ECLI:NL:CRVB:2018:3243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
17/4862 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die lijdt aan energetische beperkingen, had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor huishoudelijke ondersteuning. Het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo had echter besloten deze ondersteuning te beëindigen, omdat het college van mening was dat de echtgenoot van appellante de benodigde hulp kon bieden als gebruikelijke hulp. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar specifieke situatie en de noodzaak van de ondersteuning.

De Raad oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld. De verslagen van de keukentafelgesprekken gaven geen duidelijkheid over de aard en omvang van de noodzakelijke hulp. Bovendien had het college geen beleid ontwikkeld omtrent gebruikelijke hulp en had het de specifieke omstandigheden van appellante niet in overweging genomen. De Raad vernietigde het besluit van het college en droeg hen op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2017, 16/4790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.G. Doornbos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doornbos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Akkermans en drs. G.A.M. Douma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft energetische beperkingen die haar belemmeren bij het zelf doen van huishoudelijke taken. Het college heeft appellante in verband hiermee voor de periode van 1 juni 2010 tot 31 mei 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning zes uur per week huishoudelijke ondersteuning toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft deze voorziening verlengd tot en met 31 december 2015. Appellante heeft haar echtgenoot uit het pgb betaald om de huishoudelijke taken te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2016, gewijzigd bij besluit van 24 mei 2016, en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de huishoudelijke ondersteuning op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) gewijzigd. Volgens het college komt appellante niet langer in aanmerking voor huishoudelijke ondersteuning, omdat deze gebruikelijke hulp betreft en omdat de echtgenoot van appellante deze ook daadwerkelijk verleent. Aan appellante is daarom, uitsluitend nog voor een overgangsperiode, zes uur per week huishoudelijke hulp verstrekt voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 en drie uur per week voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017, alles in de vorm van een pgb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college de huishoudelijke hulp die de echtgenoot van appellante verleent terecht heeft aangemerkt als gebruikelijke hulp. Niet gebleken is dat hij deze hulp niet kan verrichten en ook is niet gebleken dat sprake is van bovengebruikelijke hulp. Verder heeft het college nader onderzoek in de bezwaarfase achterwege kunnen laten nu deze feitelijk door de echtgenoot wordt geleverd en aangemerkt moet worden als gebruikelijke hulp.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat het college nader onderzoek had moeten doen en dat, in ieder geval gedeeltelijk, geen sprake is van gebruikelijke hulp. Van haar echtgenoot kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij alle hulp als gebruikelijke hulp moet verlenen. Ter zitting is toegelicht dat ook sprake is van meer dan gebruikelijke hulp in verband met extra schoonmaakwerk ten gevolge van de ziekte van appellante. Het college had in de bezwaarfase nader onderzoek moeten doen, zoals ook was aangekondigd, maar achterwege is gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 hanteert, voor zover hier van belang, de volgende definities: gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
maatschappelijke ondersteuning: het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;
maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen ten behoeve van – voor zover hier van belang – de zelfredzaamheid en participatie;
zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
4.2.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit, door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
4.3.
Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. De gemeenteraad van Tynaarlo heeft ter uitvoering hiervan de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Tynaarlo 2015 (Verordening) opgesteld.
4.4.
Ingevolge artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 onderzoekt het college, voor zover hier van belang:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht, of met gebruikelijke hulp, zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie
4.5.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.6.
Het door het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek, zoals weergegeven in de verslagen van de keukentafelgesprekken van 12 oktober 2015 en 8 december 2015, voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanwege de beperkingen die voortvloeien uit haar ziekte niet in staat is de huishoudelijk taken uit te voeren. Uit de overgelegde verslagen van de keukentafelgesprekken blijkt echter niet concreet welke hulp naar aard en omvang noodzakelijk is. Ook blijkt daaruit niet dat het college deugdelijk heeft onderzocht in hoeverre appellantes echtgenoot de benodigde hulp kan bieden.
4.7.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 volgt dat de wetgever het wenselijk heeft geacht dat gemeenten op het punt van de gebruikelijke hulp beleid ontwikkelen, maar dat dit onverlet laat dat gemeenten in individuele situaties telkens weer een zorgvuldige afweging dienen te maken en daarbij rekening dienen te houden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 28‑29 en Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 140). Het college heeft in de Verordening geen definitie gegeven van het begrip gebruikelijke hulp en heeft geen beleid ontwikkeld op het punt van gebruikelijke hulp. Verder heeft het college de noodzakelijke ondersteuning van appellante niet beoordeeld in de specifieke omstandigheden van het individuele geval en blijkt ook niet van een bespreking met appellante en haar huisgenoot wat in het voorliggende geval met inachtneming van alle feiten en omstandigheden redelijk is (Kamerstukken I 2013/14, 33 841, G, p. 20‑21).
4.8.
Met het voorgaande is gegeven dat de beroepsgronden van appellante slagen en dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3.2.3, vierde lid, van de Wmo 2015 en 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 3:46 van de Awb moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.9.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is er geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Omdat er onvoldoende gegevens zijn, is er ook geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op aard en omvang van het door het college nog te verrichten onderzoek ziet de Raad geen ruimte voor toepassing van
artikel 8:51a van de Awb (de bestuurlijke lus). Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar is geen grond, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 7:15, derde lid, van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW