ECLI:NL:RVS:2017:3349

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201702859/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 februari 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 24 april 2015 de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij een bedrag van € 2.565,00 aan reeds uitbetaalde huurtoeslag werd teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat het gezamenlijk toetsingsinkomen te hoog was, waarbij het inkomen van de zoon van [appellante] werd betrokken. [appellante] betwistte dit, stellende dat het inkomen van haar zoon buiten beschouwing had moeten blijven op grond van de Wet op de huurtoeslag en het Besluit op de huurtoeslag, omdat er sprake was van een verzorgingsbehoefte.

De rechtbank had overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van de zoon terecht had betrokken bij de beoordeling van het recht op huurtoeslag. [appellante] voerde aan dat haar zoon, na slachtoffer te zijn geworden van een misdrijf, schizofrenie en psychoses had ontwikkeld, en dat hij pas in 2014 hulp had gekregen. De rechtbank had volgens haar niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met de zorgvuldigheids-, motiverings-, vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel had gehandeld door haar recht op huurtoeslag voor 2011 op nihil te stellen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 november 2017. De Belastingdienst/Toeslagen heeft gesteld dat er voor de jaren 2011 en 2012 geen wettelijke basis was voor toeslagverlening, omdat [appellante] pas in 2014 over de vereiste CIZ-indicatie beschikte. De Afdeling oordeelde dat het inkomen van de zoon van [appellante] moest worden meegenomen bij de berekening van de huurtoeslag, omdat er geen bewijs was dat hij in 2011 een verzorgingsbehoefte had. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201702859/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2017 in zaak nr. 16/7289 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij de reeds uitbetaalde huurtoeslag ten bedrage van € 2.565,00 van haar is teruggevorderd.
Bij besluit van 24 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft voor het jaar 2011 voorschotten huurtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht op huurtoeslag bij besluit van 24 april 2015, als gehandhaafd bij besluit van 24 september 2016, op nihil gesteld, omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen te hoog is gebleken. Bij het bepalen van dit inkomen heeft de Belastingdienst/Toeslagen rekening gehouden met het inkomen van één van de kinderen van [appellante] (hierna: de zoon). [appellante] bestrijdt niet dat de zoon in 2011 medebewoner was van de woning die zij huurde. Zij meent echter dat zijn inkomen op grond van artikel 2a, eerste en tweede lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) buiten beschouwing dient te blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van de zoon terecht niet buiten beschouwing heeft gelaten. [appellante] is het daar niet mee eens.
Het hogerberoepschrift
2.    [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van de zoon heeft betrokken bij de beoordeling van haar recht op huurtoeslag voor het jaar 2011. Zij betoogt daartoe dat bij haar zoon, nadat hij slachtoffer was geworden van een misdrijf, schizofrenie en psychoses zijn ontstaan. Hij heeft jaren hulp geweigerd, tot hij in juni 2014 gedwongen is opgenomen. Pas toen kwam de hulpverlening op gang en is hij gediagnosticeerd, waarna voor hem een indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) kon worden aangevraagd en op 8 oktober 2014 verleend. Eerder, zonder diagnose en zonder medewerking van de zoon, was dit niet mogelijk. Op basis van dit indicatiebesluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar over het toeslagjaar 2012 gegrond verklaard, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens haar niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen, door haar recht op huurtoeslag voor het jaar 2011 op nihil te stellen, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids-, motiverings-, vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. De rechtbank neemt ten onrechte en zonder verder onderzoek aan dat de tegemoetkoming aan haar bezwaren voor het jaar 2012 een fout betrof. Dit blijkt volgens [appellante] nergens uit en de Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bij de rechtbank ook niet betoogd, maar naar voren gebracht dat uit de stukken niet zou zijn gebleken dat de zoon in 2011 al ziek zou zijn geweest.
2.1.    Artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt:
"1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners. […]"
Artikel 2a van het Bht luidde in 2011 als volgt:
"1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van
artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en is van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een verklaring van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; […]."
2.2.        De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat er voor de jaren 2011 en 2012 geen wettelijke basis is voor toeslagverlening, nu [appellante] eerst met ingang van 8 oktober 2014 beschikt over de vereiste CIZ-indicatie. Wat betreft 2012 verbindt de Belastingdienst/Toeslagen daaraan echter geen consequenties. Op dit standpunt is de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting van de rechtbank, anders dan [appellante] lijkt te betogen, niet teruggekomen.
2.3.    Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen volgt dat het inkomen van iedere medebewoner moet worden betrokken bij het toetsingsinkomen. Het inkomen van de medebewoner wordt alleen dan niet tot het toetsingsinkomen gerekend als er een verzorgingsbehoefte is die blijkt uit een verklaring van het CIZ als bedoeld in artikel 2a van het Bht. Uit de toelichting bij die bepaling volgt dat met een verzorgingsbehoefte wordt gedoeld op de situatie dat een huurder, partner of medebewoner thuis wordt verzorgd en zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen (Stb. 2005, 692, pag. 12).
[appellante] heeft een besluit van het CIZ van 8 oktober 2014 overgelegd. Niet in geschil is dat dit besluit niet ziet op het jaar 2011. Nu uit deze verklaring niet blijkt dat de zoon al in 2011 de bedoelde verzorgingsbehoefte had, moet zijn inkomen worden meegenomen bij de berekening van de aanspraak op huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen is niet bevoegd het inkomen van de zoon bij die berekening buiten beschouwing te laten. Voor de Belastingdienst/Toeslagen bestaat geen wettelijke grondslag voor afwijking van het Bht of de Wht buiten de daarin omschreven specifieke gevallen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen voor het toeslagjaar 2012 tot een ander oordeel is gekomen, geeft geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met de door [appellante] ingeroepen beginselen heeft gehandeld, reeds nu de dienst heeft verklaard dat dit een vergissing is geweest waarin de dienst berust en de dienst niet gehouden is om - in strijd met artikel 2a van het Bht - aan te nemen dat sprake is van een verzorgingsbehoefte.
Het betoog faalt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017