Beoordeling door de rechtbank
Ambtshalve – wie heeft het verzoek om wijziging ingediend?
10. Eiseres heeft de onderhavige aangifte ingediend in naam en voor rekening van [bedrijf 1] , zonder dat zij daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was. Dit betekent dat zij op grond van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld en zij op grond van artikel 5, onder 15), van het DWU aangever is en wel vanaf het moment van het indienen van de aangifte. Het verzoek tot wijziging van een douaneaangifte in de zin van artikel 173 van het DWU wordt gedaan door de aangever. Hieruit volgt dat uitsluitend eiseres een verzoek tot wijziging van de aangifte kan indienen.
Het verzoek tot wijziging is ingediend op briefpapier van eiseres en ondertekend door eiseres, en als volgt geformuleerd:
“Daarom wil ik u vriendelijk verzoeken de aangifte te wijzigen en [bedrijf 3] als aangever van de goederen te zien. [bedrijf 3] heeft ons via Directe Vertegenwoordiging machtiging verleend om namens hen een bezwaar te doen. Een afschrift daarvan heb ik bijgevoegd.”
In de bij de brief gevoegde machtiging wordt eiseres onder meer gemachtigd verzoeken tot wijziging van aangiften in te dienen. Gelet echter op de wijze waarop eiseres haar verzoek heeft geformuleerd en ondertekend en het feit dat [bedrijf 3] niet de aangever is en dus niet om wijziging van de aangifte kan verzoeken, zal de rechtbank ervan uitgaan dat het verzoek om wijziging is ingediend door eiseres in haar hoedanigheid van aangever.
Ambtshalve – rechtstreeks beroep en procesbelang bij verzoek om wijziging
11. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar ook beslist op het verzoek om wijziging, zonder daarbij te vermelden dat eiseres bezwaar kon maken tegen deze beslissing. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen zowel de beslissing op het bezwaar als tegen de beslissing op het verzoek om wijziging van de aangifte. De rechtbank zal partijen volgen in hun ter zitting geformuleerde gezamenlijke verzoek het beroep van eiseres aan te merken als een rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb.
Dat verweerder op 24 juni 2021 de utb aan [bedrijf 1] heeft ingetrokken, raakt niet het procesbelang dat eiseres heeft bij haar verzoek om wijziging van de aangifte, reeds omdat verweerder niet al in een andere procedure tegemoet is gekomen aan het verzoek van eiseres. In zoverre is het beroep ontvankelijk.
Ambtshalve – procesbelang bij bezwaar tegen utb
12. Eiseres heeft ook ‘bezwaar tegen de aangifte’ gemaakt, welk bezwaar de rechtbank, gelet op de toelichting van eiseres ter zitting, zal opvatten als een bezwaar tegen de utb aan [bedrijf 1] . Op 24 juni 2021 heeft verweerder de utb aan [bedrijf 1] ingetrokken, zodat voor dit gedeelte van het onderhavige beroep, wat er verder ook zij van de mogelijkheid van eiseres of [bedrijf 3] te procederen tegen een utb aan [bedrijf 1] , het procesbelang aan deze procedure is ontvallen. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
Beoordeling van het geschil – wijziging van de aangifte
13. Niet in geschil is dat aan eiseres opdracht is gegeven om namens [bedrijf 3] de aangifte voor het vrije verkeer te doen, dat eiseres daartoe ook beschikte over een toereikende volmacht van [bedrijf 3] en de inkoopfactuur aan [bedrijf 3] . Per abuis heeft eiseres de aangifte niet ingediend namens [bedrijf 3] , maar namens [bedrijf 1] , een andere klant van eiseres die niets te maken had met de aangifte. De rechtbank stelt voorop dat hierdoor met toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU, niet [bedrijf 1] de aangever is, maar eiseres (zie ook onder 10. hiervoor). Vervolgens is het de vraag of onder deze omstandigheid de aangifte op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, gewijzigd kan worden in die zin dat niet eiseres de aangever is, maar [bedrijf 3] .
14. De aangifte voor het vrije verkeer is ingediend op 19 maart 2019 en valt dus onder de werking van het DWU, waardoor niet artikel 78 van het CDW inzake de herziening van de aangifte van toepassing kan zijn, maar artikel 173 van het DWU, en wel het derde lid van artikel 173, omdat de goederen al waren vrijgegeven op het moment dat eiseres haar verzoek om wijziging van de aangifte indiende. De rechtbank roept bovendien in herinnering dat de voorloper van artikel 173 van het DWU niet artikel 78 van het CDW (herziening van de aangifte) is, maar artikel 65 van het CDW (wijziging van de aangifte). Ten opzichte van artikel 65 van het CDW bevat artikel 173 van het DWU een verruiming, en wel in het derde lid, waarin wijziging nadat de goederen zijn vrijgegeven wordt toegestaan om het daar beschreven doel te bereiken.
15. De uitleg van het Hof van Justitie van artikel 78 van het CDW in het Pfeifer & Langen-arrest (reeds aangehaald) is dan ook in beginsel niet relevant voor de toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU, tenzij beide bepalingen geacht moeten worden een zelfde reikwijdte te hebben, zoals eiseres betoogt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. In het Zes Zollner-arrest (reeds aangehaald) oordeelde het Hof van Justitie dat op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, een aangifte na vrijgave van de goederen uitsluitend kan worden gewijzigd zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen. De rechtbank voegt daaraan toe dat de aard van de belastingen in het kader van de invoer van goederen verschilt van andere belastingen, waar in de regel achteraf de in de aangiften vermelde gegevens met voldoende zekerheid kunnen worden geverifieerd, terwijl bij douaneaangiften de douaneautoriteiten de goederen slechts gedurende een korte periode fysiek kunnen controleren. Het beginsel van onherroepelijkheid van een douaneaangifte is daardoor van groot belang voor de doeltreffendheid van douanecontroles.
16. In het Zes Zollner-arrest oordeelde het Hof van Justitie, dat het beginsel van de onherroepelijkheid van de aangifte wordt afgezwakt door de mogelijkheid die aangifte te wijzigen, zodat die mogelijkheid een strikt uit te leggen uitzondering op dat beginsel vormt. In dit verband wijst het Hof van Justitie erop dat een strikte uitlegging van artikel 173, derde lid, van het DWU in overeenstemming is met de wil van de Uniewetgever, die in het vaststellen van deze bepaling is afgeweken van het wetsvoorstel van de Commissie en aan het voorgestelde artikel 173 de voorwaarde heeft toegevoegd dat na vrijgave van de goederen een aangifte slechts kan worden gewijzigd om de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen. De uitlegging van het Hof van Justitie van artikel 173, derde lid, van het DWU (Zes Zollner-arrest, punt 40-44), is duidelijk strikter dan zijn uitlegging van artikel 78 van het CDW (Pfeifer & Langen-arrest, punt 37 en het arrest van 10 juli 2019, C-249/18, CEVA Freight, ECLI:EU:C:2019:587, punt 32).
Gelet op deze uitleg door het Hof van Justitie acht de rechtbank de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de uitlegging van artikel 78 van het CDW niet relevant voor de uitlegging van artikel 173, derde lid, van het DWU. Om dezelfde reden acht de rechtbank het door eiseres aangehaalde Guidance document van de Commissie (“Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union”, 4e versie van 26 juni 2023) ook niet relevant bij de uitlegging van artikel 173, derde lid, van het DWU.
17. Het is vervolgens de vraag of het wijzigen van de persoon van de aangever in de hiervoor beschreven context kan worden aangemerkt als een wijziging van de aangifte die de aangever in staat stelt zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen.
Zoals het Hof van Justitie in het Zes Zollner-arrest (punt 41 en de daar aangehaalde rechtspraak) heeft geoordeeld, wordt de aangever in artikel 15 van het DWU verplicht om in zijn aangiften juiste en volledige inlichtingen te verstrekken. Met het vermelden van [bedrijf 1] als aangever heeft eiseres onjuiste gegevens verstrekt in haar aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 173, derde lid, van het DWU evenwel niet bedoeld om aangiften te wijzigen teneinde aan deze algemene verplichting tot het verstrekken van juiste gegevens te voldoen. Ten eerste zou daardoor het derde lid van artikel 173 geen beperking vormen ten opzichte van het eerste lid en een overbodige bepaling zijn en ten tweede onderscheidt artikel 15, tweede lid, onder c), eerste volzin, van het DWU het “nakomen van alle verplichtingen inzake de plaatsing van de betreffende goederen onder een douaneregeling” zich van artikel 15, tweede lid, onder a), “de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte inlichtingen”. Hieruit leidt de rechtbank af, dat het voldoen aan de verplichtingen door de aangever in de zin van artikel 173, derde lid, van het DWU, niet in algemene zin de verplichting tot het verstrekken van de juiste gegevens betreft. De rechtbank is van oordeel, dat het wijzigen van de persoon van de aangever in het onderhavige geval niet leidt tot het nakomen van de verplichtingen van eiseres inzake het in het vrije verkeer brengen van de goederen. De verplichtingen van eiseres in haar hoedanigheid van aangever vloeien immers reeds voort uit de toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU.
De rechtbank voegt hieraan toe, dat de tekst van artikel 173, derde lid, van het DWU, ook voor het overige geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een wijziging van de persoon van de aangever mogelijk is. Op verzoek van de aangever immers kan de aangifte worden gewijzigd zodat de aangever zijn verplichtingen kan nakomen. Het ligt niet in de rede dat ‘de aangever’ die het verzoek kan indienen een andere persoon is dan ‘de aangever’ die aan zijn verplichtingen kan voldoen.
18. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres onder meer een uitspraak op bezwaar van verweerder van 18 november 2019 overgelegd die is gericht aan een andere belanghebbende en waarin verweerder de aangifte van de belanghebbende wijzigt van direct vertegenwoordiger van VoF Y1 naar direct vertegenwoordiger van VoF Y2. Verweerder heeft hier tegenin gebracht dat die uitspraak op bezwaar naderhand intern ter discussie is gesteld waarna is besloten dat verweerder in het vervolg uitgaat van het EORI-nummer zoals dat in de aangifte is vermeld. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheid de beslissing niet een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan rechtvaardigen. Dit staat nog los van de vraag of een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derogeren aan gepubliceerd Unierecht.
De brief van 13 november 2020 die verweerder na de hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde geheimhoudingsprocedure via eiseres heeft ingebracht betreft een voorgenomen afwijzing van een verzoek om wijziging van de persoon van de aangever en kan eiseres dus niet baten bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel.
19. Gelet op al het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
20. De slotsom is dat het beroep voor zover het is gericht tegen de utb aan [bedrijf 1] niet-ontvankelijk is en voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om wijziging van de aangifte ongegrond.
Vergoeding voor immateriële schade
21. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
22. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 23. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank zal uitgaan van de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 april 2019 en niet van de ontvangst van het rechtstreekse beroep op 23 februari 2021. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 november 2023. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van afgerond 55 maanden. Tijdens de bezwaarprocedure is de behandeling op verzoek van eiseres opgeschort van 6 juni 2019 tot 28 augustus 2020. De rechtbank merkt deze periode van afgerond 15 maanden aan als een bijzondere omstandigheid die bij de vaststelling van de termijn buiten beschouwing dient te blijven. De redelijke termijn is dus met 16 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding voor 1 maand aan verweerder toe te schrijven en voor 15 maanden aan de rechtbank. Verweerder zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van € 94 (1/16e deel) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1.406 (15/16e deel).
25. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, om redenen van eenvoud elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 210 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, met een waarde van € 837 en een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat en verweerder slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2). 29. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 360 te vergoeden.