ECLI:NL:RBNHO:2024:2127

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 4221
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitbetaling werkgeversdeel pensioenpremie over niet-genoten vakantie-uren aan gewezen politieambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen politieambtenaar en de korpschef van politie over de uitbetaling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie over niet-genoten vakantie-uren. De eiser, vertegenwoordigd door mr.drs. M.H. Welter, had bezwaar gemaakt tegen zijn salarisspecificatie van januari 2023, waarin de afrekening van de niet-genoten vakantie-uren was opgenomen. De korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.E.H. Versteijlen, handhaafde zijn standpunt dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet als loon kan worden aangemerkt en dus niet aan de eiser hoeft te worden uitbetaald.

De rechtbank oordeelde dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie geen onderdeel uitmaakt van het loon, en baseerde zich hierbij op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. De rechtbank erkende dat er een verschil van mening bestond tussen de partijen over de interpretatie van wat als loon geldt. Eiser betoogde dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie moet worden beschouwd als onderdeel van het loon, omdat het pensioen naar zijn aard “uitgesteld loon” is. De rechtbank volgde echter de conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber, die stelde dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet aan de werknemer toekomt en daarom niet onder het loonbegrip valt.

De rechtbank concludeerde dat de eiser geen recht heeft op uitbetaling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie, en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/4221

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr.drs. M.H. Welter),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E.H. Versteijlen).

Inleiding

1. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen zijn salarisspecificatie van januari 2023.
1.1.
Met het bestreden besluit van 23 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de beide gemachtigden van partijen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser was werkzaam bij verweerder. Hij is met ingang van 1 november 2022 eervol ontslagen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
3. Op de salarisstrook van januari 2023 is de afrekening van de niet-genoten vakantie-uren opgenomen. Tegen de hoogte van de zogeheten opslag heeft eiser bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

4. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het werkgeversdeel van de pensioenpremie over de niet-genoten vakantie-uren moet worden uitbetaald aan eiser.
5. Volgens eiser miskent verweerder de juiste interpretatie van wat als loon geldt. Eiser betoogt dat van belang is te onderkennen dat enerzijds vakantieverlof en anderzijds de financiële vergoeding ervan twee aspecten van één recht zijn. Uit de overwegingen van het arrest Schultz-Hoff [1] van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) leidt eiser af dat ook het werkgeversdeel van de pensioenpremie over de niet-genoten vakantie-uren tot het loon behoort. De opvatting dat alleen de rechtstreeks aan werknemer gedane betalingen moeten worden voortgezet is onjuist, zo blijkt volgens eiser uit het arrest. Het gaat om alle betalingen, inclusief pensioenbetalingen die elders worden gestort.
Eiser wijst erop dat pensioen naar zijn aard “uitgesteld loon” is, zodat volgens hem niet valt in te zien hoe de verplichting van de werkgever tot zijn deel van de pensioenberekening buiten de berekening van de financiële vergoeding gehouden zou kunnen worden.
Met betrekking tot de uitspraken waarop verweerder heeft gewezen stelt eiser dat deze uitspraken onjuist zijn. Deze uitspraken miskennen dat het recht op betaald vakantieverlof en de financiële vergoeding twee aspecten van hetzelfde recht zijn. Ze miskennen verder dat de opbouw van pensioen een arbeidsvoorwaarde is en dat de premie of de daarvan opgebouwde pensioenaanspraken toekomen aan de werknemer tijdens diens doorbetaalde vakantie.
Verder illustreert de belastingheffing (op de pensioenen) volgens eiser dat de pensioenpremie onderdeel is van het geldelijk loon van de werknemer.
De berekende vergoeding voor openstaand verlof is alleen dan een andere vorm van doorbetaald verlof indien de vergoeding dezelfde waarde heeft als het doorbetaalde verlof. Zonder vergoeding van het werkgeversdeel van de premie zou de vergoeding slechts een deel van de waarde dekken en dus niet voldoen aan de voorwaarden die in Schultz-Hoff zijn geformuleerd, aldus eiser.
Eiser beroept zich verder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 november 2017, [2] waarin is geoordeeld dat de opbouw van pensioen in de vorm van de werkgeversbijdrage pensioenpremie onderdeel is van het loon.
6. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in zijn verweerschrift onder meer verwezen naar uitspraken van verschillende civiele rechters [3] waarin is geoordeeld dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie geen onderdeel van het loon is.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie geen onderdeel van het loon is. De rechtbank realiseert zich dat zij daarmee in gaat tegen het oordeel van de CRvB in de door eiser aangehaalde uitspraak, maar meent dat voor dit afwijkend oordeel steun te vinden is in de (na de uitspraak van de CRvB gevormde) rechtspraak van de Hoge Raad over wat onder het loon moet worden verstaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
8. De Hoge Raad heeft voor zijn prejudiciële beslissing van 15 november 2019 [4] over de vraag of het door art. 6:107a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de werkgever toegekende recht op schadevergoeding jegens een aansprakelijke persoon ten bedrage van het door hem aan een zieke of arbeidsongeschikte werknemer betaalde loon, mede omvat de pensioenpremies die de werkgever heeft afgedragen ten behoeve van de werknemer, een conclusie gevraagd van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber. Deze heeft in zijn conclusie van 12 juli 2019 [5] ten aanzien van het loonbegrip in het BW het volgende opgemerkt:
“ (…) 7.2. Het loonbegrip genoemd in art. 7:629 lid 1 BW heeft betrekking op het brutoloon, dat wil zeggen het nettoloon plus de bedragen die de werkgever daarop moet inhouden. Het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie wordt daarnaast door de werkgever afgedragen. De heersende opvatting is dan ook dat het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie géén onderdeel uitmaakt van het arbeidsrechtelijke loonbegrip (zie hiervoor, 6.3 e.v.).
7.3.
Ik sluit mij daarbij aan. De werkgever is het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie niet verschuldigd aan de werknemer maar aan de pensioenuitvoerder. Hiermee ontbeert het een van de wezenskenmerken van loon. De hoogte van de premie wordt weliswaar uitgedrukt in een percentage van de loonsom, maar is daarmee geen onderdeel van het loon in de zin van het BW. (…)”
9. De Hoge Raad heeft de conclusie van de A-G Drijber gevolgd: “ (…) het werknemersgedeelte van de pensioenpremie die de werkgever verplicht heeft afgedragen tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer, valt onder het loonbegrip van art. 6:107a BW. Het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie valt niet onder dit loonbegrip. (…)”
10. Weliswaar had de beantwoording van de prejudiciële vragen specifiek betrekking op artikel 6:107a BW, maar daaruit volgt niet dat de betekenis daarvan daartoe beperkt moet worden geacht. Zoals in de conclusie van de A-G Drijber is weergegeven, bestaat in de wetenschappelijke literatuur brede consensus dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet onder het loon valt, omdat – kort gezegd – dat deel niet aan de werknemer toekomt. Daaraan kan niet afdoen het betoog van eiser dat hij in een situatie moet worden gebracht die vergelijkbaar is met die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij tijdens zijn arbeidsverhouding de vakantie-uren had opgenomen. De stelling dat tijdens vakantie niet de pensioenopbouw door het werkgeverdeel van de premie gestopt mag worden, leidt niet tot een recht op uitbetaling van dat deel van de premie aan de werknemer. De rechtbank is daarom van oordeel dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet als loon kan worden aangemerkt en dat eiser daarom ook geen recht heeft op uitbetaling daarvan.
11. Het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met hetgeen het Hof heeft geoordeeld in het arrest Schultz-Hoff. Ook daarin wordt immers als uitgangspunt voor vergoeding van niet-genoten vakantie geformuleerd “ (…) het normale salaris van de werknemer, te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon (…)”. Nu het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet als loon kan worden beschouwd, valt het ook niet onder de hier bedoelde vergoeding. Voor het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof, zoals door eisers verzocht omdat sprake zou zijn van strijd met de Richtlijn 2003/88/EZ, ziet de rechtbank geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.