ECLI:NL:RBNHO:2024:3591

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
HAA- 23/4258
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering huurtoeslag en zorgtoeslag na uitbetaling levenslooptegoed

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van huurtoeslag en zorgtoeslag van eiseres, die in 2021 een uitbetaling van haar levenslooptegoed heeft ontvangen. Eiseres had eerder een voorschot huurtoeslag en zorgtoeslag ontvangen, maar na herziening door de Dienst Toeslagen bleek dat zij een bedrag moest terugbetalen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, stellende dat de uitbetaling van het levenslooptegoed niet als inkomen moet worden aangemerkt en dat dit onterecht leidt tot een terugvordering van haar toeslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Toeslagen de huurtoeslag en zorgtoeslag terecht heeft vastgesteld op de definitieve bedragen, en dat de uitbetaling van het levenslooptegoed wel degelijk meetelt voor het toetsingsinkomen. De rechtbank oordeelt dat er geen wettelijke grondslag is om de uitbetaling van het levenslooptegoed buiten beschouwing te laten bij de berekening van de toeslagen. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die aanleiding geven tot matiging van de terugvordering. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de beslissing van de Dienst Toeslagen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23 /4258

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres,

en

de Dienst Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij beschikkingen met dagtekening 28 december 2020 is aan eiseres een voorschot huurtoeslag en een voorschot zorgtoeslag 2021 verleend van respectievelijk € 1.644 en € 1.221. Bij beschikking met dagtekening 21 oktober 2021 is het voorschot huurtoeslag en het voorschot zorgtoeslag 2021 herzien naar respectievelijk € 2.922 en € 1.287.
Bij beschikkingen met dagtekening 12 augustus 2022 is de huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 definitief vastgesteld op respectievelijk € 208 en € 600. Hierbij is vastgesteld dat eiseres € 2.726 aan huurtoeslag 2021 en € 690 aan zorgtoeslag 2021 moet terugbetalen.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar opgevat als een verzoek bijzonder inkomen en heeft dit verzoek bij beschikking van 25 november 2022 afgewezen.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de rechtbank doorgestuurd naar verweerder om verder te worden behandeld als bezwaarschrift.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024 te Alkmaar. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar vader de heer [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer [naam 2] en de heer [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft in het jaar 2021 geen toeslagpartner.
2. Eiseres heeft op 14 september 2021 voor het jaar 2021 een (geschat) toetsingsinkomen aan verweerder doorgegeven van € 18.500.
3. In 2021 heeft eiseres een uitbetaling van het levenslooptegoed, zoals opgebouwd volgens de levensloopregeling, ontvangen van € 6.899.
4. Verweerder heeft op 23 juni 2022 een melding uit de Basisregistratie Inkomen ontvangen dat het inkomensgegeven van eiseres voor het jaar 2021 is vastgesteld op € 26.894.

Geschil5.In geschil is of verweerder de huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 terecht definitief heeft vastgesteld op respectievelijk € 208 en € 600. Meer specifiek is in geschil of de uitbetaling van het levenslooptegoed voor het bepalen van de draagkracht buiten beschouwing moet worden gelaten. Verder is in geschil of er aanleiding is de terugvordering te matigen.

6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op basis van haar reguliere inkomen recht heeft op een hogere huurtoeslag en zorgtoeslag in het jaar 2021. Doordat in 2021 een wettelijk verplichte uitbetaling van het levenslooptegoed heeft plaatsgevonden, is een groot gedeelte van haar huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 teruggevorderd. De uitkering van het saldo uit de levensloopregeling is een nabetaling van inkomsten (loon) en zou tevens gezien kunnen worden als een afkoopsom van een ouderdoms- of nabestaandenpensioen. Voor elke nieuwe wet geldt dat de uitvoerder kan kijken naar de letter van de wet en de essentie van de wet, wat tot de conclusie moet leiden dat de uitbetaling buiten beschouwing blijft. De Dienst Toeslagen had aan haar kenbaar moeten maken dat de verplichte uitkering van het levenslooptegoed gevolgen zou hebben voor haar toeslagen. De manier waarop de uitbetaling van het levenslooptegoed wordt verwerkt leidt tot het onrechtmatig afnemen van eigendom en dat is in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aldus nog steeds eiseres. Tot slot stelt eiseres dat de terugvordering van de huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 (geheel of gedeeltelijk) gematigd dient te worden. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 terecht definitief zijn vastgesteld op respectievelijk € 208 en € 600. Er is terecht uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 26.894 in het jaar 2021. De Dienst Toeslagen is niet wettelijk verplicht eiseres te attenderen op de gevolgen van de uitkering van het levenslooptegoed voor haar toeslagen. Er kan niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet kan slagen. De Dienst Toeslagen heeft niet in strijd gehandeld met het EVRM. Tot slot stelt verweerder dat de terugvordering van de huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 niet (geheel of gedeeltelijk) gematigd dient te worden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat in de afwijzing van het verzoek bijzonder inkomen van 25 november 2022 tevens de afwijzende beslissing op bezwaar tegen de definitieve beschikkingen huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 ligt besloten. Het onderhavige beroep is mede daartegen gericht.
Toetsingsinkomen
9. De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Dit bepaalt artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt).
10. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen van de huurder, diens partner en de medebewoner.
11. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen van belanghebbende en dat van zijn of haar partner in aanmerking genomen. Het toetsingsinkomen is volgens artikel 8, eerste lid, van de Awir, het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, wordt verstaan onder inkomensgegeven een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de Awr). Het inkomensgegeven is blijkens het bepaalde in artikel 21, aanhef en onder e, aanhef en ten eerste, van de Awr, in het onderhavige geval het over een kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
12. Verweerder moet het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld bij de vaststelling van de huurtoeslag en de zorgtoeslag in aanmerking nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1390). Als het inkomensgegeven na de vaststelling van de toekenning wijzigt, is verweerder op grond van artikel 20 van de Awir verplicht de huurtoeslag en zorgtoeslag met inachtneming van die wijziging te herzien.
13. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2021, en dat daarop nog niet is beslist. Dit betekent dat het verzamelinkomen van € 26.894 zoals door de inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting 2021 is vastgesteld, op het moment van het sluiten van het onderzoek in deze zaak niet gewijzigd is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de definitieve toekenningen huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2021 daarom terecht is uitgegaan van een inkomensgegeven van € 26.894. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 aldus op onjuiste bedragen zijn berekend. Of er aanleiding is bij het bepalen van de definitieve toekenning een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten zal hierna aan de orde komen.
Inkomensbestanddeel (levenslooptegoed) buiten beschouwing laten
14. De toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag biedt geen grondslag om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, zoals artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) dat biedt voor de huurtoeslag. Dit betekent dat de Dienst Toeslagen geen mogelijkheid heeft om de uitbetaling van het levenslooptegoed aan eiseres bij de bepaling van de draagkracht voor de zorgtoeslag buiten beschouwing te laten (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:659).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 2b, eerste lid, van het Bht blijven de aldaar genoemde bestanddelen van het toetsingsinkomen bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir, voor zover het betreft het toekennen van huurtoeslag, op verzoek buiten beschouwing. Het gaat om - voor zover hier van belang - afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (onderdeel a) en nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet IB 2001 (onderdeel b).
16. Ten aanzien van onderdeel a oordeelt de rechtbank als volgt. De afkoop van ouderdomspensioen is neergelegd in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Uit deze artikelen volgt dat een pensioenuitvoerder onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Onder ouderdomspensioen moet, zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 14-16), worden verstaan alle pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag. Toegelicht daarbij is dat een uitkering in het kader van een levensloopregeling geen pensioen (lees: ouderdomspensioen) in de zin van de Pensioenwet is, omdat het bij een dergelijke regeling niet gaat om een uitkering die in het kader van de arbeidsrelatie is overeengekomen tussen werkgever en werknemer. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de uitbetaling van het levenslooptegoed niet als afkoop van ouderdomspensioen in de zin van artikel 2b, eerste lid onderdeel a, van het Bht kan worden aangemerkt. Deze uitbetaling heeft verweerder dan ook terecht niet buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het toetsingsinkomen van eiseres (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:829).
17. Ten aanzien van onderdeel b oordeelt de rechtbank als volgt. Aanspraken uit hoofde van een levensloopregeling behoorden in beginsel tot het loon als bedoeld in artikel 10 van de Wet op loonbelasting 1964 (Wet LB), maar werden voor de heffing van loonbelasting buiten beschouwing gelaten (artikel 11, eerste lid, onder r, ten vierde, van de Wet LB; tekstversie 1 januari 2011). Uit de wetgeschiedenis van het overgangsrecht na afschaffing van de levensloopregeling in 2012 volgt dat indien op het fictieve genietingsmoment 1 november 2021 bij de uitvoerder (in onderhavige zaak [uitvoerder] ) nog een niet eerder belaste levensloopaanspraak aanwezig is, de waarde in het economische verkeer van deze aanspraak op dat moment als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de loonheffing wordt betrokken (Kamerstukken II 2020/21, 35 573, nr. 3, blz. 3). Daaruit volgt echter niet dat de (verplichte) uitbetaling van het levenslooptegoed moet worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet IB 2001. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de uitbetaling van het levenslooptegoed niet op grond van artikel 2b, eerste lid, onderdeel b, van het Bht buiten beschouwing gelaten moet worden.
18. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat voor een afwijking van de in artikel 2b van het Bht opgesomde bestanddelen van het toetsingsinkomen geen wettelijke grondslag bestaat (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3349)). De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
19. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de consequenties van de verplichte uitkering van het levenslooptegoed niet door de wetgever zijn voorzien, en dat dit tot gevolg moet hebben dat deze uitkering bij het bepalen van de omvang van het recht op toeslagen buiten beschouwing moet blijven. Verweerder heeft dit (gemotiveerd) weersproken.
20. De rechtbank begrijpt dat eiseres bedoelt dat de toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Awir in haar geval onevenredig uitpakt en overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank dwingt de tekst van dit artikellid verweerder om de draagkracht te bepalen aan de hand van het toetsingsinkomen. De tekst van deze bepaling is duidelijk en biedt niet de mogelijkheid het toetsingsinkomen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Awir niet kan worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank leidt dit af uit het eerste lid van dit laatste artikel, in samenhang waarmee het tweede lid moet worden gelezen. Volgens het hier van belang zijnde gedeelte van het eerste lid is een belangenafweging door het bestuursorgaan wettelijk voorgeschreven voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Een wettelijke bepaling die het bestuursorgaan dwingt in een bepaalde situatie een besluit met een bepaalde inhoud te nemen, is zo’n beperking. Omdat artikel 7, eerste lid, van de Awir dwingend is geformuleerd, staat het verweerder niet vrij bij de toepassing van die bepaling belangen af te wegen. Het voorgaande geldt ook voor artikel 13b, eerste en tweede lid, van de Awir, dat hetzelfde luidt als artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb en een specifieke bepaling bevat voor het vaststellen van beschikkingen op grond van een inkomensafhankelijke regeling. Het is verweerder of de rechtbank voorts ook niet toegestaan om artikel 7 van de Awir rechtstreeks te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVA:2023:772, overwegingen 9.1 t/m 9.10).
21. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is onder meer het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen - waaronder het evenredigheidsbeginsel - dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenaamde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen). Het kan daarbij gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Als direct al duidelijk is dat de gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen dat die toepassing achterwege dient te blijven, behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd geen afzonderlijke beantwoording (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVA:2023:772, overwegingen 9.11 t/m 9.14). De rechtbank zal hierna aan de hand van de wetsgeschiedenis beoordelen of er aanleiding is om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt.
22.
In de memorie van toelichting op de Awir (Kamerstukken II, 2004/05 29 764 nr. 3) staat onder meer het volgende:
“Het voorgestelde artikel 7 bevat de kern voor het begrip inkomensafhankelijk. Zoals uit artikel 1, derde lid, blijkt is draagkracht het belangrijkste kenmerk van een inkomensafhankelijke regeling. Artikel 7 noemt de maatstaf voor de draagkracht: het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en diens partner.
(…)
Het toetsingsinkomen is het instrument waarmee voor de verschillende tegemoetkomingen de draagkracht wordt gemeten. In artikel 8 is gedefinieerd wat onder toetsingsinkomen wordt verstaan. Daarbij is aansluiting gezocht bij fiscale inkomensbegrippen.”
23. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (overige fiscale maatregelen 2021) staat onder meer het volgende:
“Hiernaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet, naast de gevolgen voor het box-3 vermogen, ook heeft nagedacht over mogelijke gevolgen voor het terugbetalen van toeslagen en zo ja, hoe dan wordt voorkomen dat mensen door het in eind 2021 ontvangen bedrag aan levensloopregeling soms veel geld moeten terugbetalen over de sinds begin 2021 (onterecht) ontvangen toeslagen. Veranderingen in het (verzamel)inkomen hebben effect op inkomensafhankelijke regelingen en heffingskortingen. In de nota naar aanleiding van het verslag behorende bij het Belastingplan 2013 is dit mogelijke effect al reeds benoemd.[…]Daarin is ook aangegeven dat mensen voldoende tijd hebben gekregen om de aanspraken ingevolge de levensloopregeling over een langere periode op te nemen om het progressienadeel te beperken. De Belastingdienst zal in zijn communicatie aandacht besteden aan deze mogelijke effecten. Wanneer mensen hun hogere inkomen tijdig doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen zal er geen terugbetaling plaatsvinden.”
24. De wetgever heeft blijkens de hiervoor geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis de keuze gemaakt aansluiting te zoeken bij fiscale inkomensbegrippen om draagkracht als belangrijkste kenmerk van een inkomensafhankelijke regeling tot uitdrukking te brengen. Daarbij kan het de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet zijn ontgaan dat al hetgeen in de loon- en inkomstenbelasting wordt belast (waaronder de uitkering van het levenslooptegoed) via het toetsingsinkomen gevolgen kan hebben voor de omvang van het recht op toeslagen. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat uit het citaat in overweging 23 blijkt dat de gevolgen voor het recht op toeslagen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot afschaffing van de levensloopregeling zelfs expliciet onder ogen zijn gezien. Dit betekent dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Vergelijking met handelen UWV
25. De regeling van het UWV met betrekking tot de Wajong-uitkering van eiseres betreft een andere regeling dan de regeling over het vaststellen van het recht op en de hoogte van de huur- en zorgtoeslag. De manier waarop het UWV het inkomen van eiseres heeft vastgesteld en de omstandigheid dat het UWV de verplichte uitkering van het levenslooptegoed niet meetelt bij de bepaling van het inkomen, kan daarom niet tot de conclusie leiden dat de huur- en zorgtoeslag kunnen worden herzien.
Informatieplicht
26. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het betoog van eiseres dat verweerder haar kenbaar had moeten maken dat de beëindiging van de levensloopregeling gevolgen kan hebben voor het recht op toeslagen tot uitgangspunt dat het eerst op de weg van eiseres ligt om te bezien of zij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en daartoe enig onderzoek doet. Via de website www.belastingdienst.nl pleegt verweerder informatie te verstrekken over onder meer toeslagen en is het mogelijk een proefberekening te maken. Verweerder heeft ter zitting nog een uitdraai overgelegd met daarop informatie over het overgangsrecht levensloopregeling dat eindigt per 31 december 2021. In deze uitdraai staat onder meer: “
De uitkering van uw levenslooptegoed kan gevolgen hebben voor uw toeslagen en heffingskortingen in 2021.”. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder voldoende informatie beschikbaar heeft gesteld over de gevolgen die het beëindigen van de levensloopregeling en kan hebben voor het recht op toeslagen. Verweerder is dan ook niet tekortgeschoten in zijn informatieplicht.
EVRM
27. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de manier waarop verweerder de uitkering van het levenslooptegoed verwerkt leidt tot het onrechtmatig afnemen van haar eigendom oordeelt de rechtbank dat een voorschotverlening geen bezitting is in de zin van artikel 1, eerste protocol, van het EVRM (vlg. de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2031). Het terugvorderen van een bedrag als gevolg van het feit dat de definitieve toekenning op een lager bedrag dan het voorschot is vastgesteld leidt dus niet tot aantasting van het eigendomsrecht.
Terugvordering matigen
28. Eiseres voert ter onderbouwing van haar verzoek tot matiging van de terugvordering het volgende aan. Zij heeft gebruik gemaakt van de levensloopregeling omdat zij een verstandelijke beperking heeft en de mogelijkheid heeft willen creëren om een pauze te kunnen nemen bij haar werkgever om eventuele problemen met haar werkgever te voorkomen. In 2019 heeft zij een deel van het levenslooptegoed (vrijwillig) laten uitkeren, maar in 2021 werd zij verplicht het levenslooptegoed geheel uit te laten keren en had zij dus geen keuze. Door de verplichte uitkering moet eiseres huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 terugbetalen en houdt zij per saldo zeer weinig over van hetgeen zij in de levensloopregeling had opgebouwd.
29. Verweerder stelt dat de terugvordering het gevolg is van een verschil tussen het geschatte toetsingsinkomen en het definitieve inkomensgegeven, waardoor de terugvordering op grond van het beleid vastgelegd in het Verzamelbeleid Toeslagen in beginsel niet gematigd wordt. Er zijn geen aanvullende omstandigheden aangedragen die de terugvordering in het geval van eiseres onevenredig maken. De omstandigheden dat eiseres door de uitbetaling van de levensloopregeling eenmalig een hoger inkomen heeft gehad en dat eiseres stelt dat zij niet geattendeerd is door verweerder wat de gevolgen zijn voor haar toeslagen bij uitbetaling van de levensloopregeling, zijn van te weinig gewicht om van de terugvordering af te zien of om te matigen. Daarbij is van belang dat eiseres bewust heeft gekozen voor een levensloopregeling. Deze keuze leidt ertoe dat eventuele hieruit voortvloeiende gevolgen voor het ontvangen van toeslagen voor het risico van eiseres komen. Verweerder concludeert dat de door eiseres geschetste omstandigheden op zichzelf of in samenhang bezien niet aan te merken zijn als dusdanig bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn om van terugvordering af te zien of de terugvordering te matigen. De nadelige gevolgen van de terugvordering zijn voor eiseres niet onevenredig met de daarmee te dienen doelen.
30. De rechtbank overweegt als volgt. In het Verzamelbesluit Toeslagen is beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering, maar dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. De terugvordering is het gevolg van het feit dat eiseres een geschat toetsingsinkomen heeft doorgegeven van € 18.500, terwijl het inkomensgegeven voor het jaar 2021 is vastgesteld op € 26.894. In zoverre is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch reden zijn de terugvordering te matigen. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) geoordeeld dat ook andere omstandigheden naast de in het Verzamelbesluit Toeslagen genoemde omstandigheden aanleiding voor matiging kunnen zijn. Het feit dat eiseres geconfronteerd is met een verplichte uitkering van het levenslooptegoed in 2021 met als gevolg dat het toetsingsinkomen werd verhoogd acht de rechtbank evenmin een bijzondere omstandigheid. De rechtbank heeft er begrip voor dat de samenloop van de verplichte uitbetaling van het levenslooptegoed en de gevolgen daarvan voor het recht op huurtoeslag en zorgtoeslag 2021 door eiseres wordt ervaren als het verplicht interen op het levenslooptegoed waar zij zelf voor heeft gespaard. De levensloopregeling is echter reeds per 2012 afgeschaft en voor eiseres was voorzienbaar dat het overgangsrecht per 1 januari 2022 zou eindigen. Eiseres had daarmee voldoende gelegenheid om maatregelen te nemen om de gevolgen daarvan voor haar recht op toeslagen te beperken, bijvoorbeeld om het opgebouwde levenslooptegoed vóór het fictieve genietingsmoment (al dan niet in delen) uit te laten keren. Van andere (persoonlijke) omstandigheden waar verweerder ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden is niet gebleken.
31. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten
32. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.