ECLI:NL:RBNHO:2024:3293

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 994
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Hoorn. Eiseres, opgericht op 19 juni 2014, is actief in de groothandel van elektronische en telecommunicatieapparatuur. De Belastingdienst had aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 54.492, alsook een vergrijpboete van € 36.248. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Belastingdienst handhaafde de naheffingsaanslag en verlaagde de boete bij uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de naheffingsaanslag en boete onterecht zijn opgelegd, omdat zij aan haar administratieve verplichtingen heeft voldaan en het nultarief correct heeft toegepast.

De rechtbank oordeelt dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, omdat verweerder een verkeerd adres heeft gebruikt. Hierdoor heeft eiseres de uitspraak niet ontvangen, wat leidt tot de conclusie dat de beroepstermijn niet is aangevangen. De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag en boete niet terecht zijn opgelegd, omdat eiseres niet in gebreke is gebleven met haar aangiften. De rechtbank concludeert dat de boete verder gematigd moet worden vanwege de lange duur van de procedure. Uiteindelijk wordt de boete verlaagd tot € 21.705 en wordt eiseres een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/994
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. P. le Heux),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Hoorn, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 27 februari 2020 over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 54.492. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft verweerder een bedrag van € 9.154 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 36.248.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 oktober 2021 de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2024 te Haarlem. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [bedrijf 1] B.V. (HAA 22/993). Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op 19 juni 2014 opgericht en verricht activiteiten die bestaan uit de exploitatie van een groothandel in elektronische- en telecommunicatieapparatuur en bijbehorende onderdelen. De aandelen in eiseres zijn voor 100% in bezit van [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] B.V.), tevens bestuurder van eiseres. [naam 3] is voor 100% aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] B.V.
2. Verweerder heeft bij eiseres in 2016 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Van het onderzoek is met dagtekening 19 oktober 2018 een rapport opgesteld. Voor zover van belang is hierin het volgende vermeld:

2.3. Bedrijfsactiviteiten
De activiteiten bestaat uit de exploitatie van een groothandel in mobiele telefoon accessoires, telecommunicatie en elektronische accessoires en bijbehorende onderdelen. Over de periode 19 juni 2014 t/m 31-12-2014 zijn nihil aangiften ingediend voor de omzetbelasting. Ook over het boekjaar 2014 is voor de vennootschapsbelasting een nihil aangifte ingediend. Volgens de in het grootboek opgenomen omzet is de eerste inkoopfactuur gedateerd op 1 januari 2015 en de eerste verkoopfactuur op 15 maart 2015. Blijkbaar zijn de activiteiten daadwerkelijk van start gegaan in 2015.
(…)
2.4 Administratie
Zoals al aangegeven werd ik door de heer [naam 3] verwezen naar de heer [naam 4] om de administratie daar te controleren. Ik heb vervolgens de heer [naam 4] diverse malen gevraagd om mij de administratie (zoveel mogelijk digitaal) te verstrekken. Gelet op het gegeven dat de teruggaaf omzetbelasting van [eiseres] B.V. door mij was geblokkeerd hebben de contacten met de heer [naam 4] voornamelijk betrekking gehad op het verstrekken van de gegevens van de gelieerde B.V.. Tijdens de contacten heb ik echter ook diverse malen gevraagd naar de administratie van [eiseres] B.V..
(...)
Tot op heden zijn de volgende opgevraagde bescheiden niet ontvangen:
- de bankafschriften;
- alle in- en verkoopfacturen 2015 van leveranciers en afnemers (m.u.v. leverancier [bedrijf 3]
B. V.);
- alle kostenfacturen;
- de vervoersbescheiden van de leveringen aan de buitenlandse afnemers;
- bescheiden waaruit blijkt dat men zorgvuldig is geweest met de keuze van deze afnemers;
- de kladkasadministratie 2015;
- de jaarrekening 2014 en 2015.

3.3. Niet voldaan aan de informatieverplichting

Door het niet aanleveren van alle gevraagde bescheiden (ook na de op 9 december 2017 en 3 april 2018 aangeleverde bescheiden, zie hierna) is niet voldaan aan de informatieverplichting als bedoeld in Artikel 47, 47a en 49 van de Algemene wet Rijksbelastingen (hierna: AWR).
(...)

8.Vereiste aangiften niet gedaan

Zoals in het rapport is opgenomen blijkt dat er over 2015 geen enkele ingediende aangifte aansluit bij de aangeleverde administratie. Daarnaast is er een aanzienlijk bedrag aan inkopen en omzet niet in de administratie opgenomen (zie 6.1).
Voor de omzetbelasting heb ik de gegevens per kwartaal in dit rapport opgenomen (zie punt 5.3 en 5.7). Ook hieruit blijkt dat geen enkel ingediende aangifte aansluit bij de administratie, waarbij met name het 2e en 3e kwartaal 2015 zowel in geld als procentueel dermate afwijkingen te zien geven dat ook op basis daarvan ook gesteld kan worden dat in deze kwartalen de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
Met name het bedrag aan niet geboekte inkopen en omzet is ten opzichte van de ingediende aangiften dermate groot dat gesteld wordt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Als gevolg daarvan is ,op grond van artikel 25 lid 3 en 27e van de AWR omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase van toepassing.

9.Overzicht correcties

9.1
Omzetbelasting 2015
Correcties:Correctie 1: aangegeven omzetbelasting (zie punt 5.7) € 18.005 -/- *1
Correctie 2: Meer verschuldigde omzetbelasting (zie punt 6.1) € 39.900
Correctie 3: Intra communautaire leveringen (zie punt 6.2.2) € 4.441
Correctie 4: Intra communautaire leveringen (zie punt 6.2.2) € 227
Correctie 5: Intra communautaire leveringen (zie punt 6.2.2)
€ 27.929Totale correcties punt 6.2.
€ 32.597Totaal (na te heffen 2015) € 54.492
Voor dit bedrag ben ik voornemens een naheffingsaanslag omzetbelasting 2015 op te leggen.
*!: In dit bedrag is rekening gehouden met de nog niet verleende teruggaaf over het 3e kwartaal ad. € 5.396. Deze teruggaaf is in het bedrag van € 18.005 opgenomen.

10.10. Naheffingsaanslag omzetbelasting

Over het jaar 2015 ben ik voornemens een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen. Deze is gebaseerd op artikel 20, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

11.11. Boete omzetbelasting

Deze paragraaf betreft de kennisgeving van het voornemen om een vergrijpboete op te leggen zoals bedoeld in artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 12 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB).
Gezien de aard en/of de omvang van de correcties ben ik voornemens over de correcties 6 t/m 9 uit dit rapport een boete op te leggen op grond van artikel 67f AWR en paragraaf 25 en 28 van het BBBB.
Ik stel dat het aan de opzet van belastingplichtige is te wijten dat er te weinig omzetbelasting op de aangiften is betaald.
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn betalen van belasting. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een. handelen of nalaten tot gevolg heeft dat verschuldigde belasting niet of niet binnen de termijn wordt betaald.
Met betrekking tot correctie 2 is sprake van niet volledig verantwoorde omzet. Dat de omzet te laag is opgenomen is niet aan de vorige adviseur toe te rekenen, maar aan belastingplichtige. Gelet op de hoogte van het bedrag aan niet geboekte omzet en inkopen blijf de correctie in feite beperkt tot een correctie voor uitsluitend de omzetbelasting. De omzetcorrectie is ten opzichte van de wel verantwoorde omzet dermate hoog dat belastingplichtige- willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting op aangiften is voldaan. Daarom is er sprake is van voorwaardelijk opzet. Over deze correctie zal een boete van € 19.950 (50% x € 39.900) worden opgelegd.
Met betrekking tot correcties 3 t/m 5 is er sprake van het niet voldoen aan de wettelijke vereisten voor toepassing van het nultarief. Het is algemeen bekend dat daaraan strenge eisen gesteld worden. Belastingplichtige is middels zijn andere ondernemingen al langere tijd daarmee bekend en ook tijdens diverse bezoeken bij de gelieerde ondernemingen op
gewezen. Hij heeft echter niet aangetoond dat het nultarief juist is toegepast. Dat hier sprake is van een andere onderneming doet hier niet aan af. De bestuurder was op de hoogte van de strenge eisen voor toepassing van het nultarief. Belastingplichtige heeft door zijn handelswijze willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting op aangiften is voldaan. Er is sprake van voorwaardelijk opzet. Daarom zal een boete worden opgelegd van € 16.298 (50% x € 32.597).”
3. Met dagtekening 27 februari 2020 heeft verweerder, conform het rapport, aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 54.492. Voorts heeft verweerder bij beschikkingen € 9.154 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 36.248 opgelegd.
4. Op 2 april 2020 heeft de voormalig gemachtigde, ing. [naam 5] RSE, namens eiseres, hiertegen bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt tevens verzocht om gehoord te worden in het geval verweerder de aanslag wil handhaven en een schikking bespreekbaar acht.
5. Verweerder heeft bij brieven van 25 januari 2021 en 10 maart 2021 verzocht om aanvullende informatie. Deze brieven zijn verstuurd naar het toenmalig adres van de voormalig gemachtigde, [adres 1] . Op 20 april 2021 heeft de voormalige gemachtigde op het informatieverzoek gereageerd. Per e-mail van 21 april 2021 heeft verweerder de voormalig gemachtigde voorgesteld in de week van 10 mei 2021 een hoorgesprek te houden. Dezelfde dag heeft verweerder bericht ontvangen dat de voormalig gemachtigde in het ziekenhuis is opgenomen en dat uiterlijk vrijdag een reactie zal volgen. Hieraan is geen gevolg gegeven.
6. Bij brief van 7 juli 2021 heeft verweerder zijn voornemen om het bezwaar in verband met een verlaging van de boete gedeeltelijk gegrond te verklaren, aan eiseres kenbaar gemaakt en eiseres in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en verzocht uiterlijk 9 augustus 2021 te reageren. Dit voornemen is naar het toenmalige adres van de voormalig gemachtigde van eiseres verstuurd. Omdat een reactie uitbleef heeft verweerder met dagtekening 10 september 2021 een brief aan de voormalig gemachtigde gestuurd en hem daarin uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 september 2021. Ook deze brief is verstuurd naar het hierboven bedoelde adres. De voormalig gemachtigde noch eiseres zijn daar verschenen.
7. Verweerder heeft op 5 oktober 2021 de motivering behorend bij de uitspraak op bezwaar aan de voormalig gemachtigde verstuurd naar zijn toenmalige adres (zie 5.).
8. Op 7 oktober 2021 heeft de voormalig gemachtigde per e-mail het volgende aan verweerder bericht:
“Geachte heer [naam 2] ,
Eerder heb ik de belastingdienst mijn verhuizing doorgegeven.
Helaas heeft deze u niet bereikt.
Mijn nieuwe adres is post adres :
[adres 2] .
Bezoek adres:
[bezoek adres]
[bezoek adres]
[bezoek adres]
Ook het email adres is aangepast niet meer info@ [@] .nl deze worden
niet gelezen en of ontvangen.
WEL info@ [@2] .nl
Aansluitend op uw brief d.d. 10 september 2021 moet ik u even erop wijzen dat we
verhuisd zijn.
Dus uw eerdere post heeft ons ook niet bereikt. Bij toeval krijg ik de post omdat ik nu zelf op bezoek was en ik deze brief zag liggen.
Graag uw voorgenomen uitspraken even op de e-mail svp zodat ik die alsnog in kan zien.
Tevens willen we uiteraard gebruik maken van het hoorgesprek.
Graag verneem ik welke datum het u ook schikt.
Heden had ik uitvoerig de heer Dekker, uw collega aan de lijn en zijn er ook nog enkele zaken besproken.
In afwachting van uw post / email en hoorgesprek datum.
Met vriendelijke groet,
[naam 5] ”
9. Op 11 oktober 2021 heeft verweerder hierop het volgende per e-mail gereageerd:
“Geachte heer [naam 5] ,
Zoals vorige week donderdag besproken hieronder kopieën van de eerder die week verzonden brieven inzake de motivering bij de uitspraken op bezwaar van uw cliënten [bedrijf 1] BV en [eiseres] . Analoog aan deze brieven zijn de uitspraken (reeds) in de systemen van de belastingdienst verwerkt. De formele uitspraken op bezwaar zullen vanuit het computercentrum naar het adres op de [adres 1] worden verzonden.
Voor de volledigheid voeg ik ook de eerdere brieven bij met daarin mijn voornemen tot het doen van uitspraak bij. (...)”
10. Met dagtekening 29 oktober 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar is verzonden naar de voormalige gemachtigde, waarbij het adres [adres 1] is gebruikt.
11. Op 10 december 2021 heeft de voormalig gemachtigde van eiseres verweerder gemaild. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…). Nu in combinatie met deze licentie en corona en meer moverende redenen zullen de firma;s opgedoekt moeten gaan worden.
Alleen is mijn advies aan de klant om zodra u het ermee eens bent en we kunnen komen tot een oplossing voor de losse eindjes en wellicht een haalbare schikking kunnen treffen.
(...).”
12. Verweerder heeft hier bij e-mail van 13 december 2021 op gereageerd. Het volgende van belang zijnde is hierin vermeld:
“(...). Zoals reeds eerder (op 7 oktober 2021) besproken heb ik reeds uitspraak gedaan op de bezwaren die u namens bovengenoemde belastingplichtigen heeft ingediend. Dit heb ik op 11 oktober 2021 per e-mail aan u bevestigd. Ik heb bij deze e-mail kopieën van de brieven met daarin de voorgenomen uitspraak (dd 7 juli 2021) en de brieven ter motivering van de uitspraken (dd 5 oktober 2021) op bezwaar bijgevoegd. Omdat het enige tijd duurt voordat het computercentrum in Apeldoorn de formele beschikkingen verstuurt, hebben de formele uitspraken op bezwaar een dagtekening gekregen van 29 oktober 2021.
U heeft in het telefoongesprek van afgelopen vrijdag aangegeven dat u reeds tegen deze uitspraken beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.
Ik zie derhalve op dit moment geen aanleiding om te trachten tot een schikking te komen. Ik wil tevens hierbij in herinnering brengen dat er reeds in het traject tussen het afronden van het boekenonderzoek en het opleggen van de naheffingsaanslag getracht is om tot een schikking te komen. Dit heeft uiteindelijk niet geresulteerd in een schikking.”
13. In verband met een door eiseres ontvangen aankondiging van een dwangbevel, heeft haar (huidige) gemachtigde namens eiseres met dagtekening 19 januari 2022 een brief aan verweerder verstuurd, welke door verweerder is ontvangen op 20 januari 2022. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“(...).
4. De adviseur-gemachtigde van cliënt heeft bezwaar ingediend en wacht, na inzage in de stukken te hebben gehad, op een hoorzitting. Hij heeft in ieder geval geen besluit op bezwaar ontvangen. Ook cliënt heeft geen besluit op bezwaar ontvangen.
5. De aankondiging van een dwangbevel suggereert dat er wellicht al een besluit op bezwaar is genomen, dit eventuele besluit is echter tot op heden niet bekendgemaakt.
(...).
9. In het geval er reeds een besluit is genomen, verzoek ik u dit schrijven aan te merken als rechtsmiddel tegen dit besluit en dit schrijven zo nodig door te sturen aan de bevoegde instantie en mij daarvan op de hoogte te brengen. In dat geval verzoek ik u mij ook met spoed een kopie van het onbekende besluit toe te zenden, alsmede informatie over de manier waarop u dit besluit bekend heeft gemaakt. (...)”
14. Verweerder heeft deze brief bij brief van 8 februari 2022 doorgestuurd naar deze rechtbank.
Geschil15. In geschil is of het beroep tijdig is ingediend, en zo ja, of verweerder de naheffingsaanslag omzetbelasting, de boetebeschikking en de rentebeschikking terecht en tot de juiste hoogte heeft opgelegd.
16. Eiseres stelt dat het beroep tijdig is ingediend. Zij voert in dit verband aan dat de uitspraak op bezwaar pas rechtsgeldig bekend is gemaakt door toezending op 14 februari 2022 aan de gemachtigde. Bij de toezending op 25 oktober 2021 aan de voormalige gemachtigde is gebruik gemaakt van een postadres dat niet langer in gebruik was, waarvan verweerder op de hoogte was, zodat daarmee geen rechtsgeldige bekendmaking heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de door eiseres ontvangen aankondiging van een dwangbevel mocht zij menen dat reeds uitspraak op bezwaar was gedaan, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep dat bij brief van 19 januari 2022 is ingediend achterwege moet blijven. Verder stelt eiseres dat de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking ten onrechte zijn opgelegd, omdat eiseres niet te weinig omzetbelasting heeft afgedragen. Eiseres heeft wel degelijk aan haar administratieve verplichtingen voldaan en terecht het nultarief toegepast. Ook de door eiseres ingediend aangiften zijn juist, omdat eiseres niet wist of behoorde te weten dat een ander bedrijf ( [bedrijf 4] ) eventueel niet aan haar fiscale verplichtingen voldeed. Om deze reden is ook de boete ten onrechte opgelegd. Ten slotte stelt eiseres dat de hoorplicht, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel zijn geschonden. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking.
17. Verweerder stelt dat de uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 oktober 2021 op de juiste wijze bekend is gemaakt door toezending op 25 oktober 2021 naar het op dat moment bij verweerder bekende postadres. Eiseres heeft pas op 20 januari 2022 beroep ingesteld, hetgeen te laat is. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, stelt verweerder dat niet de vereiste aangifte is gedaan en dat als consequentie daarvan de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden. Het is dan aan eiseres om te doen blijken dat de naheffingsaanslag ten onrechte, dan wel te hoog is opgelegd, en dat heeft zij niet gedaan. Daarnaast kan het eiseres ook worden verweten dat zij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. Volgens verweerder zijn dan ook de naheffingsaanslag omzetbelasting, de boetebeschikking (na de vermindering bij uitspraak op bezwaar) en de rentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Verweerder concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
18. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Wanneer de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar geschiedt door toezending per post, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de uitspraak op bezwaar de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Daarop geldt als uitzondering dat, indien de uitspraak op bezwaar eiseres niet heeft bereikt en dat het gevolg is van een fout van de Belastingdienst (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten), in dat geval niet kan worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930). De beroepstermijn vangt in dat geval pas aan op de dag waarop (de gemachtigde van) eiseres een afschrift van de uitspraak op bezwaar onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). Indien eiseres, zoals in dit geval, stelt dat de uitspraak op bezwaar haar niet heeft bereikt, is het aan verweerder om de juiste bekendmaking van de uitspraak op bezwaar aannemelijk te maken.
19. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar door toezending op 25 oktober 2021 aan het adres [adres 1] niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Verweerder was immers reeds op 7 oktober 2021 door de voormalige gemachtigde van eiseres ervan op de hoogte gesteld dat dit adres niet meer in gebruik was als postadres. Daarnaast heeft verweerder ook niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar (de voormalig gemachtigde van) van eiseres desalniettemin heeft bereikt. De uitspraak op bezwaar heeft eiseres dan ook niet bereikt als gevolg van een fout van verweerder, namelijk een verkeerde adressering die aan verweerder is te wijten. Dat de systematische verwerking van de uitspraak op bezwaar al in gang was gezet en een aanpassing van het adres daardoor niet meer mogelijk was, dient voor rekening en risico van verweerder te blijven. Dat verweerder de voormalig gemachtigde heeft medegedeeld dat de uitspraak op bezwaar naar het oude adres zou worden gestuurd, betekent niet dat met die mededeling sprake is van een rechtsgeldige bekendmaking van de uitspraak op bezwaar. Ook het feit dat verweerder de voormalige gemachtigde reeds op de hoogte had gesteld van de inhoud van de uitspraak op bezwaar kan niet tot gevolg hebben dat de beroepstermijn reeds een aanvang heeft genomen voor de dag van bekendmaking.
20. Bekendmaking van de uitspraak op bezwaar heeft dus pas plaatsgevonden door toezending van het duplicaat op 14 februari 2022 aan de gemachtigde van eiseres. Het beroepschrift is op 20 januari 2022 (door verweerder) ontvangen, waarmee het beroep voor aanvang van de beroepstermijn is ontvangen. Omdat eiseres door ontvangst van de aankondiging van het dwangbevel redelijkerwijs mocht menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen, dient niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege te blijven (artikel 6:10 van de Awb).
Hoorrecht
21. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
22. Eiseres stelt dat de hoorplicht is geschonden, doordat zij voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar niet is gehoord en verzoekt om terugwijzing naar verweerder. Verweerder stelt dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord hoewel zij daarvoor meermaals is uitgenodigd. Volgens verweerder is dan ook terecht overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar, zonder eiseres daaraan voorafgaand te hebben gehoord.
23. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres is op 21 april 2021 per e-mail uitgenodigd om te worden gehoord. Daarop heeft zij te kennen gegeven te zullen reageren, hetgeen niet is gebeurd. Op 7 juli 2021 is eiseres schriftelijk opnieuw uitgenodigd om te worden gehoord. De termijn waarbinnen eiseres diende te reageren op die brief eindigde op 9 augustus 2021. Omdat een reactie uitbleef heeft verweerder bij brief van 10 september 2021 eiseres nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek, bepaald op 30 september 2021 om 10:00 uur. Beide brieven zijn verzonden naar het (oude) adres van de voormalig gemachtigde, te weten [adres 1] . Omdat eiseres op 30 september 2021 niet is verschenen, is verweerder overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. Toen de voormalig gemachtigde van eiseres verweerder op 7 oktober 2021 heeft laten weten dat zijn adres is gewijzigd en dat hij graag alsnog een hoorgesprek wenst was de heroverweging van de besluitvorming reeds afgerond. Dat verweerder er niet voor heeft gekozen om eiseres alsnog te horen leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een schending van de hoorplicht. Eiseres was immers reeds tot driemaal toe uitgenodigd voor een hoorgesprek. Onduidelijk is gebleven waarom zij nooit heeft gereageerd op de eerste uitnodiging. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verweerder eerder dan 7 oktober 2021 van de adreswijziging op de hoogte heeft gesteld, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat de tweede en derde uitnodiging voor het hoorgesprek naar het juiste postadres zijn verstuurd. Dat eiseres van deze uitnodigingen geen gebruik heeft gemaakt moet in de gegeven omstandigheden voor haar rekening blijven.
Zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel
24. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiseres dat de uitspraak op bezwaar op onjuiste feiten berust, onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, omdat dit niet is onderbouwd.
Vereiste aangifte (omkering bewijslast)
25. Artikel 27e, aanhef en letter a, van de AWR, bepaalt, voor zover hier van belang, dat het beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
26. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van de verplichting de aanslag te laten berusten op een redelijke schatting.
27. Eiseres heeft niet weersproken dat de aangiften omzetbelasting voor de tijdvakken eerste kwartaal 2015 tot en met het vierde kwartaal 2015 pas zijn ingediend nadat ambtshalve aanslagen zijn opgelegd, zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteenzet. Daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte gedaan en is omkering en verzwaring van de bewijslast gegeven.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag berust op een redelijke schatting. Verweerder heeft voor het vaststellen van de naheffingsaanslag het controlerapport van het boekenonderzoek als uitgangspunt genomen, waarin hij voldoende heeft onderbouwd hoe hij tot de omzetcorrecties is gekomen en deze - voor zover dat mogelijk was - gebaseerd op de administratie van eiseres. Daaruit is gebleken dat de door eiseres ingediend suppletie aangifte omzetbelasting niet aansloot met de door eiseres overgelegde in- en verkoopfacturen, kladkasboek, verkoopboek en de ingediende aangifte vennootschapsbelasting. Voor dit verschil heeft verweerder correcties aangebracht, welke door eiseres niet (voldoende) worden betwist.
29. Daarnaast zijn door verweerder correcties aangebracht omdat eiseres ten onrechte het nultarief heeft toegepast ter zake van de levering van goederen buiten de Europese Unie (EU) en de intracommunautaire leveringen (binnen de EU). Eiseres heeft bij haar nadere stuk van 4 januari 2024 wel meerdere stukken overgelegd, welke ook gedeeltelijk al waren overgelegd ten tijde van het boekenonderzoek, namelijk facturen gericht aan [bedrijf 4] , CMR-vrachtbrieven en verzend/afleverbewijzen van UPS en FedEX, maar zoals verweerder terecht ter zitting heeft gesteld, is ook hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op de toepassing van het nultarief. Niet duidelijk is of eiseres de facturen heeft uitgereikt aan [bedrijf 4] en op welke verkopen de vrachtbrieven en verzend/afleverbewijzen van UPS en FedEX betrekking hebben, aangezien geen factuurnummer wordt vermeld en ook op geen enkele andere wijze een aansluiting gevonden kan worden tussen deze stukken en de door eiseres gevoerde administratie. Ook heeft eiseres hier ter zitting geen duidelijkheid over kunnen geven. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn betoog dat eiseres in ieder geval ter zake van [bedrijf 4] niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseis, aangezien zij de identiteit van de afnemer niet heeft vastgesteld. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van fraude binnen de keten, aangezien één van de afnemers van eiseres noch in Polen, noch in Cyprus omzetbelasting heeft aangegeven met betrekking tot de verwerving van de goederen. Eiseres heeft niet onderbouwd dat zij wel de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en niet wist of behoefde te weten dat sprake was van fraude. Voorts heeft eiseres niet betwist dat de uiteindelijke aandeelhouder van eiseres al ten tijde van een eerder boekenonderzoek erop is gewezen dat er BTW carrouselfraude plaatsvindt met de handel in mobiele telefoons. Op grond van artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 was eiseres verplicht zorgvuldig te handelen en de afnemer te identificeren wanneer zij het nultarief wenst toe te passen. De rechtbank tekent hierbij aan dat eiseres reeds door verweerder op mogelijke fraude is gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldoende zorgvuldig gehandeld. Verweerder heeft dan ook terecht de toepassing van het nultarief geweigerd.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd en met de stukken die zij heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Belastingrentebeschikking
31. Bij de naheffingsaanslag heeft verweerder belastingrente aan eiseres in rekening gebracht. Het is de rechtbank niet gebleken dat de rente ten onrechte of in strijd met het bepaalde in hoofdstuk V van de AWR is berekend.
Vergrijpboete
32. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan voorwaardelijk opzet van eiseres is te wijten dat er te weinig omzetbelasting
op de aangiften is betaald. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de boete verlaagd tot € 23.062 omdat verweerder heeft geconstateerd dat hij uit had moeten gaan van een lagere boetegrondslag resulterend in een boete van € 27.132 en de boete nog verlaagd moest worden wegens overschrijding van de redelijke termijn. De bewijslast dat sprake is van opzet als bedoeld in artikel 67f van de AWR rust op verweerder. Verweerder dient te doen blijken dat aan eiseres ten tijde van het indienen van de aangifte (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
33. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat eiseres ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97).
34. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft doen blijken dat eiseres bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verschuldigde omzetbelasting gedeeltelijk niet is betaald dan wel zou worden betaald. Uit de handelwijze van eiseres volgt dat het niet anders kan zijn dan dat zij de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard. Eiseres heeft immers een ondeugdelijke administratie gevoerd en controle van de identiteit van (één van) de afnemers achterwege gelaten ondanks het feit dat zij meermaals uitdrukkelijk door verweerder is gewezen op het aanzienlijke gevaar van fraude en desondanks het nultarief toegepast. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake.
35. Wel is de duur van de procedure aanleiding de vergrijpboete verder te matigen, nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 19 oktober 2018 geldt als aanvangsmoment van de in aanmerking te nemen termijn aangezien op dat moment de boeten in het controlerapport zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 6 maart 2024. Sinds de aankondiging van de boete is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met een duur van meer dan 2 jaar. De boete zal daarom worden gematigd met 20% (zie gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298), tot (afgerond) € 21.705.
Vergoeding immateriële schade
36. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in de regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
38. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep met kenmerk HAA 22/993 van [bedrijf 1] B.V. en het onderhavige beroep samenhangend en is er daarom aanleiding de vergoeding van immateriële schade te matigen. Beide zaken hebben namelijk betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn in bezwaar en beroep gelijktijdig behandeld. In deze zaken gaat het, kort gezegd om de vraag of terecht de toepassing van het nultarief door verweerder is geweigerd. De rechtbank zal aan ieder de helft van de toe te kennen vergoeding toekennen. Op 2 april 2020 zijn in deze samenhangende zaken bezwaarschriften ingediend. Beide uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 29 oktober 2021. Hoewel de uitspraken op bezwaar op dat moment nog niet rechtsgeldig bekend waren gemaakt, neemt de rechtbank deze dagtekening tot uitgangspunt, aangezien (de voormalige gemachtigde van) eiseres op dat moment reeds op de hoogte was van de inhoud daarvan. De rechtbank doet op 6 maart 2024 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 24 maanden overschreden, welke overschrijding voor afgerond 13 maanden is toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor afgerond 11 maanden aan de beroepsfase. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
39. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanspraak op een totale vergoeding van € 2.000. Hiervan dient € 1.084 (13/24 deel) vergoed te worden door verweerder en € 916 (11/24 deel) door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). De vergoeding zal voor de helft worden toegekend in deze zaak en voor de helft in de zaak van [bedrijf 1] B.V. (HAA 22/993).
Proceskostenvergoeding en griffierecht
40. Het beroep is ongegrond. Wel heeft eiseres recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt deze zaak en de zaak met zaaknummer HAA 22/993 aan als met deze zaak samenhangende zaak, aangezien de zaken gelijktijdig door verweerder en door de rechtbank zijn behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres in elk van de zaken (nagenoeg) identiek konden zijn (artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht). Omdat in de zaak met zaaknummer HAA 22/993 wegens een gegrond beroep reeds een proceskostenvergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding in de onderhavige zaak eveneens een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder en de Staat dienen in verband daarmee wel het betaalde griffierecht ieder bij helfte te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vermindert de boetebeschikking tot € 21.705;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van € 542 als vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van € 458 voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht tot een bedrag van € 182,50 aan eiseres moet vergoeden; en
- bepaalt dat de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht tot een bedrag van € 182,50 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).