ECLI:NL:RVS:2018:2031

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201709170/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening zorgtoeslag en recht op zorgtoeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 26 oktober 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 21 oktober 2016 het aan [appellant] toegekende voorschot zorgtoeslag over 2016 herzien en op nihil gesteld, omdat [appellant] volgens het Zorginstituut Nederland (ZiN) vanaf 8 januari 2016 niet verzekerd was voor zorg. De rechtbank oordeelde dat [appellant] in de periode van 8 januari 2016 tot en met 27 december 2016 geen premie had betaald en dus geen recht had op zorgtoeslag. Het betoog van [appellant] dat dit in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 26 van het IVBPR werd door de rechtbank verworpen.

In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat hij kosten heeft gemaakt voor zorgverzekeringen, ook al was hij niet verzekerd. Hij stelt dat de verplichting om zorgpremies te betalen, zelfs zonder verzekering, een aantasting van zijn eigendom vormt volgens artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 juni 2018 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling stelt dat [appellant] niet in aanmerking komt voor zorgtoeslag omdat hij niet verzekerd was, en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt tussen verzekerden en onverzekerden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201709170/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2017 in zaak nr. 17/1644 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot zorgtoeslag over 2016 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft in 2016 voorschotten zorgtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit toegekende voorschot herzien en op nihil gesteld omdat uit een mededeling van het Zorginstituut Nederland (hierna: ZiN) bleek dat [appellant] vanaf 8 januari 2016 niet was verzekerd voor zorg.
Volgens [appellant] komt hij niettemin in aanmerking voor zorgtoeslag.
Besluitvorming
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit op bezwaar van het besluit van 21 oktober 2016 gehandhaafd omdat uit een mededeling van het ZiN is gebleken dat [appellant] in de periode 8 januari 2016 tot en met 27 december 2016 niet verzekerd was.
Uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat vast staat dat [appellant] in de periode van 8 januari 2016 tot en met 27 december 2016 geen premie heeft betaald en daarom in die periode niet verzekerd was. Om die reden had [appellant] geen recht op zorgtoeslag. Het betoog ter zitting dat dit in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden (hierna: IVBPR) heeft de rechtbank verworpen.
Het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij kosten heeft gehad in verband met de verplichting om zorgverzekerd te zijn, ook al had hij geen zorgverzekering. De premies dient hij achteraf alsnog te voldoen en het Centraal Justitieel Incassobureau, dat is belast met de inning, brengt hiervoor extra kosten in rekening. Volgens [appellant] is sprake van een aantasting van zijn eigendom als bedoeld in artikel 1, Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tevens heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op artikel 26 van het IVBPR verworpen zonder een inhoudelijk oordeel te geven. Voor de verschillende behandeling van belastingplichtigen met en zonder een zorgverzekering, voor welke laatste groep geldt dat die alsnog de premies moeten voldoen met bijkomende kosten terwijl geen recht bestaat op zorgtoeslag, bestaat volgens [appellant] geen objectieve rechtvaardiging.
5.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6.    Uit artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef, onder b, d en e, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: Wzt) volgt, dat de zorgtoeslag een tegemoetkoming is in de premie als bedoeld in afdeling 3.3.1 van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw) voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw. Met de zorgtoeslag wordt beoogd een gedeelte van de premie van de wettelijk verplichte zorgverzekering te compenseren voor verzekerden met een laag inkomen.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] slechts recht op zorgtoeslag heeft, indien ten behoeve van hem in de betreffende periode een zorgverzekering in voornoemde zin is gesloten waarvoor premie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wzt is betaald.
7.    [appellant] betwist niet dat hij in de periode 8 januari 2016 tot en met 27 december 2016 niet zorgverzekerd was. Zijn betoog in hoger beroep ziet erop dat het gevolg hiervan, dat hij geen recht heeft op zorgtoeslag en het toegekende voorschot moet terugbetalen, een aantasting van zijn eigendom oplevert als bedoeld in artikel 1, Eerste Protocol van het EVRM en sprake is van overtreding van het discriminatieverbod in artikel 26 van het IVBPR.
8.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog inzake artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM is terecht voorgedragen. Dit betoog leidt evenwel niet tot het daarmee beoogde doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO4841) is een voorschot geen 'possession' in de zin van die bepaling.
Dit betoog faalt.
9.    Over het betoog dat artikel 26 van het IVBPR is geschonden, overweegt de Afdeling dat dit artikel niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat (vergelijk onder meer de uitspraak van 22 oktober 2014,  ECLI:NL:RVS:2014:3788.
Voor een beroep op het discriminatieverbod, dat aan artikel 26 van het IVBPR ten grondslag ligt, is van belang of de in dat verband genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn. Zie in dit verband het arrest van het EHRM van 22 maart 2012, Konstantin Markin tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003007806, inzake artikel 14 van het EVRM, welke norm voor zover hier relevant vergelijkbaar is met artikel 26 van het IVBPR.
Daarvan is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. [appellant] maakt een vergelijking tussen enerzijds de groep die zorgverzekerd is en in aanmerking komt voor zorgtoeslag en anderzijds de groep die geen zorgverzekering heeft en daarmee niet in aanmerking komt voor zorgtoeslag. Voor die laatste groep gaat [appellant] ervan uit dat de zorgpremie alsnog moet worden betaald met bijkomende kosten, zodat deze groep volgens hem in zoverre vergelijkbaar is met de groep zorgverzekerden die maandelijks de premie betaalt. Het ongerechtvaardigde onderscheid zit hem er volgens [appellant] in dat de tweede groep niet in aanmerking komt voor zorgtoeslag terwijl feitelijk gezien wel zorgpremie dient te worden betaald, zij het achteraf. Los van de vraag of het door [appellant] gestelde juist is, laat dit onverlet dat deze groep onverzekerd blijft. Daarmee onderscheidt deze groep zich van de groep die wel zorgverzekerd is, zodat de vergelijking die [appellant] maakt reeds daarom niet opgaat. Dit is een relevant verschil omdat om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag immers sprake dient te zijn van een zorgverzekering, hetgeen in de vergelijking van [appellant] niet geldt voor de groep die hij zelf ook aanduidt als ‘onverzekerd’. Er bestaat gelet hierop geen aanleiding te toetsen of het verbod op discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR is geschonden.
Dit betoog faalt eveneens.
Conclusie
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
608. BIJLAGE
Wet op de zorgtoeslag
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is geregeld, verstaan onder:
[...]
b. zorgverzekering: de schadeverzekering, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Zorgverzekeringswet;
[...]
d. premie: een premie als bedoeld in afdeling 3.3.1 van de Zorgverzekeringswet;
e. zorgtoeslag: een tegemoetkoming in een premie dan wel in een bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18d of 18e van de Zorgverzekeringswet en in het verplicht eigen risico, bedoeld in artikel 19 van de Zorgverzekeringswet;
[...]
Artikel 2
1. Indien de normpremie voor een verzekerde in het berekeningsjaar minder bedraagt dan de standaardpremie in dat jaar, heeft de verzekerde aanspraak op een zorgtoeslag ter grootte van dat verschil. Voor een verzekerde met een partner wordt daarbij tweemaal de standaardpremie in aanmerking genomen; in dat geval worden de verzekerde en zijn partner voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 1
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden (IVBPR)
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.