Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak
3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het bestreden besluit heeft betrekking op een afgesloten periode in het verleden. Volgens vaste rechtspraak geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. De rechtbank acht daarom procesbelang aanwezig.
De geldigheidsduur van het pgb
5. Naar het oordeel van de rechtbank – en anders dus dan namens eiser is gesteld – heeft verweerder de einddatum van het toegekende pgb kunnen stellen op 1 juni 2024. Verweerder heeft toereikend gemotiveerd waarom het pgb qua duur is beperkt tot de periode van 13 juni 2023 tot 1 juni 2024. In beroep zijn hiertegen geen zelfstandige argumenten meer ingebracht zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit tussen partijen geen geschil meer is.
De bevoegdheid van verweerder om de tarieven van het pgb vast te stellen
6. Namens eiser is in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder op onjuiste gronden aan het advies van de commissie voorbij is gegaan en zich onterecht bevoegd heeft geacht om de tarieven van het pgb vast te stellen. Namens eiser is gesteld dat hiervoor een wettelijke grondslag ontbreekt. De door verweerder gehanteerde tariefdifferentiatie noch de wijze van berekening van de tarieven is in de van toepassing zijnde Verordening jeugdhulp Heemstede 2015 (de verordening) opgenomen. Verweerder daarentegen is van mening wel bevoegd te zijn omdat in de verordening kaders zijn opgenomen voor de berekeningswijze, de systematiek en de bandbreedte van de tarieven. In de praktijk stelt verweerder vervolgens in nadere regels de daadwerkelijke tarieven voor de pgb’s vast. Hiertoe is verweerder – zoals in het verweerschrift is gesteld – middels delegatie bevoegd. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw stelt de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels over de wijze waarop de hoogte van een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jw wordt vastgesteld. Dit betekent niet dat de uurtarieven exact in de verordening moeten worden benoemd, maar in de verordening moet wel worden vastgelegd op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgelegd, in het bijzonder moeten in de verordening de essentialia van het voorzieningenpakket zijn neergelegd. Daartoe behoort de wijze van vaststelling van de hoogte van het tarief, maar ook de zogeheten tariefdifferentiatie. De rechtbank vindt hiervoor steun in bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2975). 8. Met de commissie is de rechtbank van oordeel dat in artikel 10 van de verordening onvoldoende concreet is beschreven hoe de hoogte van het pgb moet worden bepaald. In de verordening behoeven weliswaar geen exacte bedragen te worden genoemd, maar wel moet voldoende duidelijk zijn met welke factoren rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de verschillende tarieven. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 10 van de verordening hiervoor onvoldoende houvast. Zo bepaalt het tweede lid van dit artikel dat het tarief voor een pgb is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe zij het pgb gaan besteden (lid 2 onder a), toereikend moet zijn om effectieve en kwalitatieve goede zorg in te kopen (lid 2, onder b) en ten hoogste de kostprijs bedraagt van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura (lid 2 onder c). Wat in dit verband precies als de goedkoopst adequate voorziening moet worden beschouwd is in de verordening niet nader gedefinieerd. Evenmin wordt inzichtelijk gemaakt hoe en op welke wijze de kostprijs daarvan moet worden vastgesteld. Verder bepaalt het derde lid van artikel 10 van de verordening dat de hoogte van een pgb is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten, maar ook hiervoor geldt dat de in dit artikelonderdeel vervatte opsomming een open eind karakter heeft hetgeen bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een voldoende concrete grondslag voor het vaststellen van de hoogte van een pgb. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld middels delegatie bevoegd te zijn om nadere regels hiervoor vast te stellen, faalt dit verweer omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. Dit geldt ook daar waar in het primaire besluit van 24 augustus 2023 wordt gesproken over een maximaal uurtarief.
9. Voor zover namens eiser bezwaar is gemaakt tegen het uit artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a, van de verordening voortvloeiende onderscheid tussen een zorgmedewerker werkzaam voor een professionele zorgaanbieder en een zelfstandig werkzame gekwalificeerde zorgmedewerker, overweegt de rechtbank als volgt. Voor deze laatste categorie geldt ingevolge dit artikelonderdeel een 25% lager tarief. Namens eiser is gesteld dat dit lagere tarief niet is gerechtvaardigd, althans deze verlaging is door verweerder niet voldoende gemotiveerd. Dat een zorgmedewerker niet werkzaam is bij een instelling betekent, aldus namens eiser, niet dat hij minder kosten zou hebben en daarom dus tegen een lager tarief zorg zou kunnen verlenen. Met de verlaging is het, aldus de ouders van eiser, niet mogelijk om effectieve en kwalitatieve zorg in te kopen. Dit standpunt vraagt naar het oordeel van de rechtbank om een exceptieve toetsing. Het toetsingskader daarvoor is als volgt. De zogenoemde exceptieve toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijke richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Bij de toetsing van de wijze waarop door het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte invulling is gegeven, kunnen, naast toetsing aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en aan ongeschreven materiële beginselen als het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, ook het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. De enkele strijd met deze formele beginselen kan echter niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift door de rechter niet kan worden beoordeeld of sprake is van strijd met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend besluit vernietigt.
10. Met nachtneming hiervan dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld of het in artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a, van de verordening gemaakte onderscheid in strijd is met (in casu) bepalingen uit de Jeugdwet dan wel met een algemeen rechtsbeginsel. Verweerder heeft evenwel op geen enkele wijze nader toegelicht waarom voor een zzp-er bij het vaststellen van de hoogte van het tarief 25% in mindering wordt gebracht op het regulier vast te stellen tarief. Dit betekent dat de rechtbank bezwaarlijk kan beoordelen of in hoeverre deze verlaging zich verhoudt tot in het bijzonder het bepaalde in artikel 2.3 in samenhang met artikel 8.1.1 van de Jw waaruit volgt dat een tarief toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kopen. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een toereikende motivering.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uitgangspunt in de Jw is dat jeugdhulp aanvullend is op wat het sociaal netwerk om het gezin en de ouders heen zelf kunnen doen. Redelijkerwijs mag van hen verwacht worden dat zij de dagelijkse zorg en opvoeding van hun kind op zich nemen. Daaronder wordt ook verstaan verzorging, en stimulans die nodig is bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid. De betrokken gedragswetenschapper (CJG medewerker) heeft op basis van de verzamelde informatie en de mogelijkheden bij het sociaal netwerk afgewogen wat eiser nodig heeft en wat redelijkerwijs van de ouders mag worden verwacht in deze fase. Dit is in de diverse documenten omschreven door het CJG, zoals in het gezinsplan, de beschikking en het verweerschrift. Gebruikelijke zorg behoort in zijn algemeenheid, aldus verweerder, tot de zorg van ouders en valt daarom niet onder de reikwijdte van de jeugdhulp. In het onderhavige geval is evenwel geconcludeerd dat de eigen kracht onvoldoende is voor het leveren van de gebruikelijke zorg door het netwerk en het gezin en dat aanvullende zorg nodig is waarbij rekening is gehouden met de mate van overbelasting die ouders ervaren.
12. Eiser heeft in zijn algemeenheid hiertegen aangevoerd dat het begrip ‘gebruikelijke zorg’ niet in de Jw nader is omschreven met als gevolg dat een beleidskader dient te worden vastgesteld indien verweerder op grond van dit criterium een aanvraag voor een individuele voorziening afwijst dan wel de hoogte van het aantal toe te kennen uren beperkt.Dit is niet gebeurd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
13. Vast staat dat in de verordening niet is gedefinieerd wat onder gebruikelijke zorg moet worden verstaan. Wel is in artikel 6 , eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening opgenomen dat verweerder in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig het vermogen van de jeugdige of zijn ouders onderzoekt om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden. Objectieve maatstaven voor de beoordeling of en zo ja, in hoeverre daarvan sprake is ontbreken evenwel. In de verordening is daarmee geen sluitend beoordelingskader neergelegd en in dat opzicht wordt aan de jeugdige en zijn ouders onvoldoende rechtszekerheid, althans onvoldoende concrete op de individuele situatie betrekking hebbende duidelijkheid, geboden. De rechtbank verwijst naar hetgeen de CRvB in een drietal recente uitspaken van 29 mei 2024heeft overwogen.
14. De rechtbank komt dan ook – gelijk als de CRvB in die procedures - tot de conclusie dat het bestreden besluit in dit opzicht een deugdelijke wetteljjke grondslag als bedoeld in artikel 2.9 van Jw ontbeert en daardoor in strijd is met de wet. Deze beroepsgrond slaagt.
De omvang, verdeling en diplomavereiste van de jeugdhulp
15. De rechtbank stelt voorop dat uit de artikelen 3.2 van de Awb in samenhang met 2.3 van de Jw volgt dat verweerder voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. De CRvB heeft in – onder meer - zijn uitspraak van 1 mei 2017uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek moet plaatsvinden. Hieruit volgt dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Verweerder dient deze stappen steeds inzichtelijk te maken.
16. Namens eiser is – in navolging van de commissie - aangevoerd dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn onderzoekplicht, voornoemd stappenplan niet heeft doorlopen en de gehanteerde argumenten daarbij onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft verweerder, aldus namens eiser, ook in het geheel niet inzichtelijk gemaakt waarom geoordeeld is dat in het geval van eiser volstaan kan worden met zorg op MBO-niveau. Namens eiser is aangevoerd dat in zijn geval zorg op WO/HBO-niveau is vereist.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming het gezinsplan ten grondslag gelegd dat op verzoek van verweerder is opgesteld door het CJG. Daaruit blijkt dat onderzoek is gedaan naar de hulpvraag en dat daarbij is bezien met welke problemen het gezin van [voornaam 2] wordt geconfronteerd, maar hoe een en ander zich vervolgens heeft vertaald naar de omvang van het pgb qua aantal uren en qua verdeling daarvan over de verschillende categorieën behandeling en/of begeleiding en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt is (ook voor wat betreft het vereiste opleidingsniveau van de te bieden zorg) naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Aan verweerder kan worden toegegeven dat de uiteindelijke toekenning van een pgb kan afwijken van hetgeen wordt aangevraagd, maar dat laat onverlet dat het alsdan op de weg van verweerder ligt om een en ander op een zorgvuldige wijze te motiveren. Dit geldt niet alleen voor de vraag hoe het aspect van de gebruikelijke zorg zich verhoudt tot de concrete bijzondere omstandigheden van het gezin van eiser, maar ook voor het antwoord op de vraag waarom qua aantal uren en qua verdeling wordt afgeweken van de namens eiser ingediende aanvraag. Voor de (deels) afwijzende beslissing ontbreekt daardoor op verschillende aspecten een concrete onderbouwing. De enkele verwijzing naar de deskundigheid van de medewerkers van het CJG acht de rechtbank in dit geval niet toereikend. Van verweerder mag worden verwacht om bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar voor de ouders van eiser inzichtelijk te maken hoe en op grond van welke afwegingen is afgeweken van het door hen aangevraagde aantal uren, waarom daarbij tot een andere verdeling voor behandeling c.q begeleiding is gekomen, en op grond waarvan zorg op MBO-niveau toereikend geacht kan worden.
Toepassing van de hardheidsclausule
18. Namens eiser is in bezwaar een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 16 van de verordening. Aanleiding daarvoor was dat de ouders – naar zij stellen – worden geconfronteerd met een hoge bijdrage nu de uurtarieven van de zorgmedewerkers die door hen zijn ingeschakeld, in de praktijk hoger zijn dan hetgeen door verweerder als pgb is toegekend. In de bestreden besluit heeft verweerder gesteld – althans zo vat de rechtbank dit betoog op - dat bij de toekenning van het pgb reeds toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. Feitelijk viel de aanvraag van eiser, aldus verweerder, buiten de reikwijdte van deze procedure, maar gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, is toch besloten om ondersteuning middels een pgb te verlenen. Voor het verder toepassen van de hardheidsclausule ten gunste van eiser heeft verweerder daarom kennelijk geen aanleiding gezien. De rechtbank overweegt als volgt.
19. De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval aanleiding zou bestaan om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, een andere beoordeling vergt dan wanneer uit strikte coulance wordt gehandeld. Ingevolge artikel 16 van de verordening kan verweerder in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van bepalingen in deze verordening als toepassing van deze bepalingen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Gelet hierop heeft verweerder aan de weigering om in het geval van eiser de hardheidsclausule toe te passen, een onjuiste motivering ten grondslag gelegd. Ook op dit punt is sprake van strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder zal daarom bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de vraag of in het onderhavige geval aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen, opnieuw moeten bezien.
Schuiven binnen het vastgestelde budget
20. Namens eiser is gesteld dat de commissie – en in navolging daarvan verweerder – zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen het aantal toegekende uren ambulante begeleiding en individuele behandeling niet zou mogen worden geschoven. Naar de mening van de ouders van eiser staat het hen wel vrij om binnen het pgb met de toegekende bedragen tussen de verschillende voorzieningen te schuiven, zolang het maar wordt besteed aan het vooraf bepaalde doel of activiteit. Ter ondersteuning is namens eiser verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK2502). 21. De rechtbank overweegt dat een pgb een bepaalde hoeveelheid geld betreft dat naar eigen voorkeur besteed kan worden ten behoeve van een vooraf bepaald doel of activiteit. Dit betekent in concreto naar het oordeel van de rechtbank, althans zo legt de rechtbank voornoemde uitspraak van de CRvB uit, dat eiser het pgb voor individuele behandeling weliswaar vrij kan besteden zolang het maar daaraan wordt besteed. Hetzelfde geldt voor het pgb voor ambulante begeleiding. Begeleiding en behandeling kunnen immers niet als doelen met elkaar op één lijn worden geplaatst. Dit betoog treft dan ook geen doel.