Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat partijen procederen over op
2 mei 2016 en later gedane douaneaangiften, zodat zij terecht tot uitgangspunt nemen dat het DWU van toepassing is.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het mogelijk is om op grond van artikel 173 van het DWU de door haar ingediende douaneaangiften te wijzigen van aangiften voor het vrije verkeer naar aangiften bijzondere bestemming, waardoor terugbetaling van de invoerrechten gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt dat reeds uit de tekst van het derde lid van artikel 173 van het DWU. De tekst van artikel 173, derde lid, van het DWU luidt:
“Op verzoek van de aangever kan, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.”
Uit de verwijzing in deze wettekst naar de ‘verplichtingen uit de desbetreffende douaneregeling’ volgt reeds dat wijziging van de douaneregeling op grond van deze bepaling voor de onderhavige aangiften niet is toegestaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank verwijst verweerder in dit verband terecht op eerdere uitspraken van deze rechtbank, die zijn bevestigd door het gerechtshof Amsterdam (bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNHO:2022:3715 en ECLI:NL:GHAMS:2023:2975) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL., C-640/21, ECLI:EU:C:2023:457, punt 44, waarin is overwogen dat het de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om de mogelijkheid tot wijziging van aangiften na vrijgave van de goederen te beperken.De rechtbank sluit zich in zoverre aan bij haar uitspraak van 22 november 2023 in de zaak 21/1098 (ECLI:NL:RBNHO:2023:12829, r.o. 16). 9. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat uit het nieuwe Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union (hierna: het Guidance Document) van de Europese Commissie volgt dat in onderhavige situatie de voorgestane wijziging wel mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het Guidance Document weliswaar blijk van een ruimere uitleg van artikel 173 van het DWU dan direct uit de hiervoor onder 8 geciteerde letterlijke wettekst volgt, maar verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit document geen wet is en daarnaast dat uit de tekst op pagina 55 van dit document ook blijkt dat dit document tot uitgangspunt neemt dat wijziging van de douaneregeling niet een door de wet beoogde wijziging is:
“
That amendment can only take place in order for the declarant to comply with the obligations related to the placing of the goods under the customs procedure concerned”
Verweerder wijst er voorts terecht op dat voorafgaand aan de in het Guidance Document opgenomen algemene beginselen, waaraan eiseres stelt te voldoen, op pagina 51 het volgende is vermeld:
“
However, in practice there might be cases where it would be necessary to exclude the possibility of amendment, e.g. in cases where the customs declarations has to be invalidated, according to the UCC provisions.”
Omdat het in de onderhavige situatie, op grond van artikel 174 van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 148, eerste lid, van de Gedelegeerde verordening DWU nodig is om de aangiften ongeldig te verklaren om de goederen onder een andere douaneregeling te plaatsen, volgt uit deze alinea dat ook op grond van het Guidance Document wijziging van de aangiften niet mogelijk is. Tot slot wijst de rechtbank in dit verband op pagina 61 van Revision 5 van het Guidance Document, waarin is opgenomen:
“
Article 173(3) UCC allows the amendment of a customs declaration to comply with the validity, authenticity, completeness and accuracy of the data provided by the declarant (see Article 15(2) UCC), wich is one of the obligations resulting from the placing of the goods under the customs procedure.”
Ook uit dit citaat blijkt dat ook het Guidance Document de mogelijkheid tot wijziging beperkt tot de gegevens onder de douaneregeling waarvan gebruik is gemaakt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verwijzingen van eiseres naar het Woo-besluit van 22 december 2022 (https://open.overheid.nl/Details/ronl-5ea829685bbbe2ed5e661d40da2a844fc4d4f7af/1), met de daarbij gevoegde documenten dat de reikwijdte van artikel 173 van het DWU bij verweerder ter discussie heeft gestaan en staat. Zoals ter zitting besproken bestaat daartoe alle aanleiding, nu het Guidance Document een ruimere interpretatie van artikel 173 van het DWU lijkt voor te staan dan verweerder tot op heden hanteert. Dat daarover in eigen gelederen wordt gediscussieerd en van gedachten wordt gewisseld, waarbij gesignaleerd wordt wat andere lidstaten op dit punt doen, volgt niet dat verweerder zich in strijd met het Unierecht op het standpunt stelt dat wijziging van de douaneregeling op grond van artikel 173 van het DWU niet is toegestaan. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat uit de door haar benoemde citaten blijkt dat verweerder zich willens en wetens op een onjuist standpunt stelt.
11. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 120 van het DWU. Eiseres wijst in dit verband in haar bezwaar- en beroepschrift en toelichting op de gronden van het beroep op twee onjuistheden in het standpunt van verweerder, maar licht niet toe waaruit die bijzondere omstandigheden naar haar inzicht bestaan.
12. Op de zitting heeft eiseres desgevraagd toegelicht dat de bijzondere omstandigheid waarop zij zich beroept is gelegen in de toezeggingen van verweerder in het verleden, de voorstellen die verweerder heeft gedaan om tot een oplossing te komen en het feit dat verweerder heeft gevraagd om nieuwe aangiften in te dienen, om vervolgens onverwacht het standpunt in te nemen dat terugbetaling niet mogelijk is.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is van een toezegging van verweerder niet gebleken. Gelet op het feit dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat zij zelf ook aannam dat de wijziging van de haar verleende vergunning ten behoeve van de batterijen (als beschreven onder overweging 2) met terugwerkende kracht was verleend, kan zij voorts verweerder geen verwijt maken van het feit dat in het interne collegiaal overleg over de casus van eiseres is uitgegaan van de foute veronderstelling dat een vergunning met terugwerkende kracht was verleend en dat op basis van deze onjuistheid verkeerde oplossingen zijn aangedragen. In het verlengde daarvan is het verwijt van eiseres dat verweerder, na het bekend worden van de juiste feiten, plotseling een ander standpunt innam, namelijk dat terugbetaling niet mogelijk is, niet op zijn plaats. Nog daargelaten dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder kwalificeren in de zin van artikel 120 van het DWU, omdat deze omstandigheden zich niet hebben voorgedaan ten tijde van het doen van de aangiften is van bijzondere omstandigheden geen sprake omdat van toezeggingen geen sprake was en de voorstellen, de uitnodiging om nieuwe aangiften in te dienen en de plotselinge wijziging van standpunt van verweerder geen bijzondere omstandigheden inhouden.
Ambtshalve terugbetaling op grond van artikel 117 of 120 van het DWU
14. Eiseres voert aan dat het mogelijk is voor verweerder om ambtshalve terugbetaling te verlenen op grond van artikel 117 of 120 van het DWU. Omdat eiseres heeft verzocht om wijziging van de douaneaangiften is terugbetaling op grond van artikel 117 van het DWU mogelijk. Maar ook indien de rechtbank beslist dat wijziging van de douaneaangiften niet mogelijk is, kan ambtshave terugbetaling plaatsvinden op grond van artikel 120 van het DWU.
15. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de door eiseres voorgestane wijziging van de aangiften op grond van het DWU niet mogelijk is en van een bijzondere omstandigheid geen sprake is, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor ambtshalve terugbetaling geen grond is.
16. Uiterst subsidiair stelt eiseres dat verweerder, althans de Nederlandse Staat op grond van civielrechtelijke bepalingen verplicht is tot (terug)betaling van de douaneschuld, omdat sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. In de veelvuldige contacten tussen eiseres en verweerder heeft verweerder de schijn gewekt dat eiseres terugbetaling zou ontvangen. Er is zelfs een concept beschikking aan eiseres toegezonden, waaruit naar voren kwam dat eiseres terugbetaling zou ontvangen. Het staat verweerder niet vrij om van inzicht te veranderen, terug te komen op zijn toezeggingen en terugbetaling te weigeren.
Eiseres stelt dat zij uiteraard daartoe een procedure moet starten voor de civiele rechter, maar verzoekt de rechtbank in deze zaak daarover ook te oordelen in die zin dat de schadevergoeding erin bestaat dat de utb wordt vernietigd, doch zonder dat de onderliggende douaneschuld – vanuit verweerder jegens de Europese Unie – wordt vernietigd.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen partijen veelvuldig is gesproken over de mogelijkheden tot het indienen van een verzoek tot terugbetaling, maar dat er naar zijn inzicht geen toezegging is gedaan dat terugbetaling ook daadwerkelijk zal worden verleend. De conceptbeschikking van 10 augustus 2020, waarop eisers zich beroept is op dat moment niet aan haar verstrekt. Dit document is eerst op 13 januari 2021 aan eiseres toegezonden als een ‘op de zaak betrekking hebbend stuk’. Gelet op het feit dat aan eiseres op 22 september 2020 al de herziene beschouwing van verweerder is toegezonden, met daarin opgenomen het voornemen tot afwijzen, was eiseres al op de hoogte van het standpunt van verweerder.
Indien eiseres van mening is dat op basis van civielrechtelijk gronden moet worden overgegaan tot terugbetaling van de douaneschuld, staat het haar vrij om de hiervoor vereiste procedure in gang de zetten.
18. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat een vordering uit onrechtmatige daad niet aanhangig kan worden gemaakt bij de douanekamer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat in deze zaak van definitieve toezeggingen van verweerder geen sprake was en dat eiseres geen beroep kan doen op opgewekte schijn door te verwijzen naar een nimmer aan haar verzonden conceptbrief, die zij in het kader van de onderhavige procedure in haar bezit heeft gekregen. Er is niet gebleken van in het bestuursrecht verankerde gronden voor toekenning van schadevergoeding aan eiseres.
19. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft.
Vergoeding van immateriële schade
20. Eiseres heeft gevraagd om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken.
De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Aangezien in onderhavige zaak sprake is van rechtstreeks beroep is sprake van een onredelijke termijn voor zover met de behandeling van de zaak meer dan anderhalf jaar gemoeid is geweest. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is daarom aangevangen op 22 april 2021 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank op 21 maart 2024. Er is een tijdsverloop van afgerond 35 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met (35 minus 18 =) 17 maanden overschreden, waarmee een vergoeding van immateriële schade van € 1500 correspondeert.
Vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
21. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres toekent wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, te veroordelen in de proceskosten van eiseres.Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, met een waarde van € 875 en een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2). 22. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 360 te vergoeden.