8.1.14Verklaring [#..]
Dit verhoor is in het geheel door mij [naam] , verwijderd omdat er geen enkele link in staat richting [eiser] .
(…)”
2. Tot de stukken van het geding behoort een vooraankondiging naheffing van 11 mei 2020. In dit voornemen is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Uit het zaaks-proces verbaal met nummer [#11] en [#1] , [#12] blijkt dat u betrokken bent bij het voorhanden hebben van sigaretten welke niet voorzien waren van Nederlandse accijnszegels op de volgende data;
11 februari 2019, 100.000 stuks sigaretten, omgeving [Locatie] ;
18 februari 2019, 150.000 stuks sigaretten, omgeving [Locatie] ;
21 februari 2019, 100.000 stuks sigaretten, omgeving [Locatie] ;
23 februari 2019, 75.000 stuks sigaretten, omgeving [Locatie] ;
12 maart 2019, 150.000 stuks sigaretten, omgeving [Locatie] .
Totaal, 575.000 stuks sigaretten.
Derhalve houd ik u verantwoordelijk voor het voorhanden hebben van sigaretten
welke niet in de Nederlandse accijnsheffing zijn betrokken, omdat er geen Nederlandse accijnszegels op zaten waaruit blijkt dat deze wel in de heffing waren betrokken.
Op grond van artikel 2 lid 1 letter b Wet op de Accijns wordt dit als uitslag aangemerkt. Hierdoor bent u accijns verschuldigd op grond van artikel 51 lid 1 letter b Wet op de accijns.
(…)”
3. Eiser heeft niet gereageerd op het voornemen. Bij brieven van 17 juni 2020 zijn drie mededelingen naheffingsaanslagen verzonden. Hierin is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Uit mijn gegevens blijkt dat u een bedrag van € 38.605,- verschuldigd bent.
(…)
Het verschuldigde bedrag is berekend naar aanleiding van het zaaks-proces
verbaal [#1] met nummer [#12] over de periode van februari 2019 t/m maart
2019 voor het voorhanden hebben van sigaretten welke niet in de Nederlandse
heffing zijn betrokken. De basis voor deze controles naar aanleiding van de in
de voornoemde periode is artikel 47 van de AWR.
Voor een berekening van dit bedrag verwijs ik naar de vooraankondiging naheffing d.d. 11 mei 2020 met kenmerk [#13] [eiser]
(…)
In voornoemde vooraankondiging naheffing gaat het om een totaal van 575.000 stuks sigaretten. Voor de naheffing worden deze 575.000 stuks sigaretten verdeeld in drie splitsingen;
1e - 100.000 van 11 februari 2019 en 100.000 van 21 februari 2019;
2 - 150.000 van 18 februari 2019 en 75.000 van 23 februari 2019;
3 - 150.000 stuks van 12 maart 2019.
Deze mededeling naheffing is de le splitsing voor 200.000/575.000 deel van 11 en 21 februari 2019.
(…)”
4. Op 8 juli 2020 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen opgelegd.
5. Op 20 en 29 januari 2021 heeft verweerder op verzoek van eiser tien foto’s verstrekt die, blijkens de daarop aangebrachte kenmerken, bij het onderhavige onderzoek van de FIOD horen.
6. Op 30 augustus 2021 heeft de rechtbank verweerder een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Ik verzoek u binnen vier weken na datum van verzending van deze brief de stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak alsmede een verweerschrift.
(…)
Bij het uitblijven van een reactie zal de rechtbank de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Als u wilt dat op bepaalde stukken geheimhouding wordt toegepast, dan moet u de betreffende stukken in een afzonderlijke gesloten envelop doen, met daarop de vermelding “geheimhouding art. 8.29 Awb”.
(…)”
7. Op 2 oktober 2023 heeft de rechtbank verweerder een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Ik verzoek u binnen vier weken na datum van verzending van deze brief alle stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak alsmede een verweerschrift.
(…)
Bij het uitblijven van een reactie zal de rechtbank de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Als u wilt dat op bepaalde stukken geheimhouding wordt toegepast, dan moet u de betreffende stukken in een afzonderlijke gesloten envelop doen, met daarop de vermelding “geheimhouding art. 8.29 Awb”.
(…)”
Geschil en standpunten van partijen8. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
9. Eiser betoogt dat hij de aangetroffen en de beredeneerde hoeveelheden sigaretten niet voorhanden heeft gehad. Eiser heeft enkel een personenauto getransporteerd waarvoor hij een geringe bijdrage ontving en had geen weet en had ook niet kunnen weten of bemoeienis met wat werd vervoerd. Voorts stelt eiser dat in het overzichtsproces-verbaal en de stukken van verweerder telkens andere hoeveelheden dozen worden genoemd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat als er al sprake is van accijnsgoederen die niet in de heffing zijn betrokken en andere verdachten ook naheffingslagen hebben ontvangen en die hebben betaald, de naheffingsaanslagen van eiser met die bedragen moeten worden verminderd. In dat kader stelt eiser dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken moet overleggen, met name de andere naheffingsaanslagen en de volledige processen-verbaal.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslagen en veroordeling van verweerder in de proceskosten. Tevens verzoekt eiser om vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
10. Verweerder voert aan dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad terwijl die niet in de heffing van accijns waren betrokken, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder
b, van de Wet op de accijns (hierna: WA). De feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste zijn niet meer van belang. Verweerder verwijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 10 juni 2021, zaak C-279/19 (WR), ECLI:EU:C:2021:473 en naar de wijziging van de WA in verband met de implementatie van de Richtlijn 2008/111/EG (TK 2008-2009, 32031, nr. 3, p. 8). Van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling is geen sprake.
Verweerder voert voorts aan dat het niet geloofwaardig is dat, zoals eiser stelt, hij slechts ‘een personenauto heeft getransporteerd’ en hij er geen weet van had van ‘wat vervoerd werd’. Op de foto’s die de FIOD heeft gemaakt, is te zien dat eiser de dozen vanuit de auto’s overgeeft aan de bestuurder van een andere auto. Eiser heeft geen overeenkomst in de zin van artikel 8:1090 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gesloten en aanvaardt daarmee de risicoaansprakelijkheid voor de betaling van de verschuldigde accijns wegens het voorhanden hebben van de onveraccijnsde goederen.
Verweerder voert tevens aan dat op grond van artikel 51 van de WA de accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en elk van hen schuldenaar en hoofdelijk aansprakelijk is ex artikel 6:7, eerste lid, van het BW. De schuld wordt niet verminderd doordat er andere schuldenaren zijn. In de uitspraken op bezwaar is al tegemoetgekomen aan de klacht van eiser over de wisselende hoeveelheden sigaretten die in het overzichtsproces-verbaal worden genoemd. De aan andere schuldenaren opgelegde naheffingsaanslagen zijn geen op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus verweerder.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
HAA 21/3207 Ontvankelijkheid van het beroep
12. Uit de onder 3 opgenomen mededeling naheffingsaanslag volgt dat de 1e splitsing betrekking heeft op 100.000 stuks sigaretten van 11 februari 2019 en 100.000 stuks sigaretten van 21 februari 2019 en eiser een bedrag verschuldigd is van € 38.256. Verweerder heeft dit bedrag nageheven middels naheffingsaanslag 3. Aan eiser is met dagtekening 8 juli 2020 naheffingsaanslag 3 opgelegd en is beschikking 3 belastingrente vastgesteld. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder naheffingsaanslag 3 verminderd tot nihil en de beschikking belastingrente vernietigd. Verweerder heeft daarbij ook een proceskostenvergoeding toegekend.
“3.4.2 Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat .rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.”
14. Nu verweerder de naheffingsaanslag 3 bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot nihil, kan het instellen van beroep eiser niet in een betere positie brengen met betrekking tot het bestreden besluit. Gelet daarop dient het beroep met het nummer HAA 21/3207 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan een verdere beoordeling van de zaak.
HAA 21/3205 en HAA 21/3206
Op de zaken betrekking hebbende stukken
15. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter. De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 30 augustus 2021 en 2 oktober 2023 verzocht alle stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaken. In beide brieven is vermeld dat bij het uitblijven van een reactie de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
16 . Bij de beantwoording van de vraag of verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft de rechtbank betrokken hetgeen de Hoge Raad in dit verband en voor zover van belang heeft geoordeeld op 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182, 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995. 17. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zake van het FIOD-onderzoek alleen een door hemzelf bewerkte versie van het [#1] en een aantal uit de bijlagen geselecteerde foto’s heeft overgelegd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hij wel de beschikking heeft gehad over het complete FIOD-dossier, maar dat hij slechts heeft ingebracht wat hij ten grondslag heeft gelegd aan de naheffingsaanslagen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bijvoorbeeld de verhoren van andere verdachten niet behoren tot de op de zaken betrekking hebbende stukken. Verweerder is echter verplicht de stukken te overleggen die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Het staat verweerder niet vrij om een selectie te maken uit de op de zaken betrekking hebbende stukken (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182). 18. Ter zitting heeft verweerder weliswaar desgevraagd verklaard dat het in de aankondiging van de naheffingsaanslagen genoemde [#11] ook een op de zaken betrekking hebbend stuk is, maar hij heeft geen aanstalten gemaakt om dit stuk te overleggen of daartoe in ieder geval een aanbod te doen, en bovendien heeft hij volhard in zijn standpunt dat de delen van het FIOD rapport die hij niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn naheffingsaanslagen geen op de zaken betrekking hebbende stukken zijn.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus verzuimd om de op de zaken betrekking hebbende stukken over te leggen. Niet alleen ontbreekt het hiervoor genoemde [#11] , waarnaar wordt verwezen in de vooraankondiging van de naheffingsaanslagen, ook ontbreken in ieder geval de onderzoeksgegevens met betrekking tot het sms-verkeer en de processen-verbaal van diverse (getuigen)verhoren, waarnaar wordt verwezen en waaruit wordt geciteerd. Nu eiser ontkent sigaretten voorhanden te hebben gehad in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, WA, zijn dit op de zaken betrekking hebbende stukken, omdat zij van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt welke gevolgtrekkingen de rechtbank aan het niet overleggen ervan verbindt in de zin van artikel 8:31 van de Awb.
20. De rechtbank stelt vast dat het door verweerder als overzichtsproces-verbaal gepresenteerde stuk inhoudelijk incompleet en inconsistent is (de onderwerpnummering springt van 1. naar 2.1. naar 2. naar 3., zonder enige vermelding naar 4.1.1 en verderop verspringt de nummering van 7.3 naar 7, zonder enige vermelding naar 8.1) en onderdeel 9, “ondertekening” bevindt zich op pagina 22. Dit stuk is evenwel niet ondertekend. Op een later tijdstip heeft verweerder een pagina met de handtekeningen van de twee verbalisanten overgelegd eveneens een onderdeel 9, “ondertekening”, maar dan opgenomen op een pagina 26.
21. De rechtbank stelt voorts vast dat in het door verweerder als overzichtsproces-verbaal gepresenteerde stuk meerdere keren ‘iemand anders’ of ‘???” is vermeld. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij op deze wijze gegevens onleesbaar heeft gemaakt. Ook heeft verweerder passages weggehaald, zoals in ieder geval in onderdeel 8.1.14 ”
Dit verhoor is in het geheel door mij [naam] , verwijderd omdat er geen enkele link in staat richting [eiser] .” en verspringt de nummering zoals hiervoor is opgenomen. In het dossier is geen verzoek van verweerder tot beperkte kennisneming, zoals bedoeld is in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb aanwezig. De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 30 augustus 2021 en 2 oktober 2023 in de gelegenheid gesteld een verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Awb in te dienen. Verweerder heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
22. Het [#1] behoort - in zijn originele vorm, dus niet in de door verweerder bewerkte versie ervan - tot de op de zaken betrekking hebbende stukken. Uit de omstandigheid dat verweerder een door hem zelf bewerkte versie van het [#1] heeft overgelegd, begrijpt de rechtbank dat verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, weigert het originele [#1] te overleggen (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184, r.o. 3.3.4.). Ter zitting is hierover met partijen gesproken. Verweerder heeft niet alsnog een verzoek om beperkte kennisneming gedaan. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij ook beschikt over een onbewerkt [#1] en dat hij dat exemplaar bij nader inzien had moeten inbrengen, maar heeft niet aangeboden het onbewerkte [#1] alsnog te overleggen (al dan niet ter beperkte kennisneming) en heeft daartoe ook geen aanstalten gemaakt. Omdat uit deze stellingname blijkt dat verweerder geen aanleiding ziet tot beperkte kennisneming van [#1] , ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit punt alsnog de geheimhoudingsprocedure te starten.
23. De rechtbank dient te beoordelen of de absolute weigering van verweerder in de zin van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, wordt gerechtvaardigd door gewichtige redenen in de zin van artikel 8:29, derde lid, van de Awb. De rechtbank toetst dus de absolute weigering van verweerder de stukken te overleggen, hetgeen inhoudt dat van verweerder ook de rechtbank de stukken niet mag inzien. Verweerder heeft hiervoor geen gewichtige redenen aangevoerd, hij heeft zich slechts beroepen op zijn geheimhoudingsplicht. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt een algemene geheimhoudingsplicht van verweerder niet een absolute weigering om op de zaken betrekking hebbende stukken in deze procedure bij de rechtbank in te brengen.
24. Door de op de zaken betrekking hebbende stukken niet te overleggen en te weigeren een onbewerkte versie van het [#1] te overleggen (al dan niet met een verzoek tot beperkte kennisneming) heeft verweerder artikel 8:42, eerste lid, van de Awb geschonden. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechter daaruit voor beide gevallen de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Eiser heeft gemotiveerd ontkend sigaretten voorhanden te hebben gehad en verweerder heeft naar aanleiding van door eiser aangetroffen discrepanties in het als [#1] gepresenteerde stuk reeds één naheffingsaanslag verlaagd en één naheffingsaanslag verminderd tot nihil.
Deze omstandigheden geven de rechtbank aanleiding om voor de beoordeling van het geschil het door verweerder als [#1] overgelegde stuk buiten beschouwing te laten. De rechtbank weegt daarbij mee dat verweerder het overzichtsproces-verbaal zodanig elektronisch heeft bewerkt dat zelfs niet reeds op het eerste gezicht duidelijk is dat daarin gegevens onleesbaar zijn gemaakt (door middel van verwijdering ervan).
25. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat de aan anderen opgelegde naheffingsaanslagen hadden moeten worden overgelegd. Dat zijn geen op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
26. Aangezien verweerder geen andere stukken heeft overgelegd dan bovengenoemd stuk en een aantal foto’s, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat eiser sigaretten voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet op de accijns. De uitspraak op bezwaar van 26 mei 2021, uitgezonderd de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, dient in zoverre te worden vernietigd. De naheffingsaanslagen 1 en 2 in de zaken HAA 21/3205 en 21/3206 dienen te worden vernietigd.
27. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat aan de hand van de verminkte selectie van stukken die verweerder wel heeft overgelegd, de rechtbank van oordeel is dat geen afgewogen antwoord kan worden gegeven op de vraag of het standpunt van verweerder ten aanzien van de naheffingsaanslagen houdbaar is.
28. Gelet op vorenstaande dient het beroep in de zaak HAA 21/3207 niet-ontvankelijk te worden verklaard en dienen de beroepen in de zaken HAA 21/3205 en 21/3206 gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade29. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank zal de drie beroepen aanmerken als samenhangend nu de geschillen voortkomen uit eenzelfde feitencomplex en de zaken ook door eiser en verweerder gezamenlijk zijn behandeld. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen op 27 juli 2020 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank op 2 april 2024. Er is een tijdsverloop van afgerond 44 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met (44 minus 24 ) 20 maanden overschreden, waarmee een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 correspondeert.Omdat verweerder op 26 mei 2021 heeft beslist op het door eiser ingediende bezwaar, heeft de behandeling van het bezwaar 10 maanden in beslag genomen, zodat van de overschrijding van de redelijke termijn 4 maanden zijn toe te rekenen aan verweerder, leidende tot een door verweerder te betalen vergoeding van immateriële schade van (4/20 x € 2.000 =) € 400, waartoe verweerder zal worden veroordeeld. Het restant van 16 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve ( 16 /20 x € 2.000 =) € 1.600 te vergoeden. Vergoeding proceskosten en griffierecht30. Omdat de beroepen HAA 21/3205 en 21/3206 gegrond worden verklaard, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
31. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 181 te vergoeden.
- verklaart het beroep in de zaak HAA 21/3207 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen in de zaken HAA 21/3205 en 21/3206 gegrond;
- vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar van 26 mei 2021, uitgezonderd de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen 1 en 2 in de zaken HAA 21/3205 en 21/3206;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 400;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.600;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. S. Kleij en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).