ECLI:NL:RBNHO:2023:4936

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
22/121
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering in verband met niet doorgegeven inkomsten uit persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had inkomsten uit persoonsgebonden budgetten (pgb) van zijn kinderen, maar had deze niet doorgegeven aan het UWV. Het UWV verlaagde de WAO-uitkering van eiser en vorderde een bedrag van € 116.545,51 terug. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als zorgverlener betalingen heeft ontvangen uit de pgb's en dat deze terecht zijn verrekend met de WAO-uitkering. De rechtbank oordeelde echter dat de volledige terugvordering in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat eiser gedurende een lange periode had vertrouwd op de juistheid van zijn uitkering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op € 93.228,53, waarbij het griffierecht van € 50,- aan eiser werd vergoed. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/121

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. L.A. Vromans).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 9 april 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de uitkering die eiser op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving vanaf 1 april 2021 in de vorm van een voorschot zou worden betaald. Met het besluit van 14 april 2021 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2020 verlaagd en € 116.545,51 van eiser teruggevorderd. Met het besluit van 16 april 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het te veel betaalde bedrag binnen zes weken terug moest betalen.
1.2.
Tegen deze besluiten (de primaire besluiten) heeft eiser drie bezwaarschriften ingediend. Met het bestreden besluit van 8 december 2021 op de bezwaren van eiser is verweerder bij de primaire besluiten gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld, tegelijkertijd met de zaak tussen de echtgenote van eiser en verweerder (zaaknummer HAA 22/122). Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, zijn echtgenote, hun gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser en zijn echtgenote, [naam 1] , hebben samen twee inmiddels meerderjarige kinderen die zorg nodig hebben.
2.2.
Aan eiser is met ingang van 4 mei 1991 een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% toegekend. Per 23 december 1995 is het arbeidsongeschiktheidspercentage herzien naar een mate van 65-80%.
2.3.
Op 27 maart 2020 heeft de belastingdienst een melding gedaan aan verweerder. Deze hield in dat eiser en zijn echtgenote sinds 2013, en mogelijk al eerder, elk als verzorger inkomsten ontvingen uit de persoonsgebonden budgetten (pgb) van hun beide kinderen. Verweerder is daarop een onderzoek gestart. Bij het onderzoek heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verweerder geïnformeerd dat eiser in de periode van januari 2015 tot en met december 2019 als verzorger € 108.644,66 heeft ontvangen uit de pgb’s van zijn kinderen. In gegevens die verweerder van Zilveren Kruis heeft gevorderd en gekregen staat dat eiser ook over de jaren 2012, 2013 en 2014 betalingen heeft ontvangen uit de pgb’s.
2.4.
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder de primaire besluiten genomen. Daarbij heeft verweerder aan eiser specificaties van het teruggevorderde bedrag verstrekt.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder vermeld dat eiser inmiddels afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2021 zou worden betaald en dat er overeenstemming was over de wijze van terugbetaling.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vaststelling dat de WAO-uitkering van eiser over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2020 tot een lager bedrag wordt uitbetaald en de terugvordering van € 116.545,51 in verband daarmee. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2020 als zorgverlener betalingen heeft ontvangen uit de pgb’s van zijn kinderen. Ook betwist eiser niet dat de bedragen die hij heeft ontvangen voor de WAO hebben te gelden als inkomsten uit arbeid. Verder voert eiser geen zelfstandige gronden aan tegen de door verweerder gemaakte berekening van het teruggevorderde bedrag. Eiser stelt echter dat verweerder ten onrechte heeft besloten de inkomsten te verrekenen en een bedrag terug te vorderen.
Met het bestreden besluit heeft verweerder ook de bezwaren tegen de betaling van de WAO-uitkering als voorschot en tegen de wijze van terugbetaling ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat deel van de besluitvorming daarom niet.
Het verwijt van eiser dat verweerder de zaak op de automatische piloot heeft afgedaan doordat hij de zaak – alleen om reden van de hoogte van het bedrag en zonder te kijken naar de individuele omstandigheden – heeft doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie, maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit, zodat de rechtbank dit eveneens buiten beschouwing laat.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Als uitgangspunt geldt dat uit artikel 44, eerste lid, van de WAO volgt dat inkomsten uit arbeid, volgens de in dat artikel weergegeven systematiek, moeten worden verrekend met de WAO-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan artikel 44 van de WAO in beginsel ook met terugwerkende kracht worden toegepast. [1] In het geval dat artikel 44 met terugwerkende kracht wordt toegepast moet verweerder op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO al hetgeen onverschuldigd is betaald, terugvorderen. Alleen als er daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. [2]
7.1.
Eiser betoogt dat verweerder de inkomsten als zorgverlener niet had mogen verrekenen met zijn WAO-uitkering. Hij had niet de intentie inkomen te verzwijgen, maar wist niet dat deze inkomsten van invloed konden zijn op zijn WAO-uitkering. Verweerder heeft hem dit ook nooit verteld. Hij zag de betalingen als tegemoetkoming in de zorgkosten van zijn kinderen. Die hadden intensieve zorg nodig en dat vroeg al zijn aandacht. Juist daarom zag hij het in eerste instantie niet zitten toen Stichting [naam 2] hem en zijn echtgenote adviseerde om pgb’s aan te vragen voor de door hen verleende zorg. Omdat de Svb bereid was om de administratie op zich te nemen, zijn de pgb’s toch aangevraagd. Eiser is er dan ook van uitgegaan dat de Svb alles regelde.
Uit de hoogte van de betalingen uit de pgb’s vloeit volgens eiser niet voort dat hij had moeten weten dat hij te veel ontving. Het is veel mensen niet duidelijk geweest dat een WAO-uitkering en inkomsten uit pgb niet zomaar samen gaan.
Hierbij komt dat eiser de inkomsten steeds heeft opgegeven wanneer daarnaar gevraagd is. Zowel de Svb als de belastingdienst waren altijd op de hoogte. Dat dit niet leidde tot aanpassingen in de uitkering heeft eiser in de gedachte gesterkt dat de inkomsten niet van invloed waren op de WAO-uitkering, ook omdat op de site van de Svb staat dat gecontroleerd wordt of iemand wel recht heeft op pgb.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inkomsten als zorgverlener uit de pgb’s terecht als inkomen uit arbeid zijn verrekend.
Verweerder stelt dat eiser diverse malen op de inlichtingenplicht is gewezen. In 1997 heeft eiser tijdens een onderzoek van verweerder naar zijn werkzaamheden als zelfstandige gezegd dat hij wist dat hij werkzaamheden moest melden, omdat dit op de AAW WAO inlichtingenformulieren stond. Ook heeft eiser toen bevestigd dat hij een folder had ontvangen waarin de plichten bij het ontvangen van een WAO-uitkering worden beschreven. Vanaf 6 januari 2014 stond de inlichtingenplicht vermeld op de maandelijks aan eiser toegezonden betaalspecificaties.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op juiste gronden besloten de inkomsten als zorgverlener te verrekenen met de WAO-uitkering van eiser. Verweerder moet toepassing geven aan artikel 44 van de WAO als aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. [3] Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de betalingen uit de pgb’s van zijn kinderen van invloed waren of konden zijn op zijn uitkering.
Eiser heeft de betalingen steeds als inkomsten aan de fiscus opgegeven. Dit is al voldoende om aan te nemen dat het eiser duidelijk was of moest zijn dat er sprake was van inkomsten uit arbeid. Daarbij komt dat de Svb de betalingen in haar informatie inkomen heeft genoemd en dat de betalingen daadwerkelijk zijn ‘verloond’ door het Servicecentrum PGB van de Svb. Op de zitting heeft eiser verder bevestigd dat hij maandelijks urenbriefjes aanleverde voor de betaling uit de pgb’s.
Ook door de omvang van de betalingen uit de pgb’s had het eiser duidelijk moeten zijn dat deze inkomsten van belang waren voor de uitkering. Verweerder heeft de door eiser ontvangen bedragen opgenomen in een aan eiser gezonden specificatie. Eiser heeft de juistheid van de specificatie niet betwist. Uit de specificatie komt onder meer naar voren dat eiser in de periode van 1 januari 2012 tot 1 juli 2012 € 613,86 aan betalingen uit de pgb’s ontving en dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2018 uit de pgb’s per maand ten minste € 1.973,22 en maximaal € 3.209,- ontving. Daarbij is van belang dat de inkomsten van eiser in de betreffende periode aanzienlijk meer bedroegen dan de uitkering die hij ontving. Dat het Servicecentrum PGB de administratie van de pgb’s verzorgde maakt niet dat eiser niet op de hoogte was of kon zijn van de door hem ontvangen bedragen of het feit dat de betalingen werden aangegeven als inkomsten uit arbeid. Dat op de website van Svb staat dat gecontroleerd wordt of iemand wel recht heeft op pgb maakt dat niet anders. Het recht op pgb staat hier namelijk niet ter discussie. Dit betekent dat verweerder terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en heeft verrekend.
7.4.
In artikel 44 van de WAO is een schending van de inlichtingenplicht niet als voorwaarde voor verrekening van inkomsten opgenomen. Daarom kan hier in het midden blijven of eiser, door geen melding te maken van haar inkomsten, de inlichtingenplicht heeft geschonden. [4]
8.
8.1.
Voorts betoogt eiser dat, als er al sprake zou zijn van een onverschuldigd betaald bedrag, verweerder dit bedrag niet had mogen terugvorderen.
Het vertrouwensbeginsel staat daaraan volgens eiser al in de weg. In oktober 2020 heeft eiser een inspecteur van verweerder gevraagd of alles door kon lopen of dat de pgb’s of de WAO-uitkering moesten stoppen. Daarop heeft de inspecteur geantwoord dat het in onderzoek was en dat eiser gewoon door kon gaan met pgb’s.
Eiser betoogt verder dat de inkomsten steeds bekend waren bij de belastingdienst en de Svb. Ook dit staat volgens eiser aan terugvordering in de weg. Verweerder had toegang tot deze gegevens en had eerder moeten constateren dat eiser inkomsten als verzorger had. Alles is gekoppeld aan het BSN en is met één druk op de knop te zien. Een burger die alle informatie heeft gegeven moet erop kunnen vertrouwen dat de uitkering juist is. Het is aan verweerder om periodiek bij de burger te informeren of er sprake is van veranderingen die van invloed kunnen zijn. De inlichtingenplicht ontslaat verweerder niet van de verplichting dit onderzoek te doen. Doordat verweerder zijn onderzoeksplicht en het zorgvuldigheidsvereiste niet serieus heeft genomen, is het teruggevorderde bedrag, zo stelt eiser, onnodig opgelopen.
Verweerder heeft eiser ook niet duidelijk gemaakt dat de betalingen uit de pgb’s een wijziging waren die gemeld moest worden. Eiser wijst er daarbij op dat verweerder pas vanaf 2014 naar wijzigingen heeft gevraagd en dat deed met een algemene vraag. De situatie van eiser is na 1 januari 2012 echter niet gewijzigd.
Verder heeft verweerder volgens eiser niet onderbouwd waarom hij het buitenwettelijk beleid voor kwijtschelding of afzien van terugvordering niet heeft toegepast. Verweerder heeft in de besluitvorming de omstandigheden van eiser onvoldoende in de beoordeling betrokken.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het te veel betaalde bedrag moet terugvorderen, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een toezegging heeft gedaan dat niet teruggevorderd zou worden. Dat het dossier niet voortvarend is opgepakt is onjuist. Daarvoor wijst verweerder erop dat direct na de melding van de belastingdienst van maart 2020 een onderzoek is gestart.
Het is verder voor verweerder niet werkbaar om regelmatig een controle te doen bij alle uitkeringsgerechtigden, het is aan de uitkeringsgerechtigde om alles door te geven.
Een buitenwettelijk beleid voor kwijtschelding of afzien van terugvordering, als door eiser genoemd, is verweerder niet bekend.
8.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, waaraan eiser de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat verweerder een eventueel te veel uitbetaald bedrag niet zou terugvorderen, niet is gebleken. In de uitlating van een inspecteur van verweerder van oktober 2020 dat de kwestie in onderzoek was en dat eiser door kon gaan met de pgb’s ligt besloten dat verweerder nog onderzoek deed en dat de uitkomst daarvan nog niet duidelijk of definitief was.
8.3.2.
Voor zover eiser met zijn stelling dat de betalingen uit pgb steeds bij verweerder bekend hadden kunnen zijn een beroep doet op verjaring door verloop van vijf jaren, zoals bedoeld in artikel 3:309 BW [5] , oordeelt de rechtbank dat deze beroepsgrond niet slaagt. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder eerder dan met de melding van de belastingdienst van 27 maart 2020 op de hoogte is geraakt van de betalingen die eiser uit de pgb’s ontving. De verjaringstermijn is dan ook niet eerder dan op die datum gaan lopen, zodat er nog geen vijf jaar zijn verstreken.
8.3.3.
Voor zover eiser stelt dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, slaagt dat betoog evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen dringende redenen om af te zien van terugvordering alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor eiser als gevolg van de terugvordering van de toeslag optreden. [6] Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De wijze van het ontstaan van het te veel betaalde bedrag, kan dus geen rol spelen bij de vraag of sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, zesde lid, WAO. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat hij het teruggevorderde bedrag nooit terug kan betalen, maar dat leidt niet tot het oordeel dat verweerder wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder bij de invordering rekening moet houden met de financiële situatie van eiser en verweerder en eiser hier inmiddels nadere afspraken over hebben gemaakt.
8.3.4.
Het betoog van eiser dat verweerder zijn buitenwettelijk beleid over kwijtschelding of afzien van terugvordering had moeten toepassen, slaagt ook niet. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt op welk buitenwettelijk beleid hij doelt.
9. Dat verweerder na de melding van de belastingdienst het dossier niet voldoende voortvarend heeft behandeld, is de rechtbank niet gebleken. De belastingdienst heeft de melding op 27 maart 2020 aan verweerder gedaan. Enkele dagen later heeft verweerder geconcludeerd dat de door de belastingdienst gemelde inkomsten niet waren gemeld. Op 20 april 2020 is de afdeling handhaving van verweerder vervolgens een onderzoek gestart. Daarbij is op 12 juni 2020 informatie opgevraagd bij de Svb. Deze is op 26 augustus 2020 ontvangen. Op die datum heeft de afdeling handhaving een rapport van bevindingen opgesteld. Daarin werden nader onderzoek en een confrontatiegesprek geadviseerd. Het confrontatiegesprek heeft op 10 september 2020 plaatsgevonden. Daarbij is eiser gevraagd een overzicht te maken van de bedragen die hij van 2011 tot en met 2014 had ontvangen. Omdat dit een bewerkelijke zaak bleek, heeft verweerder deze gegevens op 24 november 2020 zelf bij Zilveren Kruis gevorderd. Zilveren Kruis heeft de gegevens op 21 december 2020 aangeleverd. Daarna heeft eiser op 14 maart 2021 zelf nog informatie aangeleverd, waarna verweerder het onderzoek op 16 maart 2021 heeft afgerond. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend, zodat ook daarin geen dringende reden kan zijn gelegen om van terugvordering af te zien.
10.1.
Op grond van vaste rechtspraak kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd te achten is met algemene rechtsbeginselen dat op die grond van een rechtsplicht geen sprake meer kan zijn. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd dergelijke bijzondere omstandigheden. Met het verstrijken van de jaren heeft het vertrouwen van eiser dat hij de juiste uitkering ontving zozeer kunnen toenemen dat volledige terugvordering van het te veel betaalde bedrag in strijd komt met het beginsel van de rechtszekerheid. Daarbij zijn in aanmerking genomen de volgende omstandigheden, in samenhang bezien.
10.2.
Verweerder heeft eiser niet eerder dan vanaf 1 januari 2014 maandelijks meegedeeld dat wijzigingen moesten worden doorgegeven. Eiser en zijn echtgenote geven al sinds de jaren ’90 intensieve zorg aan hun twee kinderen. In 2011 zijn zij door Stichting [naam 2] gewezen op de mogelijkheid een pgb aan te vragen voor de verleende zorg. Vervolgens is er voor beide kinderen een pgb aangevraagd. Van 2012 tot 2015 voerde het Zilveren Kruis dit pgb uit. Vanaf 2015 liepen de pgb’s via de gemeente, waarbij de Svb het budget beheerde en de betalingen deed. Eiser heeft gemeend dat er in die situatie van voortdurende zorg en voortdurende pgb geen sprake was van door te geven wijzigingen. De rechtbank kan, bij de genoemde omstandigheden en bezien vanuit het gezichtspunt van eiser als burger die een uitkering ontvangt, volgen dat eiser zich niet aangesproken heeft gevoeld om aan verweerder door te geven dat hij nog steeds inkomsten uit pgb ontvangt.
Tegelijkertijd heeft eiser de inkomsten als zorgverlener uit de pgb’s wel van het begin af aan opgegeven aan de belastingdienst en was ook de Svb op de hoogte. Daarmee waren de betalingen bekend in de systemen van de overheid. Blijkens de toelichting ter zitting kan verweerder deze gegevens ook voor controle inzien. Tot aan de melding van de belastingdienst heeft verweerder dit echter niet gedaan, naar verweerder op de zitting heeft toegelicht, omdat de capaciteit daarvoor ontbreekt. Hoewel begrijpelijk is dat verweerder met het omvangrijke bestand aan uitkeringsgerechtigden niet jaarlijks iedereen kan controleren, is een controle in Suwinet een handeling die, zoals verweerder zelf heeft toegelicht, hooguit 15 minuten duurt. De mededeling van het UWV (op de eigen website) dat het regelmatig controleert, leidt redelijkerwijs tot de verwachting dat minimaal eenmaal in een periode van vijf jaar een controle plaatsvindt. Naarmate de tijd verstrijkt zal bij een uitkeringsgerechtigde begrijpelijkerwijs het vertrouwen toenemen dat hij de juiste uitkering ontvangt. Ook komt aan het rechtszekerheidsbeginsel een zwaarder gewicht toe naarmate meer tijd is verstreken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het geval van eiser gedurende een periode van acht jaar de gegevens van eiser niet heeft gecontroleerd of actief heeft gevraagd naar eventuele inkomsten. In deze jaren is niet alleen het terug te vorderen bedrag steeds verder opgelopen, maar is ook het vertrouwen van eiser dat hij de juiste uitkering ontving meer en meer toegenomen tot een moment dat hij niet meer hoefde te rekenen op terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank is dat moment op 1 januari 2018 bereikt. Eiser hoefde in de geschetste omstandigheden voor de periode daarna geen rekening meer te houden met een terugvordering. Een (eventueel) gebrek aan capaciteit bij verweerder om daadwerkelijk regelmatig te controleren, mag hier niet in het nadeel van eiser werken. Terugvordering van de bedragen die na 1 januari 2018 onverschuldigd zijn betaald, acht de rechtbank daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze terugvordering had achterwege moeten blijven.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op het hiervoor vermelde zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit geheel vernietigen voor zover dit ziet op de terugvordering, omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is. [7] De rechtbank stelt vast dat de periodes waarover kan worden teruggevorderd vaststaan. In de ‘Specificatie onverschuldigd betaalde WAO-uitkering’ van 14 april 2021 heeft verweerder de teruggevorderde bedragen per maand gespecificeerd. Daarmee beschikt de rechtbank over voldoende gegevens om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Zij zal de hoogte van de terugvordering vaststellen op € 93.228,53. Dit is de som van de bedragen (met vakantiegeld) die over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2017 te veel zijn betaald.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak en de procedure van de echtgenote van eiser met zaaknummer HAA 22/122 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De beide bezwaarschriften en de beide beroepen zijn gelijktijdig behandeld, de rechtsbijstand is in beide zaken verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van de gemachtigde konden daarbij nagenoeg identiek zijn. Daarom stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze zaak vast op de helft van € 2.868,-.
De bijstand van de gemachtigde in de samenhangende bezwaarprocedures geeft twee punten (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting). Die punten hebben een waarde per punt van € 597,- bij een wegingsfactor 1. De bijstand van de gemachtigde in de samenhangende beroepsprocedures geeft ook twee punten (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Die punten hebben een waarde per punt van € 837,- bij een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft;
  • herroept het primaire besluit van 14 april 2021 voor zover het de terugvordering betreft en stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 93.228,53;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.434,- aan proceskosten van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogkamer, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. L.M. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3734, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717 en ECLI:NL:CRVB:2008:BG3718.
2.Artikel 57, zesde lid, van de WAO.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:624.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2818.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2665.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2353.