ECLI:NL:RBNHO:2023:12829

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
21/1098
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de persoon van de aangever in douaneaangifte en de gevolgen voor de douaneschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de Inspecteur van de Douane. De zaak betreft de mogelijkheid om de persoon van de aangever in een douaneaangifte te wijzigen. Eiseres, die optrad als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling (utb) van douanerechten die aan [bedrijf 1] was opgelegd. Eiseres stelde dat zij per abuis de aangifte had gedaan namens [bedrijf 1] in plaats van [bedrijf 3] B.V., waarvoor zij een volmacht had. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres zonder vertegenwoordigingsbevoegdheid handelde en dat zij op grond van de Douanewet geacht wordt in eigen naam te hebben gehandeld. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot wijziging van de aangifte niet kan worden ingewilligd, omdat de wijziging van de aangever niet mogelijk is onder de huidige wetgeving. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de utb aan [bedrijf 1] niet-ontvankelijk en wees het verzoek om wijziging van de aangifte af. Tevens werd eiseres een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1098

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 22 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),
en
de Inspecteur van de Douane (voorheen: Belastingdienst/Douane) Breda, verweerder
(gemachtigde: drs. [naam 5] ).

Procesverloop

Verweerder heeft op 17 april 2019 via het geautomatiseerde aangiftesysteem van eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) voor € 94.611,93 aan douanerechten.
Eiseres heeft bij brief van 29 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de utb en een verzoek om wijziging van de aangifte gedaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
In zijn verweerschrift van 6 juli 2021 heeft verweerder een verzoek om geheimhouding in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedaan. Bij brief van 11 augustus 2021 heeft verweerder een aanvullend stuk ingediend met een verzoek om geheimhouding ten aanzien van dit stuk. In haar beslissing van 12 mei 2022 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank over de verzoeken geoordeeld. De geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat de door verweerder gevraagde beperkte kennisneming in het eerste verzoek gerechtvaardigd is, maar de gevraagde beperkte kennisneming in het tweede verzoek niet. Eiseres heeft bij brief van 16 mei 2022 te kennen gegeven dat zij de rechtbank toestemming geeft om de stukken die haar niet bekend zijn bij de beoordeling van het beroep te gebruiken. Bij brief van 24 mei 2021 heeft verweerder een ongeschoond exemplaar van het stuk waarop het tweede verzoek betrekking had overgelegd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, die telkens in afschrift aan de wederpartij zijn gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2023 te Haarlem. De rechtbank heeft de onderhavige zaak ter zitting gevoegd behandeld met:
- de zaken van eiseres met de nummers HAA 21/6375 en HAA 22/1026; en
- de zaak van [bedrijf 2] B.V. met nummer HAA 21/1093.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van
[naam 1] (werkzaam bij eiseres) en mr. [naam 2] en [naam 3] (beiden werkzaam bij [bedrijf 2] B.V.). [naam 4] (stagiaire op het kantoor van de gemachtigde) was aanwezig als toehoorder. Namens verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde voornoemd, vergezeld van mr. drs. [naam 6] en mr. [naam 7]
Voor sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst. In de zaken met kenmerken HAA 21/6375, HAA 22/1026 en HAA 21/1093 is bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.

Feiten

Op 19 maart 2019 diende eiseres via haar geautomatiseerde aangiftesysteem een aangifte voor het vrije verkeer in van gekoeld rundvlees zonder been, van oorsprong uit [land] . In de aangifte werd vermeld dat eiseres optrad als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] , met identificatienummer [#] . Na controle van de aangifte werden de goederen op 17 april 2019 vrijgegeven en werd via het geautomatiseerde aangiftesysteem van eiseres de uitnodiging tot betaling (hierna: utb) verzonden aan [bedrijf 1] . De douaneschuld van € 94.611,93 is voldaan vanuit het maandkrediet van eiseres.
Op 29 april 2019 diende eiseres een bezwaarschift in tegen haar aangifte en verzocht daarbij ook om wijziging van deze aangifte. Zij stelde per abuis aangifte te hebben gedaan namens [bedrijf 1] , zij had bedoeld aangifte te doen namens BV [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). Eiseres verzocht de aangifte zodanig te wijzigen dat [bedrijf 3] aangever zou zijn. Het belang van het wijzigen van de aangifte betrof de opbouw van GATT-rechten ten name van [bedrijf 3] . Bij het bezwaar en verzoek voegde eiseres de doorlopende machtiging van [bedrijf 3] aan eiseres voor het optreden als direct vertegenwoordiger, afgegeven op 30 augustus 2016, de factuur voor het vlees van de [land] leverancier aan [bedrijf 3] en de opdracht van [bedrijf 3] aan eiseres om het betreffende vlees in te klaren. Die volmacht was ook afgegeven voor het indienen van bezwaarschriften en het doen van verzoeken om wijziging van aangiften.
Bij brief van 20 mei 2019 stelde verweerder zich op het voorlopige standpunt dat eiseres aangifte had gedaan zonder daartoe over een opdracht te beschikken, zodat vertegenwoordigingsbevoegdheid om als vertegenwoordiger namens [bedrijf 1] op te treden ontbrak. Op grond van artikel 19, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) zou eiseres zelf moeten worden aangemerkt als aangever.
Op 3 juni 2019 verzocht gemachtigde namens eiseres en namens [bedrijf 1] om het bezwaar aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de zaak C-97/17 (Pfeifer & Langen), over de uitleg van artikel 78, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). Op 28 augustus 2020 heeft verweerder de behandeling van het bezwaar voortgezet.
Op 4 februari 2021 deed verweerder uitspraak op bezwaar, motiveerde daarin waarom niet tot wijziging van de aangifte kan worden overgegaan en wees het bezwaar af.
6. Eiseres heeft op 22 februari 2021 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Op 24 juni 2021 heeft verweerder de utb aan [bedrijf 1] ambtshalve ingetrokken, omdat niet [bedrijf 1] aangever is, maar eiseres. De intrekkingsbrief heeft verweerder aan [bedrijf 1] p/a eiseres verstuurd. In die brief lichtte verweerder toe dat de intrekking niet zal leiden tot een terugbetaling aan [bedrijf 1] , omdat een utb aan eiseres zal worden opgelegd en de douaneschuld uit de utb aan [bedrijf 1] al is afgeboekt van het maandkrediet van eiseres. Eveneens op 24 juni 2021 stuurde verweerder aan eiseres een voornemen tot het opleggen van een utb, omdat zij als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] een aangifte voor het vrije verkeer heeft gedaan zonder dat zij daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was. Op grond van artikel 19, eerste lid, van het DWU moet eiseres worden geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Op 25 november 2021 verzond verweerder zijn voorgenomen utb aan eiseres.
De procedure van eiseres tegen de ambtshalve intrekking van de utb aan [bedrijf 1] is bij de rechtbank in behandeling onder kenmerk HAA 21/6375.
De procedure van eiseres tegen de aan haar gerichte utb van 25 november 2021 is bij de rechtbank in behandeling onder kenmerk HAA 22/1026.

Geschil

7. In geschil is de mogelijkheid om in het onderhavige geval de aangifte voor het vrije verkeer zodanig te wijzigen dat niet [bedrijf 1] of eiseres, maar [bedrijf 3] de aangever is. Daarnaast is de uit de aangifte voortvloeiende utb in geschil.
8. Procedureel stelt eiseres zich op het standpunt dat formaliteiten ten aanzien van de hoedanigheid van de procesgerechtigden niet de toegang tot de rechter uiterst moeizaam of zelfs onmogelijk mogen maken. Het verzoek om wijziging van de aangifte moet daarom worden gezien als te zijn ingediend door degene die daartoe gerechtigd is, en hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen de aangifte, dat zo nodig moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de utb. Voor zover in de uitspraak op bezwaar een beslissing op het verzoek om wijziging is opgenomen moet het onderhavige beroep in zoverre worden aangemerkt als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, van de Awb. Eiseres sluit zich aan bij het verzoek dat verweerder hiertoe tijdens de zitting heeft gedaan.
Inhoudelijk betoogt eiseres dat artikel 173, derde lid, van het DWU de ruimte biedt om de persoon van de aangever te wijzigen, zodanig dat niet [bedrijf 1] maar [bedrijf 3] de aangever is. Verweerder neemt een veel te beperkt standpunt in. Uit het Pfeifer & Langen-arrest van het Hof van Justitie (arrest van 16 juli 2020, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574) blijkt dat alle gegevens in een aangifte kunnen worden gewijzigd en uit het Guidance document van de Commissie blijkt niet dat de Commissie artikel 173 van het DWU beduidend beperkter uitlegt dan artikel 78 van het CDW. In het Guidance document wordt over de toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU, een vergelijkbaar geval beschreven waarin wijziging wordt toegestaan. Zelfs in het gepubliceerde beleid van de Nederlandse douane in het Handboek Douane staat dat een EORI-nummer kan worden gewijzigd. Verweerder heeft in andere zaken ruimer beslist. Het Zes Zollner-arrest van het Hof van Justitie (arrest van 8 juni 2023, C-640/21, ECLI:EU:C:2023:457) is niet relevant omdat het daar ging om het toevoegen van goederen aan een aangifte. De beoogde douaneschuldenaar is [bedrijf 3] , dat vindt [bedrijf 3] zelf ook, en de omstandigheid dat inmiddels geen utb meer uitgereikt zou kunnen worden aan [bedrijf 3] mag niet voor rekening van eiseres komen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en inwilliging van het verzoek om wijziging van de aangifte. Daarnaast verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten en een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
9.
Procedureel heeft verweerder ter zitting verzocht om toepassing van artikel 7:1a van de Awb, zodat het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om wijziging van de aangifte wordt aangemerkt als rechtstreeks beroep. Verder meent verweerder dat met het ambtshalve intrekken van de utb aan [bedrijf 1] het onderhavige beroep zijn belang heeft verloren. Ook voor zover het beroep ziet op het verzoek om wijziging van de aangifte heeft het zijn belang verloren, omdat in de procedure over de utb aan eiseres (HAA 22/1026) ook de mogelijkheid van wijziging van de aangifte in geschil is. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van een processueel belang. Inhoudelijk stelt verweerder zich op het standpunt dat wijziging van de aangifte op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, niet een wijziging van de persoon van de aangever kan inhouden.

Beoordeling door de rechtbank

Ambtshalve – wie heeft het verzoek om wijziging ingediend?
10. Eiseres heeft de onderhavige aangifte ingediend in naam en voor rekening van [bedrijf 1] , zonder dat zij daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was. Dit betekent dat zij op grond van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld en zij op grond van artikel 5, onder 15), van het DWU aangever is en wel vanaf het moment van het indienen van de aangifte. Het verzoek tot wijziging van een douaneaangifte in de zin van artikel 173 van het DWU wordt gedaan door de aangever. Hieruit volgt dat uitsluitend eiseres een verzoek tot wijziging van de aangifte kan indienen.
Het verzoek tot wijziging is ingediend op briefpapier van eiseres en ondertekend door eiseres, en als volgt geformuleerd:
“Daarom wil ik u vriendelijk verzoeken de aangifte te wijzigen en [bedrijf 3] als aangever van de goederen te zien. [bedrijf 3] heeft ons via Directe Vertegenwoordiging machtiging verleend om namens hen een bezwaar te doen. Een afschrift daarvan heb ik bijgevoegd.”
In de bij de brief gevoegde machtiging wordt eiseres onder meer gemachtigd verzoeken tot wijziging van aangiften in te dienen. Gelet echter op de wijze waarop eiseres haar verzoek heeft geformuleerd en ondertekend en het feit dat [bedrijf 3] niet de aangever is en dus niet om wijziging van de aangifte kan verzoeken, zal de rechtbank ervan uitgaan dat het verzoek om wijziging is ingediend door eiseres in haar hoedanigheid van aangever.
Ambtshalve – rechtstreeks beroep en procesbelang bij verzoek om wijziging
11. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar ook beslist op het verzoek om wijziging, zonder daarbij te vermelden dat eiseres bezwaar kon maken tegen deze beslissing. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen zowel de beslissing op het bezwaar als tegen de beslissing op het verzoek om wijziging van de aangifte. De rechtbank zal partijen volgen in hun ter zitting geformuleerde gezamenlijke verzoek het beroep van eiseres aan te merken als een rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb.
Dat verweerder op 24 juni 2021 de utb aan [bedrijf 1] heeft ingetrokken, raakt niet het procesbelang dat eiseres heeft bij haar verzoek om wijziging van de aangifte, reeds omdat verweerder niet al in een andere procedure tegemoet is gekomen aan het verzoek van eiseres. In zoverre is het beroep ontvankelijk.
Ambtshalve – procesbelang bij bezwaar tegen utb
12. Eiseres heeft ook ‘bezwaar tegen de aangifte’ gemaakt, welk bezwaar de rechtbank, gelet op de toelichting van eiseres ter zitting, zal opvatten als een bezwaar tegen de utb aan [bedrijf 1] . Op 24 juni 2021 heeft verweerder de utb aan [bedrijf 1] ingetrokken, zodat voor dit gedeelte van het onderhavige beroep, wat er verder ook zij van de mogelijkheid van eiseres of [bedrijf 3] te procederen tegen een utb aan [bedrijf 1] , het procesbelang aan deze procedure is ontvallen. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
Beoordeling van het geschil – wijziging van de aangifte
13. Niet in geschil is dat aan eiseres opdracht is gegeven om namens [bedrijf 3] de aangifte voor het vrije verkeer te doen, dat eiseres daartoe ook beschikte over een toereikende volmacht van [bedrijf 3] en de inkoopfactuur aan [bedrijf 3] . Per abuis heeft eiseres de aangifte niet ingediend namens [bedrijf 3] , maar namens [bedrijf 1] , een andere klant van eiseres die niets te maken had met de aangifte. De rechtbank stelt voorop dat hierdoor met toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU, niet [bedrijf 1] de aangever is, maar eiseres (zie ook onder 10. hiervoor). Vervolgens is het de vraag of onder deze omstandigheid de aangifte op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, gewijzigd kan worden in die zin dat niet eiseres de aangever is, maar [bedrijf 3] .
14. De aangifte voor het vrije verkeer is ingediend op 19 maart 2019 en valt dus onder de werking van het DWU, waardoor niet artikel 78 van het CDW inzake de herziening van de aangifte van toepassing kan zijn, maar artikel 173 van het DWU, en wel het derde lid van artikel 173, omdat de goederen al waren vrijgegeven op het moment dat eiseres haar verzoek om wijziging van de aangifte indiende. De rechtbank roept bovendien in herinnering dat de voorloper van artikel 173 van het DWU niet artikel 78 van het CDW (herziening van de aangifte) is, maar artikel 65 van het CDW (wijziging van de aangifte) [1] . Ten opzichte van artikel 65 van het CDW bevat artikel 173 van het DWU een verruiming, en wel in het derde lid, waarin wijziging nadat de goederen zijn vrijgegeven wordt toegestaan om het daar beschreven doel te bereiken.
15. De uitleg van het Hof van Justitie van artikel 78 van het CDW in het Pfeifer & Langen-arrest (reeds aangehaald) is dan ook in beginsel niet relevant voor de toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU, tenzij beide bepalingen geacht moeten worden een zelfde reikwijdte te hebben, zoals eiseres betoogt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. In het Zes Zollner-arrest (reeds aangehaald) oordeelde het Hof van Justitie dat op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, een aangifte na vrijgave van de goederen uitsluitend kan worden gewijzigd zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen. De rechtbank voegt daaraan toe dat de aard van de belastingen in het kader van de invoer van goederen verschilt van andere belastingen, waar in de regel achteraf de in de aangiften vermelde gegevens met voldoende zekerheid kunnen worden geverifieerd, terwijl bij douaneaangiften de douaneautoriteiten de goederen slechts gedurende een korte periode fysiek kunnen controleren. Het beginsel van onherroepelijkheid van een douaneaangifte is daardoor van groot belang voor de doeltreffendheid van douanecontroles.
16. In het Zes Zollner-arrest oordeelde het Hof van Justitie, dat het beginsel van de onherroepelijkheid van de aangifte wordt afgezwakt door de mogelijkheid die aangifte te wijzigen, zodat die mogelijkheid een strikt uit te leggen uitzondering op dat beginsel vormt. In dit verband wijst het Hof van Justitie erop dat een strikte uitlegging van artikel 173, derde lid, van het DWU in overeenstemming is met de wil van de Uniewetgever, die in het vaststellen van deze bepaling is afgeweken van het wetsvoorstel van de Commissie en aan het voorgestelde artikel 173 de voorwaarde heeft toegevoegd dat na vrijgave van de goederen een aangifte slechts kan worden gewijzigd om de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen. De uitlegging van het Hof van Justitie van artikel 173, derde lid, van het DWU (Zes Zollner-arrest, punt 40-44), is duidelijk strikter dan zijn uitlegging van artikel 78 van het CDW (Pfeifer & Langen-arrest, punt 37 en het arrest van 10 juli 2019, C-249/18, CEVA Freight, ECLI:EU:C:2019:587, punt 32).
Gelet op deze uitleg door het Hof van Justitie acht de rechtbank de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de uitlegging van artikel 78 van het CDW niet relevant voor de uitlegging van artikel 173, derde lid, van het DWU. Om dezelfde reden acht de rechtbank het door eiseres aangehaalde Guidance document van de Commissie (“Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union”, 4e versie van 26 juni 2023) ook niet relevant bij de uitlegging van artikel 173, derde lid, van het DWU.
17. Het is vervolgens de vraag of het wijzigen van de persoon van de aangever in de hiervoor beschreven context kan worden aangemerkt als een wijziging van de aangifte die de aangever in staat stelt zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen.
Zoals het Hof van Justitie in het Zes Zollner-arrest (punt 41 en de daar aangehaalde rechtspraak) heeft geoordeeld, wordt de aangever in artikel 15 van het DWU verplicht om in zijn aangiften juiste en volledige inlichtingen te verstrekken. Met het vermelden van [bedrijf 1] als aangever heeft eiseres onjuiste gegevens verstrekt in haar aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 173, derde lid, van het DWU evenwel niet bedoeld om aangiften te wijzigen teneinde aan deze algemene verplichting tot het verstrekken van juiste gegevens te voldoen. Ten eerste zou daardoor het derde lid van artikel 173 geen beperking vormen ten opzichte van het eerste lid en een overbodige bepaling zijn en ten tweede onderscheidt artikel 15, tweede lid, onder c), eerste volzin, van het DWU het “nakomen van alle verplichtingen inzake de plaatsing van de betreffende goederen onder een douaneregeling” zich van artikel 15, tweede lid, onder a), “de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte inlichtingen”. Hieruit leidt de rechtbank af, dat het voldoen aan de verplichtingen door de aangever in de zin van artikel 173, derde lid, van het DWU, niet in algemene zin de verplichting tot het verstrekken van de juiste gegevens betreft. De rechtbank is van oordeel, dat het wijzigen van de persoon van de aangever in het onderhavige geval niet leidt tot het nakomen van de verplichtingen van eiseres inzake het in het vrije verkeer brengen van de goederen. De verplichtingen van eiseres in haar hoedanigheid van aangever vloeien immers reeds voort uit de toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU.
De rechtbank voegt hieraan toe, dat de tekst van artikel 173, derde lid, van het DWU, ook voor het overige geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een wijziging van de persoon van de aangever mogelijk is. Op verzoek van de aangever immers kan de aangifte worden gewijzigd zodat de aangever zijn verplichtingen kan nakomen. Het ligt niet in de rede dat ‘de aangever’ die het verzoek kan indienen een andere persoon is dan ‘de aangever’ die aan zijn verplichtingen kan voldoen.
18. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres onder meer een uitspraak op bezwaar van verweerder van 18 november 2019 overgelegd die is gericht aan een andere belanghebbende en waarin verweerder de aangifte van de belanghebbende wijzigt van direct vertegenwoordiger van VoF Y1 naar direct vertegenwoordiger van VoF Y2. Verweerder heeft hier tegenin gebracht dat die uitspraak op bezwaar naderhand intern ter discussie is gesteld waarna is besloten dat verweerder in het vervolg uitgaat van het EORI-nummer zoals dat in de aangifte is vermeld. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheid de beslissing niet een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan rechtvaardigen. Dit staat nog los van de vraag of een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derogeren aan gepubliceerd Unierecht.
De brief van 13 november 2020 die verweerder na de hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde geheimhoudingsprocedure via eiseres heeft ingebracht betreft een voorgenomen afwijzing van een verzoek om wijziging van de persoon van de aangever en kan eiseres dus niet baten bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel.
19. Gelet op al het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
20. De slotsom is dat het beroep voor zover het is gericht tegen de utb aan [bedrijf 1] niet-ontvankelijk is en voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om wijziging van de aangifte ongegrond.
Vergoeding voor immateriële schade
21. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
22. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank zal uitgaan van de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 april 2019 en niet van de ontvangst van het rechtstreekse beroep op 23 februari 2021. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 november 2023. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van afgerond 55 maanden. Tijdens de bezwaarprocedure is de behandeling op verzoek van eiseres opgeschort van 6 juni 2019 tot 28 augustus 2020. De rechtbank merkt deze periode van afgerond 15 maanden aan als een bijzondere omstandigheid die bij de vaststelling van de termijn buiten beschouwing dient te blijven. De redelijke termijn is dus met 16 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding voor 1 maand aan verweerder toe te schrijven en voor 15 maanden aan de rechtbank. Verweerder zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van € 94 (1/16e deel) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1.406 (15/16e deel).
Proceskosten
25. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, om redenen van eenvoud elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 210 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, met een waarde van € 837 en een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat en verweerder slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Griffierechten
29. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 360 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het rechtstreekse beroep tegen de beslissing op het verzoek ongegrond;
- veroordeelt verweerder in vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 94;
-veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.406;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 105
-veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 105.
- gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 180 te vergoeden
- gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 180 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. drs. C.M. van Wechem, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de concordantietabel bij het DWU, waarin als voorloper van artikel 173 van het DWU artikel 113 van Verordening 450/2008 wordt aangewezen en vervolgens de concordantietabel bij Verordening 450/2008, waarin als voorloper van artikel 113 van Verordening 450/2008 artikel 65 van het CDW wordt aangewezen. Artikel 78 van het CDW is in Verordening 450/2008 opgevolgd door artikel 27, welk artikel in het DWU is opgevolgd door artikel 48. Dit artikel heeft betrekking op controle door de douaneautoriteiten na de vrijgave en niet op wijzigingen in de aangifte op verzoek van de aangever.