ECLI:NL:GHARL:2022:9499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
21/01447 t/m 21/01449
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de beroepen tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ongegrond heeft verklaard. De aanslagen zijn opgelegd voor de jaren 2016 en 2017, waarbij de Inspecteur contante stortingen op de bankrekeningen van belanghebbende heeft aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft geen inkomsten aangegeven en stelt dat de contante stortingen afkomstig zijn van leningen van zijn familie in Thailand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de contante stortingen niet legitiem zijn verklaard en dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen onjuist zijn. De Inspecteur heeft de aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting van de contante stortingen, en belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn bewijslast. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01447 tot en met 21/01449
uitspraakdatum: 8 november 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 augustus 2021, nummers AWB 20/3677, 20/3678 en 21/1611, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.024. Daarbij is een bedrag van € 3 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrageinkomen van € 22.000. Daarbij is een bedrag van € 7 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.281. Daarbij is een bedrag van € 521 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 mei 2020 en 11 maart 2021 voornoemde aanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 augustus 2021 de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft op 8 september 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 7 januari 2022 een nader stuk ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft op 2 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. De zaken met de nummers 21/01447 tot en met 21/01449 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Belanghebbende is bij brief van 19 september 2022 uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Tot de gedingstukken behoort een schermprint van Post NL track & trace. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 20 september 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd en dat voor ontvangst is getekend, zodat het Hof ervan uitgaat dat belanghebbende op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1965, is gehuwd met [de echtgenote] , geboren [in] 1984 (hierna: de echtgenote). Zij hebben twee kinderen, geboren in 2010 en 2012. Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in een eigen woning en hebben een eigenwoningschuld van € 241.500. De eigenwoningrente bedraagt € 7.558 (2016) en € 7.005 (2017).
2.2.
Zowel belanghebbende als de echtgenote heeft in 2014 en 2015 geen inkomsten uit tegenwoordige of vroegere arbeid aangegeven.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn ingediende aangiften IB/PVV 2016 en 2017 een belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord van respectievelijk € -/- 5.976 en € -/- 2.800. Het belastbare inkomen bestaat uitsluitend uit negatieve inkomsten uit eigen woning. In de aangiften zijn geen schulden in box 3 aangegeven. Nadat de Inspecteur over de ingediende aangifte IB/PVV 2016 vragen had gesteld, heeft belanghebbende opnieuw aangifte gedaan. Daarin is een schuld vermeld van € 20.000 aan de opa en de oma van de echtgenote uit Thailand.
2.4.
De echtgenote was in 2016 en 2017 in dienstbetrekking werkzaam en heeft daarmee looninkomsten genoten van respectievelijk € 3.350 en € 3.696.
2.5.
Belanghebbende heeft in de jaren 2014 tot en met 2018 aangiften voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij invoer gedaan voor de volgende zeven voertuigen
:
Datum aangifte
Voertuig
30 april 2014
Volkswagen Polo 1.2 TSI
20 januari 2015
Volkswagen Golf Cabriolet
11 juni 2015
Volkswagen Polo
11 november 2015
Harley -Davidson
5 april 2016
BMW M3 Coupé DCT
30 augustus 2016
Volkswagen Polo 1.2 TSI Comfortline
21 maart 2018
Harley-Davidson
2.6.
Belanghebbende heeft in de jaren 2016 en 2017 de volgende contante bedragen gestort op zijn bankrekeningen ( [nummer1] en [nummer2] ) bij [de bank] :
Datum storting
Bedrag storting
Datum storting
Bedrag storting
11 januari 2016
€ 2.850
2 januari 2017
€ 4.400
27 januari 2016
€ 2.000
16 januari 2017
€ 2.600
10 februari 2016
€ 2.840
30 januari 2017
€ 1.500
9 maart 2016
€ 1.000
27 februari 2017
€ 1.500
26 maart 2016
€ 500
7 maart 2017
€ 4.000
30 maart 2016
€ 500
4 april 2017
€ 2.000
16 april 2016
€ 500
29 april 2017
€ 1.500
26 april 2016
€ 2.300
29 mei 2017
€ 1.650
2 mei 2016
€ 450
14 juni 2017
€ 1.000
13 mei 2016
€ 840
6 juli 2017
€ 3.800
10 juni 2016
€ 2.000
4 september 2017
€ 1.650
23 juni 2016
€ 2.000
29 september 2017
€ 1.500
7 juli 2016
€ 2.000
4 december 2017
€ 2.000
29 augustus 2016
€ 1.000
29 december 2017
€ 2.000
3 september 2016
€ 500
13 september 2016
€ 500
27 september 2016
€ 1.700
8 november 2016
€ 2.000
29 november 2016
€ 1.000
8 december 2016
€ 500
28 december 2016
€ 700
Totaal
€ 27.680
€ 31.100
2.7.
De Inspecteur heeft in een brief van 15 maart 2019 onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Uit mijn gegevens blijkt dat u verdiensten heeft gehad uit de autohandel. In de aangifte hebt u voor deze ‘inkomsten uit overig werk’ geen bedrag aangegeven. Ik verzoek u mij de volgende informatie toe te sturen:
- een specificatie per auto van de opbrengsten en de daarbij behorende kosten;
- de nota’s en betalingsbewijzen van de kosten de u in aftrek wenst te brengen;
- een opgave van de investeringen die u voor uw werkzaamheden heeft gedaan;
- de aankoopnota’s en betalingsbewijzen van de investeringen.”
2.8.
Belanghebbende heeft in een e-mailbericht van 2 april 2019 onder meer het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“De reden dat ik niets heb ingevuld is dat ik mij nooit heb bezig gehouden met autohandel. Ik heb dus geen specificatie per auto, aftrekposten, investeringen of jaarstukken.”
2.9.
De Inspecteur heeft in een brief van 15 mei 2019 onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Uit mijn gegevens blijkt dat u in 2016 regelmatig grote contante bedragen op uw bankrekeningen stort. Gezien de omstandigheid dat u geen legale inkomsten in 2016 heeft opgegeven en wel ergens van moet hebben geleefd, heb ik het voornemen om uw inkomsten uit overig werk te schatten op het bedrag van de stortingen, zijnde € 22.000.”
2.10.
Belanghebbende heeft telefonisch aan de Inspecteur medegedeeld dat de contante stortingen afkomstig zijn van familie uit Thailand
.In een e-mailbericht van 3 juli 2019 heeft belanghebbende aan de Inspecteur geschreven:
“De lening is destijds mondeling overeengekomen. Opa – oma – kleindochter, als voorschot op de latere eventuele erfenis.
Wij hebben geen bewijsstukken van de invoer omdat wij dit contant uit Thailand meegenomen hadden.
Ook zijn er geen bewijsstukken van omwisselen aangezien wij geen Thaise Bath maar euro’s mee genomen hadden.”
2.11.
De Inspecteur heeft in een brief van 22 oktober 2020 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Uit mijn gegevens blijkt dat er in 2017 regelmatig grote contante stortingen zijn gedaan op uw naam staande bankrekeningen:
(…)
Het gaat hier dus niet om gestorte bedragen door derden, zoals werkgevers, Belastingdienst enz., maar door uzelf, contant gestorte bedragen op uw eigen bankrekening. Gezien de nu voorliggende omstandigheden heb ik besloten de stortingen aan te merken als opbrengsten uit overig werk.”
2.12.
Belanghebbende heeft in een brief van 4 november 2020 aan de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Ik heb Niet gewerkt, ik ben in 2012 aan mijn rug geopereerd en kon niet meer werken en raakte hierdoor mijn baan kwijt.
ik heb in 2015 en de jaren erna geld geleend van de opa en oma van mijn vrouw uit Thailand.
Dat geld heb ik contant ontvangen en namen wij mee toen wij in de vakantietijd bij familie in Thailand waren. Ik heb dit geld gebruikt om onze rekeningen te betalen. Ik heb geen uitkering aangevraagd wat Wel mogelijk was.
(…)
Die opa is begin 2019 overleden en de oma 3 jaar eerder waarna wij geen geld meer kregen. Ik moest toen wel weer gaan werken om de rekeningen te betalen en dat ben ik eind 2019 weer gaan doen met pijnstillers.”
2.13.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Inspecteur onderhavige aanslagen opgelegd. Daarbij zijn contante stortingen tot een bedrag van respectievelijk € 22.000 en € 31.100 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De aanslagen zijn als volgt berekend:
2016
2017
Eigen woning
-/- € 5.976
-/- € 2.800
Belastbaar inkomen aangifte
-/- € 5.976
-/- € 2.800
Correctie n.a.v. onderzoek
Uitkering Stichting Pensioenfonds [naam3]
-
€ 981
Resultaat uit overige werkzaamheid (contante stortingen)
€ 22.000
€ 31.100
Belastbaar inkomen aanslag IB/PVV
€ 16.024
€ 29.281
Bijdrage-inkomen aanslag Zvw
€ 22.000
2.14.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en de aanslag Zvw 2016 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift voor het jaar 2017 heeft belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“ten eerste heb ik dat jaar zo’n 20000 euro+ geleend van familie uit thailand. dat hebben wij enkele jaren gedaan.
Ten 2e had ik eind 2017 mijn motor verkocht, vandaar die storting van 11000 euro destijds wat uiteraard door de belastingdiens niet gezien werd.”
2.15.
De Inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar voornoemde aanslagen gehandhaafd.
2.16.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de contant gestorte gelden afkomstig zijn van het herstel en de verkoop van voertuigen of van een andere onbekend gebleven bron van inkomen, dat belanghebbende deze inkomsten niet heeft aangegeven en daardoor de vereiste aangiften niet heeft gedaan, dat dit reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast, dat de Inspecteur de gecorrigeerde inkomsten heeft geschat op basis van de contante bankstortingen, dat een dergelijke schatting redelijk is, en dat belanghebbende niet erin is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat hij deze inkomsten niet heeft genoten, zodat zijn beroep ongegrond is.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen tot een juist bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen. In dat verband heeft belanghebbende gesteld dat hij vanaf 2015 jaarlijks € 20.000 heeft geleend van de inmiddels overleden opa en oma van zijn echtgenote uit Thailand, dat hij deze bedragen contant heeft ontvangen als hij met het gezin op vakantie was in Thailand, dat hij dit geld vervolgens heeft meegenomen naar Nederland en dat hij dit pas op zijn bankrekeningen heeft gestort als dat nodig was om betalingen te doen vanaf deze bankrekeningen.
3.3.
De correctie ter zake van de in 2017 genoten uitkering van Stichting Pensioenfonds [naam3] van € 981, wordt door belanghebbende niet betwist.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen tot nihil en tot vaststelling van verlies uit werk en woning van respectievelijk € 5.976 (2016) en € 1.819 (2017). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Artikel 27h, lid 2, in samenhang met artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt, voor zover van belang, dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van bewijslast).
4.2.
Ingevolge artikel 49, lid 3, Zorgverzekeringswet wordt de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Dit betekent dat ook voornoemde bepalingen uit de AWR over de omkering en verzwaring van de bewijslast van overeenkomstige toepassing zijn.
4.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarbij moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is en dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte dit laatste wist dan wel zich dit bewust moet zijn geweest (vgl. HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17, r.o. 3.2). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
Bewijsvermoeden
4.4.
Bij de beoordeling of de inspecteur aan voornoemde bewijslast heeft voldaan, kunnen vermoedens worden gehanteerd die zijn gebaseerd op vaststaande feiten (vgl. HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1021, r.o. 4.3.1; HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:986, r.o. 3.3.4).
4.5.
De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.5.3).
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen enkel inkomen heeft aangegeven, dat zijn echtgenote looninkomsten van circa € 3.500 per jaar heeft genoten (zie 2.4), dat belanghebbende in de onderhavige jaren regelmatig contante bedragen van tussen de € 500 en € 4.400 heeft gestort op zijn bankrekeningen (zie 2.6), dat hij in de periode van april 2014 tot april 2018 zeven voertuigen heeft ingevoerd (zie 2.5), en dat hij ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard dat hij reparaties aan auto’s kan verrichten, dat hij een BMW voor € 11.400 heeft gekocht, dat dit een schadeauto betrof en dat hij deze auto enige jaren later heeft verkocht voor ongeveer € 28.000.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat voornoemde feiten het vermoeden rechtvaardigen dat belanghebbende inkomsten heeft genoten met het herstellen en of verhandelen van auto’s dan wel uit een andere onbekend gebleven bron van inkomen.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld (i) dat hij jaarlijks met zijn gezin op vakantie is geweest in Thailand, (ii) dat daar aan hem jaarlijks € 20.000 is geleend door de opa en oma van zijn echtgenote, (iii) dat hij deze bedragen in contanten heeft meegenomen naar Nederland en (iv) dat hij daarvan regelmatig bedragen stortte op zijn Nederlandse bankrekeningen. Belanghebbende heeft de stellingen (i) tot en met (iii) op generlei wijze met stukken of anderszins onderbouwd, zodat het Hof deze niet aannemelijk acht. Bovendien heeft belanghebbende geen afdoende verklaring gegeven voor het ontbreken van enige samenhang tussen de omvang en de regelmaat van de contante bankstortingen en de gestelde jaarlijkse (éénmalige) invoer van € 20.000 in contanten vanuit Thailand. Naar het oordeel van het Hof is daarom geen redelijke twijfel gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden dat belanghebbende inkomsten heeft genoten, zodat dit vermoeden niet is ontzenuwd. Het bewijs dat belanghebbende inkomsten heeft genoten, kan derhalve worden ontleend aan een bewijsvermoeden.
Vereiste aangiften IB/PVV 2016 en 2017
4.9.
Naar het oordeel van het Hof kan een aanzienlijk deel van de contante stortingen worden aangemerkt als belast inkomen. Dit leidt ertoe dat als gevolg van de ingediende aangiften – waarin geen inkomsten zijn verantwoord – verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven. Het Hof acht verder aannemelijk dat belanghebbende door het niet aangeven van deze inkomsten, ten tijde van het doen van de aangiften zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat als gevolg van die aangiften een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven. Dit brengt mee dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV 2016 en 2017 heeft gedaan, ten gevolge waarvan voornoemde bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) van toepassing is.
Redelijke schatting
4.10.
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. De Inspecteur heeft de correcties gebaseerd op de bankstortingen. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.
Verzwaard tegenbewijs
4.11.
Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de Inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 27e AWR bedoelde wijze (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, r.o. 3.5). Dat betekent dat op belanghebbende een zwaardere bewijslast drukt, inhoudende dat hij op overtuigende wijze moet aantonen – hetgeen impliceert dat elke redelijke twijfel moet zijn uitgesloten (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2) – dat de schatting van de Inspecteur of de daarvoor gebruikte gegevens onjuist zijn.
4.12.
Zoals hiervoor in 4.8 overwogen, heeft belanghebbende zijn stellingen omtrent de herkomst van de contante geldbedragen die hij op zijn Nederlandse bankrekeningen heeft gestort, niet aanemelijk gemaakt. Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan deze normale bewijslast, wordt hij evenmin geacht te zijn geslaagd in de zwaardere bewijslast op grond van artikel 27e AWR (overtuigend aantonen). Dit brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en Zvw 2016 ongegrond wordt verklaard.
Belastingrenten
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrenten.
SlotsomGelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is op 8 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 november 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.