10.1.1Correctie Winst uit Onderneming (BOX 1)
Aangegeven omzet exclusief OB 2015 € 289.404
Gecorrigeerde omzet exclusief IB 2015
€ 400.000
Correctie omzet exclusief OB 2015 € 110.596
Aangegeven omzet exclusief OB 2016 € 327.038
Gecorrigeerde omzet exclusief IB 2016
€ 400.000
Correctie omzet exclusief OB 2016 € 72.962
Aangegeven omzet exclusief OB 2017 € 352.742
Gecorrigeerde omzet exclusief IB 2017
€ 450.000
Correctie omzet exclusief OB 2017 € 97.258
Aangegeven omzet exclusief OB 2018 € 372.425
Gecorrigeerde omzet exclusief IB 2018
€ 450.000
€ 77.575”
5. Vervolgens heeft verweerder, met inachtneming van de gecorrigeerde fiscale winstberekeningen, de onderhavige (navorderings)aanslagen IB/PVVen Zvw opgelegd. Daarnaast heeft verweerder de onderhavige verzuim- en vergrijpboeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
6. Eiser heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend. Het betreft commentaar van [naam 1] op de bevindingen van verweerder in het rapport van het boekenonderzoek. Samengevat is [naam 1] van mening dat bij de door verweerder geschatte omzet bepaalde inkoopwaarden horen, die hoger zijn dan de door verweerder in aanmerking genomen inkoopwaarden. In het nader stuk wordt een berekening gemaakt van de bij de door verweerder geschatte omzet behorende inkoopwaarden, en aan de hand daarvan de bruto-winst berekend. In het nader stuk staat omtrent deze berekeningen het volgende, voor zover van belang, vermeld:
“Bij deze berekeningen ben ik uitgegaan van de volgende aannames:
- de door de belastingdienst gestelde omzetten van € 400.000 (2015, 2016) en van € 450.000 (2017, 2018) heb ik als uitgangspunt genomen;
- ik heb bij de samenstelling van de omzetbedragen rekening gehouden met twee categorieën produkten, namelijk tabaksprodukten en overige produkten;
- voor de overige produkten ben ik uitgegaan van een winstmarge op de inkoop van 60% (zie hierboven);
- voor de tabaksprodukten ben ik ter berekening van de winstmarge uitgegaan van de gemiddelde inkoopprijs van de tabaksprodukten en van de banderolprijs (is gelijk aan verkoopprijs) van de tabaksprodukten;
Voorts heb ik het volgende gedaan:
1- Aan de heer [eiser] heb ik opgave gevraagd van de jaarinkopen van de tabaksprodukten (bijlage I);
2- Voorts heb ik gevraagd per controlejaar om enkele inkoopfacturen van tabaksprodukten op welke facturen behalve de inkoopprijzen tevens de banderolprijzen worden genoemd (bijlage II);
3- Aan de hand van deze facturen heb ik door middel van een uitsnede van inkoopprijzen en banderolprijzen een per jaar gemiddeld brutowinstpercentage op de inkoopprijs van de tabaksprodukten berekend (bijlage III).
Voorts heb ik, uitgaande van de aangenomen omzetten en de inkoopprijzen van de
tabaksprodukten (bijlage I), met behulp van de brutowinstpercentages van de
tabaksprodukten (bijlage III) het aandeel in de omzet van de tabaksprodukten
berekend.
Vervolgens heb ik de omzet “overige produkten” in de aangenomen omzet berekend
en heb ik door het winstpercentage op de inkoopprijs van deze produkten van 60%
te hanteren, de inkoopwaarde van de “overige produkten” berekend.
Alsdan kan een aanvaardbare, onderbouwde inkoopwaarde, behorende bij de door de
belastingdienst aangenomen omzetten, worden vastgesteld en worden vergeleken
met de door de belastingdienst en ook met de door de heer [eiser] in zijn aangiften
opgenomen (bruto-) winsten (bijlage IV).
Conclusie ten aanzien van decorrecties van de belastingdienst
2015
Winstcorrectie belastingdienst € 110.596
Berekende correctie brutowinst
€ 76.820
Lagere correctie dan belastingdienst € 33.776
2016
Winstcorrectie belastingdienst € 72.962
Berekende correctie brutowinst
€ 17.397-
Lagere correctie dan belastingdienst € 90.359*
2017
Winstcorrectie belastingdienst € 97.258
Berekende correctie brutowinst
€ 12.753
Lagere correctie dan belastingdienst € 84.505
2018
Winstcorrectie belastingdienst € 77.575
Berekende correctie brutowinst
€ 42.636
Lagere correctie dan belastingdienst € 34.939
* De correctie in het jaar 2016 is mogelijk mede beïnvloed door de aanname dat alle
inkopen in 2016 ook daadwerkelijk zijn verkocht.
Naar mijn mening zijn de overblijvende correcties als op deze wijze berekend meer
aanvaardbaar en rekenkundig meer verdedigbaar dan de correcties van de
belastingdienst.”
Geschil7. In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de verzuim- en vergrijpboeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Verder is de vraag of de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden omdat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan, en of ter zake van de opgelegde boeten sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) waardoor de boeten vernietigd dienen te worden.
8. Ter zitting is vast komen te staan dat de aangebrachte correcties ter zake van de genoten inkomsten als [beroep] en de tweede woning niet (langer) in geschil zijn tussen partijen.
9. Eiser heeft gesteld dat verweerder de winstcorrecties te hoog heeft vastgesteld en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met, voornamelijk, de hogere inkoopwaarden van de tabaksproducten, alsook met het feit dat de Rijnstraat enkele maanden was opengebroken in 2015. Ter zake van de vraag of eiser wel de vereiste aangiften heeft gedaan en of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd heeft eiser gesteld dat hem niks kan worden verweten (avas), omdat eiser een externe boekhouder had en hij erop mocht vertrouwen dat deze naar behoren zijn fiscale zaken zou behartigen. Verder heeft eiser ter zitting verzocht om een vergoeding van de immateriële schade en vermindering van de boeten, omdat de redelijke termijn is overschreden.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de (navorderings)aanslagen.
10. Verweerder stelt dat de correcties op de winst uit onderneming terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast heeft eiser de vereiste aangiften niet gedaan waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden. Het is dus aan eiser om niet enkel aannemelijk te maken maar te doen blijken dat de door verweerder vastgestelde winstcorrecties lager moeten zijn.
Ook de vergrijpboeten zijn volgens verweerder terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Eiser kan (voorwaardelijk) opzet worden verweten, waarvoor boeten van 50% van de grondslag opgelegd kunnen worden. Gelet op de aan eiser opgelegde boete in de omzetbelasting, heeft verweerder de boeten gematigd naar 35%, waardoor hij de boeten passend en geboden acht. Ook is geen sprake van avas. Wel dient de opgelegde vergrijpboete voor het jaar 2015 verminderd te worden tot een bedrag van € 1.836, omdat uitgegaan was van een onjuiste grondslag. Ditzelfde geldt voor de opgelegde vergrijpboete voor het jaar 2018, waardoor die verminderd dient te worden tot een bedrag van € 7.504. Gelet hierop dienen deze beroepen gegrond verklaard te worden. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond verklaard te worden.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Omkering bewijslast ter zake van het niet doen van de vereiste aangiften
12. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Ingevolge artikel 49, derde lid, van de Zorgverzekeringswet wordt de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Dit betekent dat de hiervoor genoemde bepaling uit de Awr over de omkering en verzwaring van de bewijslast van overeenkomstige toepassing is (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 8 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9499). 13. De vereiste aangifte is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de Awr geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (vgl. Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675). 14. Ten aanzien van alle onderhavige jaren overweegt de rechtbank dat eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte binnen een door verweerder gestelde termijn. De omstandigheid dat eiser na het opleggen van de definitieve aanslagen alsnog ingevulde aangiftebiljetten heeft ingediend, maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Voor zover eiser het standpunt heeft ingenomen dat hij het indienen van de aangiften aan zijn boekhouder overliet en erop mocht vertrouwen dat die zijn fiscale zaken naar behoren zou behartigen, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft ter zitting gesteld, hetgeen eiser niet heeft betwist, dat de brieven ter zake van het doen van aangifte zowel aan de boekhouder als aan eiser zelf zijn verstuurd. Eiser was er dus ook van op de hoogte dat zijn aangiften in ieder geval niet tijdig werden ingediend. Daarnaast is en blijft het de verantwoordelijkheid van eiser om zorg te dragen voor het tijdig (laten) indienen van zijn aangiften, ook bij het inschakelen van een boekhouder. Het had dan ook op de weg van eiser gelegen om na te gaan of zijn boekhouder wel tijdig en correct zijn aangiften indiende, temeer nu hij op de hoogte was van het feit dat dit niet gebeurde. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gesproken worden van het doen van de vereiste aangiften, waardoor voor alle jaren de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
15. Dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan betekent dat de beroepen betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting van de niet aangegeven winst of omzet. De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, houdt een minder strenge toets in dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst of omzet niet in zijn aangifte heeft verantwoord.
16. Verweerder heeft gesteld dat uit het controlerapport volgt dat eiser niet aan zijn administratieve verplichtingen op grond van artikel 52 van de Awr heeft voldaan en de administratie van eiser dus niet kan dienen als grondslag voor de fiscale winstberekening. Daarom heeft verweerder de omzetten moeten schatten, welke schatting volgens hem redelijk is en voldoende is onderbouwd met het controlerapport.
17. Eiser heeft gesteld dat verweerder de winstcorrecties te hoog heeft vastgesteld en deze verlaagd dienen te worden, omdat bij het verhogen van de omzetten onvoldoende rekening is gehouden met (voornamelijk) de inkoopkosten van de tabaksproducten.
Daarnaast is de Rijnstraat, alwaar eiser zijn onderneming exploiteert, in 2015 meerdere maanden opengebroken geweest, hetgeen heeft geleid tot een lagere behaalde omzet voor die periode. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Volgens eiser dienen de winstcorrecties van verweerder dan ook verminderd te worden conform de berekeningen van zijn nader stuk (zie 6.).
18. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van verweerder redelijk omdat deze gebaseerd is op verklaringen van eiser en de gegevens afkomstig uit het boekenonderzoek en overigens, voor zover mogelijk gezien de gebrekkige administratie van eiser, is aan de hand van redelijke maatstaven getracht de door eiser behaalde omzet te benaderen. Verder volgt ook uit het controlerapport dat eiser in het kader van een compromis heeft voorgesteld om de omzetten vast te stellen op € 400.000. Verweerder heeft dit voorstel in overweging genomen. Uiteindelijk heeft verweerder de omzetten voor 2015 en 2016 vastgesteld op € 400.000 (conform het compromisvoorstel van eiser) en de omzetten voor de jaren 2017 en 2018 op € 450.000, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook redelijk (en in ieder geval niet te hoog) is (zie 4.).
19. Eiser heeft met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, mede gelet op de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gemaakte schatting onredelijk is, laat staan doen blijken dat deze schatting niet juist is. Eiser heeft geen administratie waaruit het verband tussen de inkoop en verkoop van de (door eiser ter verkoop aangeboden) producten kan worden vastgesteld. Ook de berekening van eiser in zijn nader stuk en de daarbij opgenomen inkoopfacturen voor de tabaksproducten zijn daartoe onvoldoende. De aan deze berekening ten grondslag liggende aanname, zijnde dat bij een hogere omzet ook hogere inkoopwaarden horen, die niet zouden zijn meegenomen in de door verweerder gemaakte schatting, heeft eiser niet onderbouwd. Eiser heeft daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat bepaalde inkoopwaarden niet reeds zijn meegenomen in de door verweerder geschatte winst. Ook de stelling van eiser dat de opengebroken Rijnstraat tot een lagere omzet voor het jaar 2015 heeft geleid, slaagt niet. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan enkel foto’s van de opengebroken straat overgelegd, maar hij heeft verder niet (met stukken) onderbouwd dat dit ook tot een lagere omzet voor het jaar 2015 heeft geleid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de in de (navordering)aanslagen gereflecteerde winst niet te hoog door verweerder is geschat, en dat overigens ook niet is gebleken dat deze schattingen onjuist zijn.
20. Eiser heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat, nu de door eiser in de suppletieaangiften voor de omzetbelasting aangegeven omzetten zijn gevolgd, hij erop kon en mocht vertrouwen dat deze omzetten ook gevolgd zouden worden bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw.
21. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Verweerder heeft eiser op 23 december 2020 medegedeeld dat met het indienen van suppletieaangiften omzetbelasting voor de jaren 2017 en 2018, ingediend op 21 december 2020, eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat hij aannemelijk dient te maken hoe hoog de omzet is. Verder heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de suppletie over het jaar 2017 automatisch is doorgevoerd en dit tot gevolg had dat de naheffingsaanslag omzetbelasting tot een te laag bedrag is opgelegd. Verweerder heeft daarbij aan eiser medegedeeld dat daaraan geen vertrouwen ontleend kan worden. Verder heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar (ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting) met dagtekening 18 februari 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en gemotiveerd geoordeeld de naheffingsaanslag te zullen handhaven. Bij de ongegrondverklaring van dat bezwaar heeft verweerder de suppletieaangiften voor de jaren 2017 en 2018 beoordeeld en is ook in de uitspraak op bezwaar uitgebreid stilgestaan bij die suppletieaangiften en is geoordeeld dat deze niet een (verdere) verlaging van de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting tot gevolg hebben. Dat die suppletieaangiften desondanks alsnog (automatisch) in aanmerking zijn genomen is in het voordeel van eiser geweest, maar rechtvaardigt gegeven alle feiten en omstandigheden zoals hiervoor vermeld, niet de conclusie dat eiser erop mocht vertrouwen dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw dienovereenkomstig verlaagd zouden worden. Immers moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat het volgen van de suppletieaangiften voor de omzetbelasting een fout (in zijn voordeel) was en hem is op 23 december 2020 reeds medegedeeld dat hij hier geen vertrouwen aan kon ontlenen.. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het vertrouwensbeginsel.
22. Verweerder heeft op grond van artikel 67d van de Awr (voor de jaren 2016, 2017 en 2018) en op grond van artikel 67e van de Awr (voor het jaar 2015) vergrijpboeten opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat de aangiften onjuist zijn gedaan. Eiser is immers de veroorzaker van zijn ondeugdelijke administratie. Verweerder heeft uit oogpunt van een redelijke straftoemeting de vergrijpboeten vastgesteld op 35% van de boetegrondslag, omdat (ook) bij de vaststelling van de naheffingsaanslag omzetbelasting een vergrijpboete is opgelegd.
23. De bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet rust op verweerder. Verweerder dient te doen blijken dat aan eiser ten tijde van het indienen van de aangifte (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Voor het bestaan van voorwaardelijke opzet is niet alleen vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97). 24. Wanneer sprake is van afwezigheid van avas dient een verzuim- of vergrijpboete achterwege te blijven.
25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd doen blijken dat eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in de onderhavige jaren de aanslagen IB/PVV tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser voor alle onderhavige jaren niet tijdig aangifte IB/PVV heeft gedaan. Ook volgt uit het rapport van het boekenonderzoek dat eiser een ondeugdelijke administratie bijhield. Onder andere heeft eiser niet alle bescheiden (zoals facturen) bewaard, geen, dan wel een onvolledige, kasadministratie bijgehouden en de ‘foutieve’ aanslagen op het pinapparaat niet bewaard, waardoor geen correcte pinadministratie bijgehouden is of kon worden. Over het standpunt van eiser dat hij kon en mocht vertrouwen op zijn boekhouder voor het voeren van een juiste administratie, merkt de rechtbank op dat op eiser de plicht rust om een deugdelijke administratie bij te houden. Daarbij heeft eiser zelf zijn administratie bijgehouden en deze telkens aan zijn boekhouder overgelegd voor de afhandeling van zijn fiscale zaken. Ook bij inschakeling van een boekhouder voor zijn fiscale zaken blijft eiser verantwoordelijk voor het naleven van de (fiscale) regelgeving, waaronder het tijdig doen van aangifte en het voeren van een deugdelijke administratie. Door het voeren van een ondeugdelijke administratie heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er in de onderhavige jaren te weinig belasting werd geheven.
26. Het standpunt van eiser dat sprake is van avas, aangezien hij op zijn boekhouder mocht vertrouwen, kan niet slagen, nu de rechtbank – zoals hierboven overwogen – van oordeel is dat het, ook bij inschakeling van een boekhouder, eiser is die verantwoordelijk blijft voor het voeren van een deugdelijke boekhouding. Het is niet zo dat eiser, omdat zijn boekhouder geen signaal heeft afgegeven dat de administratie onvoldoende was voor het indienen van de aangiften, niet langer verantwoordelijkheid is voor het bijhouden van een deugdelijke administratie en het indienen van tijdige correcte aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van (voorwaardelijk) opzet.
27. De rechtbank acht de boeten passend en geboden. Wat betreft de boeten die gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de aanslag IB/PVV 2018 zijn opgelegd, zal de rechtbank deze, zoals verweerder heeft gesteld en die berekeningen niet door eiser is betwist, verminderen tot een bedrag van € 1.836 respectievelijk € 7.504. Ook geeft de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boeten, zoals eiser heeft verzocht, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie.
28. De rechtbank stelt vast dat 22 april 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boeten zijn aangekondigd in het rapport van het boekenonderzoek. De rechtbank doet uitspraak op 26 juni 2023. Sinds de aankondiging van de boeten zijn dan afgerond 39 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een duur van 1 tot 2 jaar (zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De boeten zullen daarom worden gematigd met 15% (zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298), tot (afgerond) € 1.560 (2015), € 6.609 (2016), € 8.365 (2017) respectievelijk € 6.378 (2018). Verzuimboete aanslag IB/PVV 2017
29. Tussen partijen is de opgelegde verzuimboete niet in geschil. Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 19 juni 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boete is aangekondigd bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. De rechtbank doet uitspraak op 26 juni 2023. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond 37 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een duur van 1 tot 2 jaar (zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De boete zal daarom worden gematigd met 15% (zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298), tot (afgerond) € 313. Beschikkingen belastingrente
30. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen en ook overigens is niet gebleken dat de rente ten onrechte of in strijd met het bepaalde in hoofdstuk V van de Awr is berekend.
31. Gelet op het hiervoor overwogene dienen de beroepen met de nummers HAA 21/2042, HAA 21/2044, HAA 21/2046 en HAA 21/2048 gegrond, en de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
32. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft daarbij gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar.
33. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 34. Vast staat dat het oudste door eiser ingediende bezwaarschrift op 10 juni 2020 door verweerder is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 9 maart 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 26 juni 2023. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
35. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn is (afgerond) voor 3 maanden toe te rekenen aan verweerder en (afgerond) 10 maanden toe te rekenen aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
36. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor eiser vast op € 1.500. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van (afgerond) € 346 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van (afgerond) € 1.154 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
37. De beroepen met de nummers HAA 21/2042, HAA 21/2044, HAA 21/2046 en HAA 21/2048 zijn gegrond. Daarom zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.399 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en, nu sprake is van vier samenhangende zaken, een wegingsfactor 1,5).
Beslissing
- verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 21/2042, HAA 21/2044, HAA 21/2046 en HAA 21/2048 gegrond en de overige beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen in de zaken met bovenvermelde zaaknummers en handhaaft deze voor het overige;
- vermindert de vergrijpboete 2015 tot een bedrag van € 1.560 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de vergrijpboete 2016 tot een bedrag van € 6.609 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de verzuimboete 2017 tot een bedrag van € 313 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de vergrijpboete 2017 tot een bedrag van € 8.365 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de vergrijpboete 2018 tot een bedrag van € 6.378 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 346; en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 1.154;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 3.399; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. M.C. van As en
mr. P.A. Spijker, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).