de (schuld en de daarmee verband houdende) rechtshandeling in aanmerking moeten worden genomen. Dit volgt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460 (hersteld bij arrest van 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2167), rechtsoverweging 3.1.2. Dit betekent dat niet, zoals verweerder stelt, enkel de overwegingen van de directie van eiseres zelf relevant zijn. Bij de beoordeling betrekt de rechtbank alle relevante overwegingen van het concern. Het gaat immers om (de financiering van) een overname van een gehele groep. 40. De rechtbank acht de door eiseres voor de rechtshandeling gegeven beweegredenen zakelijk en acht aannemelijk dat hierdoor zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen aan de structurering van de overname. Verweerder heeft de door eiseres genoemde beweegredenen ook niet weersproken, anders dan met het betoog dat eiseres doorslaggevende fiscale beweegredenen had voor de structurering. De rechtbank acht evenwel aannemelijk dat genoemde zakelijke motieven in overwegende mate ten grondslag hebben gelegen aan de structurering. Doordat de [bedrijf 1] door één entiteit moest worden overgenomen was interne reorganisatie noodzakelijk, mede om de geldstromen efficiënter te laten lopen. Het aangaan van de aandeelhoudersschuld, het uitzakken van eiseres in de [bedrijf 1] , de interne verhanging van [werkmaatschappij] BV en het aangaan van een fiscale eenheid tussen eiseres en [werkmaatschappij] BV, zijn aldus een uitvloeisel van de wijze waarop de externe overname heeft plaatsgevonden. Een dergelijke ‘debt push down’ waarbij het Nederlandse deel van de [bedrijf 1] in een Nederlandse holdingstructuur is ondergebracht en een fiscale eenheid is aangegaan om de met de overname gemoeide rentelasten te kunnen verrekenen met winsten van de overgenomen werkmaatschappij is het gevolg van de wijze waarop de externe overname heeft plaatsgevonden en is dus niet van doorslaggevend belang geweest voor de gekozen structurering. De tot de gedingstukken behorende Tax Structure paper van PwC (zie onder 11), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Anders dan verweerder meent heeft de interne verhanging van [werkmaatschappij] BV dan ook economische betekenis en is geen sprake van een kunstmatige constructie.
41. De financiering en de structurering van de externe overname waarbij de rentelasten van eiseres binnen de fiscale eenheid kunnen worden verrekend met de winsten van de overgenomen vennootschap [werkmaatschappij] BV, passen ook binnen de in het arrest van 3 maart 2023 (zie hiervoor) genoemde keuzevrijheid bij de wijze van financiering en de vrijheid om binnen een concern de economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Deze vrijheid wordt in casu niet beperkt door artikel 10a Wet Vpb. De kwijtschelding van de vordering van [bedrijf 8] Ltd op [dochter aandeelhouder] Ltd na de overdracht van de aandelen [werkmaatschappij] BV aan eiseres, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets en valt buiten het kader van artikel 10a Wet Vpb. Hetzelfde geldt voor de stellingen van verweerder die ertoe strekken dat er een onzakelijk hoge overdrachtsprijs voor de aandelen in [werkmaatschappij] BV zou zijn betaald (zie dienaangaande hierna).
42. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan haar bewijslast dat ook aan de rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Nu naar het oordeel van de rechtbank in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan zowel de schuld als de rechtshandeling, is voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de compenserende heffingstoets.
43. Gelet op het voorgaande worden de rentekosten ad € 6.003.507 en de afschrijvingslast op de doorbelaste kosten ad € 757.631 niet in aftrek beperkt door artikel 10a van de Wet Vpb.
Zakelijkheid overdrachtsprijs
44. Verweerder betoogt dat de voor [werkmaatschappij] BV betaalde prijs van € 233 mio niet aansluit bij de waarde in het economisch verkeer en onzakelijk is. De onzakelijke overdrachtsprijs heeft volgens verweerder gevolgen voor de zakelijkheid van de aandeelhouderslening en daarmee ook voor de aftrekbaarheid van de rentekosten en overige doorbelaste kosten. Die kosten zijn, naar verweerder stelt, alleen aftrekbaar voor zover de overdrachtsprijs van [werkmaatschappij] BV zakelijk is. Verweerder wijst in dit verband op de artikelen 8 en 8b van de Wet Vpb alsmede de uitleg daarvan in de jurisprudentie (Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865) en de verrekenprijsbesluiten van 2013 (Stcrt. 26 november 2013, nr. 32.854, nr. IFZ 2013/184M) en 2018 (Stcrt. 11 mei 2018, nr. 26.874, nr. 2018-6865). 45. Artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De winst wordt opgevat en bepaald op de voet van de artikelen 3.8, (…) van de Wet
inkomstenbelasting 2001 (…)”
46. Artikel 3.8. van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt als volgt:
“Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming”
47. Artikel 8b van de Wet Vpb 1969 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien een lichaam, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een ander lichaam en tussen deze lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt de winst van die lichamen bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
(…)
3. De in het eerste (…) lid bedoelde lichamen nemen in hun administratie gegevens op waaruit blijkt op welke wijze de in dat lid bedoelde verrekenprijzen tot stand zijn gekomen en waaruit kan worden opgemaakt of er met betrekking tot de totstandgekomen verrekenprijzen sprake is van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.”
48. Vast staat dat de overdrachtsprijs van [werkmaatschappij] BV is gebaseerd op de veronderstelling dat [werkmaatschappij] BV een ‘full risk entrepreneur’ is. Vast staat ook dat [werkmaatschappij] BV in feite een ‘limited risk retailer’ is, aangezien zij niet de economisch eigenaar is van de Nederlandse (merken)rechten. [werkmaatschappij] BV draagt maar een deel van het ondernemersrisico. De operationele winst van [werkmaatschappij] BV wordt daarom jaarlijks commercieel en fiscaal bijgesteld tot een vast percentage van 9% van de omzet. Bij de waardering van [werkmaatschappij] BV is echter gerekend met hogere winstpercentages. Verweerder stelt dat, om tot een zakelijke waarde van [werkmaatschappij] BV te komen, de overdrachtsprijs als ‘full risk entrepreneur’ moet worden verminderd met de door [consultancybedrijf 1] berekende waarde van de (merken)rechten van [werkmaatschappij] BV (afgerond € 141.300.000). Dit leidt tot een zakelijke prijs van afgerond € 91.700.000.
Verweerder voert aan dat eiseres er ten tijde van het indienen van de aangifte Vpb 2017/2018 van bewust was dat de voor [werkmaatschappij] BV gehanteerde overdrachtsprijs te hoog was. Eiseres heeft immers in de jaarrekening 2017/2018 de boekwaarde van [werkmaatschappij] BV verlaagd tot een bedrag van € 192.006.579. Daar komt bij dat [werkmaatschappij] BV blijkens de jaarrekening van haar voorgaande aandeelhouder, [bedrijf 8] Ltd, voorheen in de boeken werd verantwoord voor £ 170.000.000.
49. Eiseres heeft hier tegenin gebracht dat de winst van [werkmaatschappij] BV vanwege de bijstelling van de omzet altijd positief is en een hoge mate van stabiliteit kent. De werkelijke cijfers van de afgelopen jaren zijn bovendien beter dan de prognoses van [consultancybedrijf 1] voor die jaren. De marges zijn door de bijstelling weliswaar lager, maar de zekerheid dat die marges worden gerealiseerd is veel hoger dan bij een ‘full risk entrepreneur’. Indien voor de waardering van [werkmaatschappij] BV rekening moet worden gehouden met een vast winstpercentage, moet volgens eiseres ook de disconteringsvoet worden bijgesteld. Eiseres heeft een nadere berekening van de disconteringsvoet overgelegd. Rekening houdend met die disconteringsvoet komt de waarde van [werkmaatschappij] BV uit op ongeveer € 246.000.000. De voor [werkmaatschappij] BV gehanteerde prijs is daarom in elk geval niet te laag.
50. De rechtbank stelt voorop dat verweerder terecht heeft gesteld dat de overdrachtsprijs van [werkmaatschappij] BV niet gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de overdracht omdat geen rekening is gehouden met de feitelijk beperkte risico’s bij eiseres. De rechtbank is het ook met verweerder eens dat de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de overdracht lager moet zijn geweest dan de gehanteerde prijs van € 233 mio, omdat [werkmaatschappij] BV geen eigenaar was van de (merken)rechten. Verweerder heeft hierbij terecht aansluiting gezocht bij de cijfers uit het waarderingsrapport van [consultancybedrijf 1] .
51. Dit kan echter niet de gevolgtrekkingen hebben die verweerder voorstaat. Ervan uitgaande dat er een te hoge overdrachtsprijs is betaald voor de aandelen in [werkmaatschappij] BV, zou onder voorwaarden (bevoordelingsbedoeling, vermogensverschuiving, eis van dubbele bewustheid) sprake kunnen zijn van een winstuitdeling aan de aandeelhouder [bedrijf 8] Ltd. Een dergelijke correctie is niet gesteld en er is evenmin een beroep op interne compensatie gedaan. Verweerder heeft voorts te kennen gegeven ter zake van een mogelijke winstuitdeling geen beroep te doen op artikel 10a eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Vpb (tiendagenstuk 14 mei 2025 onderdeel B.5). Van een (deels) relatieve schijnhandeling, zoals verweerder eerst in zijn nadere stuk stelt, is geen sprake. Voor het aannemelijk maken van een schijnhandeling rust de bewijslast op verweerder. Hij heeft geen bewijs geleverd voor de stelling dat partijen in werkelijkheid niet hebben beoogd een geldlening tot stand te brengen of dat er geen terugbetalingsverplichting zou bestaan ter zake van de geldlening. Ook ontbreekt het bewijs dat geen enkele niet-gelieerde ondernemer tegen de overeengekomen voorwaarden de aandeelhouderslening zou zijn aangegaan. Van een onzakelijke lening is daarom evenmin sprake.
52. Verweerder heeft nog aangevoerd dat het rentepercentage op de aandeelhouderslening een opslag kent van 0,05% zonder dat dit is onderbouwd. Deze opslag is volgens verweerder onzakelijk en in zoverre moet de renteaftrek worden geweigerd. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiseres heeft toegelicht dat de marge van 0,05% een vergoeding betreft voor het management van de lening op het niveau van [aandeelhouder 1] Ltd (een ‘handling fee’). Het betreft geen compensatie voor andersoortige kosten, zoals verweerder stelt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Niet in geschil is dat het zakelijk is om [aandeelhouder 1] Ltd te belonen voor het faciliteren van de aandeelhouderslening. Vast staat ook dat [aandeelhouder 1] Ltd méér risico’s draagt dan een eenvoudige doorleenvennootschap. Voor een eenvoudige doorleenvennootschap met beperkte risico’s is een vergoeding van 0,05% voor loanmanagement-activiteiten volgens door eiseres aangehaald beleid (Vragen en antwoorden met betrekking tot besluit Dienstverleningslichamen en zekerheid [...] in vorm van Advance Tax Ruling (ATR), DGB 2014/3099, vraag 26 en 27) zeer laag. Eiseres stelt daarom terecht dat een marge van 0,05% voor [aandeelhouder 1] Ltd in ieder geval niet te hoog kan zijn. Gelet op artikel 8c, derde lid, van de Wet Vpb, worden dergelijke vergoedingen bovendien ook voor doorleenvennootschappen zonder reële risico’s tot de winst gerekend. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de renteaftrek met betrekking tot de marge van 0,05% te weigeren.
53. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank op grond van de artikelen 8 en 8b van de Wet Vpb en de daarop gebaseerde jurisprudentie, niet tot een weigering van de (rente)kostenaftrek op de aandeelhouderslening.
Doorbelasting kosten door [aandeelhouder 1] Ltd
54. In de aanslag heeft verweerder de afschrijvingslast op de door [aandeelhouder 1] Ltd doorbelaste kosten geweigerd. Volgens verweerder is niet aannemelijk dat die kosten verband houden met de aandeelhouderslening en dat ze zodoende terecht zijn doorbelast. Ter zitting heeft verweerder nader het standpunt ingenomen dat hij alleen nog de aftrekbaarheid van de ‘RCF fee’ en de ‘legal fees’ betwist. Ten aanzien van de ‘RCF fee’ stelt verweerder dat niet aannemelijk is dat eiseres daar nut van heeft. Slechts voor zover eiseres aannemelijk maakt dat zij daar nut van heeft, kunnen deze kosten aan haar worden gealloceerd. Eiseres heeft desgevraagd verklaard dat de kosten zijn gemaakt voor het beschikbaar stellen van een ‘Revolving Credit Facility’ op het niveau van [aandeelhouder 1] Ltd. Dit was nodig om de externe lening(en) überhaupt aan te kunnen trekken. Zonder de Revolving Credit Facility had [aandeelhouder 1] Ltd dus ook Facility B2 niet kunnen aantrekken. Uit de door eiseres overgelegde berekening blijkt dat de ‘RCF fee’ pro rata is doorbelast aan eiseres, te weten voor de omvang van de aandeelhouderslening (15,5%) in verhouding tot de totale omvang van de externe lening(en). Naar het oordeel van de rechtbank is het in aanmerking genomen deel van de ‘RCF fee’ terecht aan eiseres doorbelast.
Ten aanzien van de ‘legal fees’ heeft verweerder aangevoerd dat het due diligence kosten zijn waarvan niet duidelijk is geworden of ze zien op de aandelenkoop van de [bedrijf 1] (deelnemingskosten) of op de financiering. Eiseres heeft aangevoerd dat van de ‘legal fees’ geen facturen beschikbaar zijn, maar dat het totaalbedrag direct is ingehouden bij het verstrekken van de externe financiering aan [aandeelhouder 1] Ltd. Hieruit volgt volgens eiseres dat de kosten alleen betrekking kunnen hebben op de financiering en niet op de aandelenkoop. De rechtbank acht deze verklaring plausibel en ziet geen reden daaraan te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee aannemelijk gemaakt dat de kosten terecht aan haar zijn doorbelast als financieringskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de afschrijvingslast op deze kosten in aftrek te beperken.
55. Verweerder stelt dat de in de aangifte opgenomen rentekosten van € 82.911 niet aftrekbaar zijn omdat ze niet zijn onderbouwd. Hij heeft om bewijsstukken gevraagd, maar die heeft hij niet gekregen. Eiseres heeft toegelicht dat het niet gaat om rentekosten op het niveau van eiseres, maar dat het rentekosten op het niveau van [werkmaatschappij] BV zijn die al bestonden vóór de overname door [investeringsonderneming] . Ter onderbouwing wijst eiseres op de jaarrekening 2017/2018 van [werkmaatschappij] BV. Daarin staat onder ‘Interest paid to group companies’ een bedrag vermeld van (afgerond) € 83.000 als zijnde aan groepsvennootschappen betaalde rentekosten. Uit de jaarrekening van [werkmaatschappij] BV volgt dat de schuld al in het voorgaande boekjaar bestond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de aftrek van deze – in de jaarrekening opgenomen – rentekosten te weigeren.
Omkering en verzwaring bewijslast
56. Verweerder heeft nog aangevoerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard (artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). De aangifte kent volgens hem zowel formele als materiële gebreken.
57. In de eerste plaats is de vereiste aangifte volgens verweerder materieel niet gedaan omdat een onzakelijke overdrachtsprijs voor [werkmaatschappij] BV is gehanteerd. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige de vereiste aangifte niet gedaan indien sprake is van één of meer gebreken in de ingediende aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Zoals hiervoor onder 51. is overwogen, heeft een te hoge overdrachtsprijs voor [werkmaatschappij] BV echter geen gevolgen voor de verschuldigde belasting, daargelaten of het om een substantiële afwijking in voornoemde zin gaat. Reeds om die reden kan de bewijslast niet worden omgekeerd en verzwaard vanwege materiële gebreken.
58. Verweerder voert in de tweede plaats aan dat de vereiste aangifte formeel niet is gedaan omdat de aandeelhouderslening onder de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb valt, maar eiseres in de aangifte geen beroep heeft gedaan op de tegenbewijsregeling. Eiseres is volgens verweerder verplicht om dit in de aangifte te vermelden omdat het een aanwijzing is dat de Nederlandse grondslag kan worden uitgehold.
59. In zijn arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:767) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, dit in de regel tot gevolg heeft dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit lijdt echter uitzondering als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen (vgl. Hoge Raad 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2257). Nu naar het oordeel van de rechtbank artikel 10a van de Wet Vpb van toepassing is op de aandeelhouderslening en eiseres aldus in de aangifte een beroep had moeten doen op de tegenbewijsregeling, heeft eiseres de vereiste aangifte niet gedaan. Dit leidt in beginsel tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank acht het niet beantwoorden van de tegenbewijsvraag echter van onvoldoende gewicht om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in het onderhavige geval te rechtvaardigen. In het algemeen is de vraag of een beroep wordt gedaan op de tegenbewijsregeling van belang omdat deze de inspecteur in staat kan stellen op het spoor te komen van het bestaan van een artikel 10a-lening. In het onderhavige geval is het belang van deze vraag echter niet gebleken. Op grond van de jaarrekening is verweerder op de hoogte geraakt dat eiseres een lening heeft gekregen van haar aandeelhouder en niet lang daarna [werkmaatschappij] BV heeft overgenomen. Voorafgaand aan de aanslagoplegging heeft verweerder dit al als discussiepunt opgeworpen. Gelet hierop past de rechtbank geen omkering en verzwaring van de bewijslast toe. 60. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van (€ 6.468.948 + € 127.879 =) € 6.596.827. De belastingrentebeschikking dient dienovereenkomstig te worden verminderd. De overige gronden behoeven geen behandeling meer.
61. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan eiseres heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een integrale kostenvergoeding in bezwaar en/of beroep. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van het tegen beter weten in handhaven van de beslissing of een zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder dat aanleiding geeft om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is dan ook geen sprake.
62. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.662 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaak). Ook kent de rechtbank de door eiseres verzochte verletkosten ad € 267 toe. Verweerder had daar desgevraagd geen bezwaar tegen. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 4.929.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een bedrag berekend naar een belastbare winst van € 6.596.827;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.929;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. J. Snitker en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).