201707122/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 augustus 2017 in zaak nrs. 17/190 en 17/191 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en de huurtoeslag van [appellant] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 645,00 respectievelijk € 330,00 en de teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij een verzoek om bijzondere situatie huurtoeslag en zorgtoeslag ingediend waarbij hij melding heeft gemaakt van bijzonder inkomen.
Bij besluit van 26 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om rekening te houden met bijzonder inkomen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 27 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2018, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] ontving in 2015 voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft deze voorschotten deels teruggevorderd, omdat het verzamelinkomen van [appellant] in dat jaar te hoog is om in aanmerking te komen voor toekenning van de volledige voorschotten. Het verzoek van [appellant] om een deel van het verzamelinkomen ter hoogte van € 2.301,00 voor de eenmalige afkoop van een lijfrente buiten beschouwing te laten omdat dit als bijzonder inkomen dient te worden aangemerkt heeft de dienst afgewezen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bij de berekening van de hoogte van de zorgtoeslag niet mogelijk is om een deel van het verzamelinkomen buiten beschouwing te laten en dit alleen mogelijk is bij huurtoeslag. In dit geval kan ook bij de berekening van de hoogte van de huurtoeslag een deel van het verzamelinkomen niet buiten beschouwing worden gelaten. Het deel van het inkomen waar [appellant] op doelt ziet op de afkoop van een lijfrente en dat valt niet onder de in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) opgenomen limitatieve opsomming van bestanddelen van het verzamelinkomen die, op verzoek, buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Een lijfrente is een verzekering en geen pensioen. De wettelijke regeling biedt de dienst niet de ruimte om op enigerlei wijze andere bestanddelen buiten toepassing te laten. Daarom dient bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de zorgtoeslag en de huurtoeslag te worden uitgegaan van het verzamelinkomen zoals dat in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft dit standpunt van de dienst gevolgd.
3. [appellant] is het er niet mee eens dat hij de teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Hij betoogt - kort samengevat - dat de overheid dubieuze beleggingsproducten, zoals de lijfrenteverzekering van Ohra, faciliteert door deze bij het innen van de belasting op te nemen als aftrekpost, maar niet adequaat optreedt als vervolgens blijkt dat burgers hierdoor worden benadeeld. [appellant] heeft ernstig verlies geleden. Desondanks stelt de overheid dat sprake is van extra inkomen en vordert zij de voorschotten terug. Zij schendt hiermee haar zorgplicht en de op haar rustende verantwoordelijkheid jegens haar burgers, aldus [appellant].
3.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Het hoger beroep kan niet zien en ziet ook niet op de vaststelling van de hoogte van het verzamelinkomen door de inspecteur van de Belastingdienst.
3.3. Er is geen wettelijke regeling op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de hoogte van de zorgtoeslag een deel van het verzamelinkomen buiten beschouwing kan laten. Met betrekking tot de berekening van de hoogte van de huurtoeslag overweegt de Afdeling als volgt.
3.4. Uit de stukken blijkt dat [appellant] een lijfrenteverzekering heeft afgesloten bij Ohra die hij in augustus 2015 heeft afgekocht. Naar eigen zeggen beoogde hij met deze verzekering te investeren in een extra pensioenvoorziening.
3.5. Afkoop van ouderdomspensioen is neergelegd in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet (hierna: Pw) en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Uit deze artikelen volgt dat een pensioenuitvoerder onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Onder ouderdomspensioen moet, zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Pw (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 14-16), worden verstaan alle pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag. Toegelicht daarbij is dat een uitkering in het kader van een levensloopregeling geen pensioen (lees: ouderdomspensioen) in de zin van de Pw is, omdat het bij een dergelijke regeling niet gaat om een uitkering die in het kader van de arbeidsrelatie is overeengekomen tussen werkgever en werknemer. De uitkering van Ohra van € 2.301,77 aan [appellant] vloeit evenmin voort uit een pensioenregeling die in het kader van een eerdere arbeidsrelatie tussen [appellant] en zijn werkgever is opgezet. [appellant] heeft immers uit eigen hoofde deze lijfrenteverzekering bij Ohra afgesloten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2347. Nu de uitkering van Ohra niet als afkoop van ouderdomspensioen in de zin van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht kan worden aangemerkt en niet valt onder het overige in artikel 2b, eerste lid, bepaalde, heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze uitkering terecht niet buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de hoogte van de huurtoeslag van [appellant]. 3.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de zorgtoeslag en de huurtoeslag terecht is uitgegaan van het verzamelinkomen zoals dat in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld.
De Afdeling begrijpt dat [appellant] zich gedupeerd voelt door de financiële gevolgen die de afkoop van zijn lijfrenteverzekering voor hem meebrengen. Dat het gaat om een beleggingsproduct dat door de overheid door de mogelijkheid van belastingaftrek werd gefaciliteerd, kan er evenwel niet toe leiden dat de korting op de zorgtoeslag en de huurtoeslag van [appellant] wegens de afkoop van zijn lijfrenteverzekering ongedaan wordt gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat hij niet de regels bepaalt, maar is belast met de uitvoering van de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op de huurtoeslag en dat deze wetten hem geen ruimte bieden om met de door [appellant] gestelde omstandigheden rekening te houden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat in dit geval niet dient te worden uitgegaan van het verzamelinkomen, niet tot een andere conclusie kan leiden.
Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen dient [appellant] zich te wenden tot de inspecteur van de Belastingdienst indien hij het niet eens is met de hoogte van het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen, nu de inspecteur het bevoegde bestuursorgaan is om daarover te oordelen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu de besluiten op bezwaar van 27 december 2016 rechtmatig zijn, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
97-834. BIJLAGE
Artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag luidt als volgt:
"De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen."
Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag luidt als volgt:
"Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners."
Artikel 1a, eerste lid, bepaalt:
"Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen luidt als volgt:
"Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in
artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen."
Artikel 8, eerste lid, bepaalt:
"Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven."
Artikel 2b, eerste lid, van het Bht luidt als volgt:
"Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten."