ECLI:NL:CRVB:2024:1096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
22/3327 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag jeugdhulp op basis van eigen mogelijkheden en gemeentelijke verordening

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2024, wordt de afwijzing van een aanvraag voor jeugdhulp beoordeeld. De appellant, die lijdt aan myotone dystrofie type 1, had op 8 mei 2020 een aanvraag ingediend voor jeugdhulp, die door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat de eigen mogelijkheden van de ouders toereikend waren om de benodigde zorg te bieden. De rechtbank Noord-Holland had deze afwijzing in stand gehouden, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de gemeentelijke verordening onvoldoende uitwerking biedt van de wettelijke opdracht tot regelstelling, waardoor de afwijzing van de jeugdhulpaanvraag niet kan worden gedragen. De Raad stelt vast dat, hoewel er sprake is van dreigende overbelasting van de moeder van de appellant, deze overbelasting zich nog niet heeft verwezenlijkt en er geen nijpende financiële situatie is. De Raad concludeert dat de gemeentelijke verordening niet voldoende rechtszekerheid biedt en dat de criteria voor het toekennen van jeugdhulp niet adequaat zijn uitgewerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak van jeugdhulp voor de appellant.

Uitspraak

22/3327 JW
Datum uitspraak: 29 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2022, 21/4511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon (college)
SAMENVATTING
In deze uitspraak beoordeelt de Raad of een afwijzing van een aanvraag voor jeugdhulp vanwege de aanwezigheid van voldoende eigen mogelijkheden stand kan houden, nu de draaglast en de draagkracht van de moeder van appellant in evenwicht zijn. Weliswaar is er volgens een medisch advies sprake van dreigende overbelasting, maar overbelasting heeft zich nog niet verwezenlijkt. Voorts is er geen sprake van een nijpende financiële situatie. De Raad oordeelt dat de gemeentelijke verordening een onvoldoende uitwerking van de wettelijke opdracht tot regelstelling biedt om de conclusie te kunnen dragen dat de jeugdhulpaanvraag kan worden afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft C.C. Dol hoger beroep ingesteld en een stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Voor appellant is C.C. Dol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.W.J. van Noort, advocaat, [naam 1] en [naam 2] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft myotone dystrofie, type 1. Appellant heeft problemen met spraak en slikken. De spieren in de handen hebben een vertraging in het ontspannen en aanspannen. Daarnaast is onder meer sprake van een achterstand in de mentale ontwikkeling met een laag werktempo.
1.2.
Appellant heeft op 8 mei 2020 een aanvraag gedaan voor jeugdhulp.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2020, gehandhaafd bij het besluit van 19 augustus 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant voor een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit individuele persoonlijke verzorging en begeleiding op grond van de Jeugdwet (Jw), afgewezen omdat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders toereikend zijn. Op advies van de bezwaarschriftencommissie is na het bezwaar advies gevraagd aan Oreon. Het advies van Oreon om een indicatie af te geven voor negen uur persoonlijke verzorging per week is niet gevolgd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eigen mogelijkheden toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te bieden en of de financiële situatie van de ouders van appellant dit toelaat. De rechtbank heeft het op grond van de rapporten van Oreon voorstelbaar geacht dat sprake is van dreigende overbelasting. Dat kan niet nu al tot de conclusie leiden dat de eigen mogelijkheden ontoereikend zijn omdat de draaglast en de draagkracht van de moeder van appellant in evenwicht zijn. Uit het verrichte financiële onderzoek is niet gebleken dat de situatie zodanig nijpend is dat de moeder extra uren moet gaan werken en daardoor niet meer in staat is om de benodigde zorg aan appellant te leveren. De wens van de moeder om in haar eigen inkomen te voorzien, is hierbij niet van belang. Van een onaanvaardbare inkomensdaling van het gezinsinkomen is geen sprake. Bovendien is een persoonsgebonden budget (pgb) niet bedoeld om het gezinsinkomen aan te vullen. Het college heeft de aanvraag niet afgewezen vanwege een hoog inkomen maar vanwege de eigen mogelijkheden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de situatie inmiddels zo ernstig is dat zijn moeder heeft besloten om extra uren te gaan werken. Zijn oma zorgt nu voor appellant en een vriendin, een verpleegkundige, helpt op dit moment. Beiden willen de hulp niet als mantelzorger verlenen. Als de moeder een pgb krijgt, kunnen hulp en werk in balans zijn. De combinatie van de aandoeningen en de beperkingen leidt tot een onevenredig grote belasting voor de ouders, waarbij het van belang is dat vader zelf ook patiënt is en evenals appellant zeer matig belastbaar is. De meeste hulp komt op de moeder neer. Er is sprake van dreigende overbelasting en extra belasting van met name de moeder van appellant kan de gevolgen voor het gezin nog groter maken. Gelet op de wens en de noodzaak van de moeder om extra te gaan werken (negen uur) en zo het verlies aan gezinsinkomen te beperken, is er een noodzaak om jeugdhulp te verstrekken. Het college heeft gebruikelijke hulp expliciet in de verordening opgenomen. Bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke (en bovengebruikelijke) hulp wordt het CIZ-protocol gehanteerd. Er is geen sprake van een eigen interpretatie van het criterium ‘eigen mogelijkheden’ door het adviesbureau Oreon maar van een indicatieadvies voor het verstrekken van negen uur jeugdhulp per week. Dit advies bevat een medische analyse en is daarnaast gebaseerd op recente jurisprudentie en het beleid van de gemeente. Ten onrechte heeft het college, net als de rechtbank, de financiële draagkracht betrokken bij de beoordeling of de moeder van appellant zelf jeugdhulp kan verlenen. De moeder wil haar betaalde werkzaamheden uitbreiden, wat door middel van een pgb voor de bovengebruikelijke hulp aan de zoon of door een uitbreiding van haar huidige arbeidsovereenkomst met negen uur mogelijk is. In beide gevallen zal het college een voorziening voor jeugdhulp moeten verstrekken, de keuze is primair aan de moeder. Er is geen enkele ruimte voor een financiële draagkrachtmeting. Verzocht wordt om jeugdhulp voor negen uur per week in de vorm van een pgb.
Het standpunt van het college
3.2.
Gewijzigde omstandigheden maken volgens het college niet dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak onjuist zijn. De dreigende overbelasting van de moeder heeft zich nog niet verwezenlijkt. De oma en een vriendin maken deel uit van het sociale netwerk. De verklaring van de revalidatiearts dateert van na de beroepsprocedure. Of sprake is van een onevenredig grote belasting is niet relevant. De eigen kracht is toereikend om in de hulpbehoefte te voorzien. De rechtbank is ook niet voorbijgegaan aan het rapport van Oreon. De moeder heeft niet de volledige zorg voor het huishouden, zij ontvangt twee uur hulp bij het huishouden. Ook draagt de moeder niet de volledige zorg over appellant. Uit de stukken van Oreon volgt dat de vader hieraan ook bijdraagt (twee van de negen uren). De vader en de zus van appellant zorgen bovendien grotendeels voor zichzelf, waarbij de vader waarschijnlijk ook deels voor de zus zorgt. Volgens het college heeft Oreon een zelfstandige invulling gegeven aan het criterium ‘eigen mogelijkheden’, terwijl uit de sociaal-medische inhoud van het rapport van Oreon juist blijkt dat de eigen mogelijkheden toereikend zijn. Oreon is een sociaal-medisch adviesbureau dat vanuit sociaal-medisch perspectief de hulpvraag, de benodigde zorg en de eigen kracht onderzoekt. Het advies van Oreon om een indicatie van negen uur af te geven voor hulp aan appellant door de ouders vanwege mogelijk dreigende overbelasting van de ouders zelf is op meerdere wijzen onlogisch en innerlijk tegenstrijdig. De conclusie van Oreon dat de ouders vanwege hun eigen mogelijkheden in staat zijn om zelf in de hulpbehoefte te voorzien biedt geen ruimte om een indicatie voor jeugdhulp (te verlenen door de ouders) af te geven. Als er sprake zou zijn van overbelasting, is het logischer om externe hulpverleners in te kopen. De belasting van de ouders vermindert dan. Echter, hier ziet de aanvraag niet op. Het college stelt dat uit de verordening en de toelichting daarop volgt dat er in ieder geval geen jeugdhulpvoorziening wordt verstrekt, indien sprake is van gebruikelijke hulp. Ook wanneer er sprake is van bovengebruikelijke hulp – wat niet wordt betwist – wordt bezien of de eigen mogelijkheden toereikend zijn. Het college heeft getoetst of de afwezigheid van voldoende financiële middelen wellicht in de weg stond aan de toereikendheid van de eigen mogelijkheden. Dit is niet gebleken. Financiële draagkracht kan weliswaar in de weg staan aan reeds vastgestelde toereikendheid van eigen mogelijkheden, maar het bestaan van eigen mogelijkheden kan nooit worden afgeleid uit een financiële draagkrachtbeoordeling. Er is niet in strijd gehandeld met de jurisprudentie van de Raad. De financiële situatie was ten tijde van het bestreden besluit niet nijpend. Verder heeft appellant niet onderbouwd dat de financiële situatie is verslechterd. De vader heeft een stabiele uitkering en de moeder is kennelijk niet minder gaan werken, zij is juist meer gaan werken. Met het sociale netwerk is voor een oplossing gezorgd. Het pgb is geen inkomensvoorziening. De wens van de moeder om in een hoger inkomen te voorzien is geen relevante omstandigheid bij het beoordelen van deze kwestie.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt, nadat partijen ter zitting hun standpunten hebben toegelicht, tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hij zal hierna uitleggen waarom. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In hoger beroep is, samengevat en in onderling verband bezien, door appellant in essentie gesteld dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat er voldoende eigen mogelijkheden zijn om de problemen in het gezin op te lossen. Bovendien is dit begrip niet of onvoldoende in de gemeentelijke regels uitgewerkt. Deze grond slaagt.
4.2.
Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw draagt het college op voorzieningen te treffen op het gebied van jeugdhulp en luidt als volgt:
“Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.”
4.3.
Artikel 2.9 van de Jw draagt de gemeenteraad op om bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jw regels te stellen, in ieder geval:
“a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
(…)”
4.4.
In de parlementaire stukken is artikel 2.9 van de Jw als volgt toegelicht:
“Dit artikel geeft de gemeente de opdracht om een aantal zaken te regelen bij verordening. Allereerst dient de gemeente regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Het gaat dan om regels omtrent het aanbod, de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij de verlening van een individuele voorziening. Op deze manier wordt het voor de burger niet alleen inzichtelijk welke vormen van jeugdhulp door de gemeente worden geboden aan eenieder en welke vormen alleen na een besluit van de gemeente toegankelijk zijn, maar ook hoe hij deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg kan verkrijgen. (…) De burger kan hier rechtszekerheid aan ontlenen en willekeur wordt hierdoor vermeden.” [1]
Verder wijst de Raad op de volgende passage in het algemene deel van de Memorie van Toelichting (MvT):
“3.3. Eigen kracht, sociaal netwerk en vrijwillige inzet
De verantwoordelijkheid van de ouders voor het gezond en veilig opgroeien van hun kinderen is geregeld in de artikelen 82 en 247 van het Boek 1 van het BW. Het moet voor ouders en professionals vanzelfsprekend zijn dat ouders zelf de regie nemen en houden over de opvoeding van hun kinderen (tenzij dit een onverantwoord risico voor het kind oplevert). Dat vraagt een vraaggerichte houding van hulpverleners, waarbij uitgegaan wordt van de eigen kracht van jongeren en ouders en het besef dat zij verantwoordelijk zijn voor zichzelf en, in het geval van ouders, ook voor hun kinderen. Hierop zijn zij ook aanspreekbaar.” [2]
Verderop is in de MvT in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.1 Jw, het artikel dat de algemene beleidsdoelstelling formuleert, opgenomen:
“In zijn algemeenheid ligt de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Deze verplichting voor ouders is terug te zien in de artikelen 82 en 247 van Boek 1 van het BW. Het moet voor ouders en professionals dan ook vanzelfsprekend zijn dat ouders zelf de regie nemen en houden over de opvoeding van hun kinderen. De overheid dient ervoor te waken de zorgtaken van mensen en hun verbanden over te nemen. Ze komt pas in beeld als de ouders problemen ondervinden, als de opvoeding- en leefsituatie de ontwikkeling van kinderen bedreigt en de overheid de ouders dient te helpen om deze voorwaarden te vervullen of als de jeugdige verdacht wordt of veroordeeld is voor een strafbaar feit.” [3]
4.5.
Uit de artikelen 2.3 en 2.9 van de Jw volgt, mede gelet op de wetsgeschiedenis, dat de algemene begrippen van artikel 2.3 nader dienen te worden uitgewerkt en geduid in een verordening op grond van artikel 2.9. Ten behoeve van de rechtszekerheid en ter voorkoming van willekeur dienen in de verordening regels te worden gesteld over het aanbod, de toekenningsvoorwaarden van een individuele voorziening en de wijze van beoordeling en afwegingsfactoren daarbij. De wetgever is nadrukkelijk van mening dat artikel 2.3 Jw zelf de jeugdige en zijn ouders onvoldoende rechtszekerheid, althans onvoldoende concrete op de individuele situatie betrekking hebbende duidelijkheid, biedt over de door het college te verlenen voorzieningen, over de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling daarvan, en over de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Niet kan dan ook worden volstaan met een herhaling in de verordening van de begrippen uit de Jw. In de gemeentelijke verordening dient onder andere een duidelijke hoofdrichting te worden neergelegd voor de betekenis die de gemeentelijke regelgever wenst toe te kennen aan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen, nu dit binnen het wettelijk systeem wordt beschouwd als één van de afwegingsfactoren als bedoeld in artikel 2.9 Jw. Specifiek wijst de Raad hierbij op de duiding die de gemeentelijke regelgever in dit kader wenst te geven aan de betekenis van de ouderlijke verzorgings- en opvoedingsplicht die voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek (BW), al dan niet in relatie tot begrippen als eigen kracht, gebruikelijke hulp en/of bovengebruikelijke hulp.
4.6.
In artikel 2.3, eerste lid van de Jw is de bevoegdheid tot het beslissen op een verzoek om jeugdhulp op grond van de Jw toebedeeld aan het college. Het college dient dus een besluit te nemen over toe- of afwijzing van het verzoek op grond van de criteria die door de gemeenteraad in de verordening zijn neergelegd.
4.7.
In dit geval is de aanvraag om jeugdhulp afgewezen, omdat er voldoende eigen mogelijkheden zijn om de hulpvraag zelf op te lossen. Daarvoor wordt verwezen naar artikel 1:247 van het BW, waarin is neergelegd dat het in eerste instantie aan de ouders is om ervoor te zorgen dat kun kinderen gezond en veilig opgroeien. Er zijn geen aanwijzingen dat daarvoor, met name bij de moeder, onvoldoende draagkracht aanwezig is. Er is weliswaar dreigende overbelasting vastgesteld, maar overbelasting heeft zich nog niet verwezenlijkt.
4.8.
De Verordening Jeugdhulp gemeente Hollands Kroon 2019 [4] (Verordening) bepaalt in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, dat een individuele voorziening wordt toegekend indien en voor zover is vastgesteld dat de jeugdige zelf, of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving of mantelzorg, geen afdoende oplossing voor zijn zorgvraag kan vinden. In artikel 11, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat voor de beoordeling van wat verstaan wordt onder gebruikelijke hulp wordt aangesloten bij de door het CIZ ontwikkelde CIZIndicatiewijzer 2014. In het tweede lid van dat artikel is neergelegd dat het college nadere regels kan vaststellen waarin het begrip ‘gebruikelijke zorg’, in overeenstemming met het door het CIZ ontwikkelde protocol gebruikelijke zorg, nader wordt uitgewerkt. Hoe een en ander precies moet worden geduid, mede in relatie tot de in de besluitvorming genoemde verbinding met het BW, wordt in de Verordening niet nader geregeld. Niet geregeld is bijvoorbeeld wat de eventuele gevolgen zijn, wanneer is vastgesteld dat er sprake is van bovengebruikelijke hulp. Ter zitting is deze duidelijkheid evenmin verschaft, anders dan via een verwijzing naar de toelichting op artikel 11 van de Verordening waarin is gesteld dat, indien en voor zover sprake is van gebruikelijke zorg, door het college geen jeugdhulpvoorziening wordt verstrekt aan de jeugdige. Een toelichting op een bepaling kan echter niet treden in de plaats van de desbetreffende bepaling van de Verordening en de Verordening biedt derhalve de door het college aanwezig veronderstelde grondslag voor afwijzing van de aanvraag niet. Ook anderszins is met een eventuele uitwerking in nadere regels of beleidsregels geen sprake van een uitwerking in de Verordening van de gronden en criteria als bedoeld in artikel 2.9, aanhef en onderdeel a, van de Jw.
4.9.
Uit 4.8 blijkt dat in de Verordening geen sluitend beoordelingskader is neergelegd ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van gebruikelijke hulp die als uitwerking van de eigen mogelijkheden in de weg zou staan aan toekenning van jeugdhulp.
4.10.
De gemeenteraad heeft derhalve met de Verordening de opdracht van artikel 2.9 van de Jw onvoldoende ten uitvoer gelegd waardoor de Verordening onvoldoende rechtszekerheid, althans onvoldoende concrete op de individuele situatie betrekking hebbende duidelijkheid, biedt aan de jeugdige en diens ouders. Nu het bepaalde in de Verordening gezien het voorgaande niet ten grondslag kan worden gelegd aan een besluit tot afwijzing van de gevraagde voorziening, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 2.9 van de Jw en is het daardoor in strijd met de wet.
4.11.
Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Daar komt in dit geval echter nog het volgende bij. Bij de voorbereiding van de besluiten is in belangrijke, zo niet overwegende, mate sprake geweest van de inzet van één of meer medewerkers van de organisatie Incluzio Hollands Kroon. Het besluit van 28 augustus 2020 is zelfs gesteld op briefpapier met een briefhoofd van zowel de gemeente Hollands Kroon als de organisatie Incluzio Hollands Kroon; het besluit is voorts ondertekend door een medewerker van laatstgenoemde organisatie. Ter zitting is gebleken dat Incluzio Hollands Kroon tevens de organisatie is die belast is met de uitvoering van jeugdhulp. De Raad acht bij een dergelijke vermenging van bevoegdheden onvoldoende waarborgen aanwezig dat sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit (zoals geregeld in de afdelingen 3.2 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Onder meer het nakomen van de verplichting van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, is op deze wijze onvoldoende gewaarborgd. Advisering over besluitvorming, besluitvorming en uitvoering van besluitvorming dienen niet in één hand te liggen. Dat mandatering aan de desbetreffende medewerker heeft plaatsgevonden met inachtneming van het bepaalde in de Awb maakt het voorgaande niet anders. Ter vergelijking wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak over besluitvorming in het kader van hulp bij het huishouden onder de reikwijdte van de Wet maatschappelijke ondersteuning [2007], waarbij de bepaling van de omvang van de hulp evenmin aan aanbieders mag worden overgelaten (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1491). De Raad ziet geen aanleiding hierover in het kader van de Jw anders te oordelen.
4.12.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de meest vergaande beroepsgrond slaagt, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het voorgaande. De Raad kan het geschil niet zelf finaal beslechten, omdat – in strijd met de wet – regels waarbinnen de beoordeling dient plaats te vinden ontbreken.
Wat dient te geschieden na de uitspraak?
5.1.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitsluitend bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Het college dient bij dit besluit te betrekken dat appellant niet de dupe kan zijn van de afwezigheid van deugdelijke regels en appellant inmiddels beschikt over een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Uit deze indicatie volgt dat appellant blijvend is aangewezen op permanent toezicht of 24 uur zorg per dag als bedoeld in artikel 3.2.1 van de Wlz, wat duidt op de aanwezigheid van een aanzienlijke noodzaak tot toezicht en/of zorg. Voor de einddatum van het nieuw te nemen besluit op bezwaar kan gezien het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Jw aansluiting worden gezocht bij de ingangsdatum van de Wlzindicatie, zijnde 11 april 2023.
5.2.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Het college moet voorts het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 augustus 2021;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit uitsluitend bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2.3 Jeugdwet
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
(…)
Artikel 2.9 Jeugdwet
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
(…)
Artikel 9 Verordening jeugdhulp gemeente Hollands Kroon 2019 - Criteria en afwegingsfactoren
1. Het college kent een individuele voorziening toe indien en voor zover vastgesteld is dat:
a. een individuele voorziening aangewezen is gezien de aard en ernst van de zorgvraag;
b. de jeugdige zelf, of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving of mantelzorg, geen afdoende oplossing voor zijn zorgvraag kan vinden;
c. een overige voorziening die algemeen toegankelijk is als bedoeld in artikel 2 van deze verordening niet adequaat is voor de oplossing van de zorgvraag;
d. de jeugdige of de ouders geen aanspraak kunnen maken op een andere voorziening om de zorgvraag te beantwoorden.
2. Het college kan nadere regels vaststellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria als genoemd in het eerste lid of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.
Artikel 11 Verordening jeugdhulp gemeente Hollands Kroon 2019 – Gebruikelijke zorg
Voor de beoordeling van wat verstaan wordt onder gebruikelijke zorg wordt aangesloten bij de door het CIZ ontwikkelde CIZ-Indicatiewijzer 2014.
Het college kan nadere regels vaststellen waarin het begrip ‘gebruikelijke zorg’, in overeenstemming met het CIZ ontwikkelde protocol gebruikelijke zorg, nader wordt uitgewerkt.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 3, p. 151 (artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.8, het huidige artikel 2.9).
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 19-20.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 128.
4.Zoals geldend op de datum van het bestreden besluit.