ECLI:NL:CRVB:2008:BG3734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7306 WAO + 05-7307 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Betrokkene ontving sinds 8 januari 2001 een WAO-uitkering, maar begon op 29 mei 2001 met werken, wat leidde tot vragen over de hoogte van haar uitkering. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), heeft betrokkene verzocht om haar salarisspecificaties te overleggen om de uitkering correct te kunnen berekenen. Na een herbeoordeling in 2004 heeft het UWV de uitkering van betrokkene herzien, wat leidde tot een terugvordering van € 11.244,78 over de periode van 29 mei 2001 tot 1 november 2004. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, omdat het niet redelijkerwijs duidelijk was dat betrokkene te veel uitkering ontving.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de toepassing van artikel 44 van de WAO in strijd met de wet was. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene niet de juistheid van de berekeningen van het UWV heeft betwist en dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht rechtmatig was. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering gerechtvaardigd was, ondanks de argumenten van betrokkene over de gevolgen van de terugvordering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak

05/7306 WAO
05/7307 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 november 2005, 05/210 en 05/554 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 5 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.W.G.J. de Haas, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Haas voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 14 december 2007 heeft de Raad appellant een vraagstelling voorgelegd, welke vraagstelling tevens betrekking heeft op twee andere bij de Raad aanhangige hoger beroepszaken, geregistreerd onder nummer 05/6021 en nummer 05/6682.
Appellant heeft de hem voorgelegde vraagstelling beantwoord bij schrijven van
11 maart 2008. Namens betrokkene heeft mr. De Haas op dit schrijven gereageerd bij brief van 10 april 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met de twee hierboven genoemde hoger beroepszaken - plaatsgevonden op 2 juli 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld en mr. E. van Hilten. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Haas voornoemd. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst teneinde afzonderlijk uitspraak te doen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 januari 2001 heeft appellant aan betrokkene met ingang van
8 januari 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 29 mei 2001 is betrokkene voor 11 uur per week gaan werken als huishoudelijk medewerkster, in verband waarmee betrokkene bij brief van 23 juni 2001 aan appellant de haar over periode 6 van het jaar 2001 verstrekte salarisspecificatie heeft toegezonden. Tevens heeft zij in die brief gevraagd of zij elke maand de salarisspecificatie moet toezenden. Bij brief van 26 juli 2001 heeft zij de salarisspecificatie over periode 7 van het jaar 2001 aan appellant toegezonden en gevraagd of het salaris op haar WAO-uitkering wordt gekort. Bij brief van 26 mei 2002 heeft appellant aan betrokkene een brief gestuurd waarin is vermeld dat appellant elke maand een kopie van de loonstrook wenst te ontvangen, zodat de WAO-uitkering naar de juiste arbeidsongeschiktheidsklasse kan worden uitbetaald en om te voorkomen dat in een later stadium moet worden terugbetaald. Betrokkene heeft aan dit verzoek gevolg gegeven en kopieën van aan haar verstrekte salarisspecificaties aan appellant toegezonden. Op 15 juli 2002 en 8 juli 2003 heeft zij aan haar toegezonden inlichtingenformulieren ingevuld teruggezonden, waarop zij heeft aangegeven te werken. Bij brief van 8 juli 2003 heeft zij nog gevraagd om een berekening van het bedrag dat zij naast de WAO-uitkering mag bijverdienen en of zij haar loonstroken moet blijven insturen. Daarop heeft appellant gereageerd bij brief van 24 juli 2003, waarin is aangegeven dat de loonstroken nodig zijn voor de beoordeling of de verdiensten invloed hebben op de hoogte van de WAO-uitkering en dat de loonstroken steeds worden voorgelegd aan de arbeidsdeskundige.
1.2. In verband met de wettelijk voorgeschreven herbeoordeling heeft betrokkene op
30 augustus 2004 door haar ingevulde vragenformulieren aan appellant toegezonden en is er op 11 oktober 2004 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld, waarvan bij rapportage van dezelfde datum verslag is gedaan en op grond waarvan een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst is ingevuld. Arbeidskundig onderzoek leidde na functieselectie tot een berekening van het verlies aan verdienvermogen van 26,35% en indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Tevens zijn in dit onderzoek de inkomsten van betrokkene sinds 29 mei 2001 betrokken, hetgeen leidde tot de vaststelling van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% met ingang van die datum. Op grond van een en ander heeft appellant bij besluit van 27 oktober 2004 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 23 december 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en meegedeeld dat de WAO-uitkering van betrokkene met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode 29 mei 2001 tot 23 december 2004 zal worden uitbetaald als ware betrokkene ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft appellant van betrokkene teruggevorderd hetgeen over de periode 29 mei 2001 tot 1 november 2004 ten onrechte aan betrokkene is uitbetaald tot een bedrag van € 11.244,78. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 4 maart 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de toepassing van artikel 44 van de WAO wordt beperkt tot 29 mei 2004, de WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45% en de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 23 december 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% blijft gehandhaafd. Bij besluit van 10 juni 2005 heeft appellant het tegen het besluit van 7 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van betrokkene tegen het besluit van 4 maart 2005 (hierna: bestreden besluit 1) en het besluit van 10 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 2) gegrond verklaard. Zij heeft daartoe met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO overwogen dat ten tijde van het primaire arbeidskundig onderzoek in oktober 2004 betrokkene al meer dan drie jaren inkomsten uit arbeid genoot, zodat op dat moment de in artikel 44, tweede lid, van de WAO genoemde termijn van drie jaren reeds was verstreken en dus niet meer kon worden getwijfeld aan de duurzaamheid van de (omvang van de) verdiensten. Om die reden achtte de rechtbank bestreden besluit 1 in zoverre in strijd met de wet. De vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten, beantwoordde de rechtbank vervolgens ontkennend. Naar haar oordeel staat aan een herziening van de WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2001 tot 29 mei 2004 - wat immers materieel tot een gelijke uitkomst zou leiden als de anticumulatie - de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000, Stcrt 2000, 89 (hierna: de Regeling) in de weg, nu in de Regeling is bepaald dat herziening met terugwerkende kracht niet is toegestaan in het geval het de belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt en naar het oordeel van de rechtbank in het voorliggende geval zich die situatie voordoet.
Dat betrokkene teveel WAO-uitkering ontving, is haar naar het oordeel van de rechtbank pas bij het ontvangen van het besluit van 27 oktober 2004 duidelijk geworden. Om dezelfde reden kan ook de in bestreden besluit 1 vervatte herziening van betrokkenes WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2004 naar het oordeel van de rechtbank in rechte geen stand houden en houdt dus het bestreden besluit 1 ook in zoverre geen stand. Voor zover bij bestreden besluit 1 het standpunt is ingenomen dat de WAO-uitkering wordt herzien per 23 december 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% acht de rechtbank het beroep van betrokkene ongegrond, gelet op de aan dat standpunt ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 2 niet in rechte stand kan houden, nu daaraan, gelet op haar oordeel over bestreden besluit 1, de grondslag is komen te ontvallen.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij de bestreden besluiten 1 en 2 niet in stand zijn gelaten. Hij betwist de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht over de periode van 29 mei 2001 tot 29 mei 2004, alsmede het oordeel van de rechtbank dat het betrokkene, voor zover het de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2004 betreft, niet redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat op en na die datum aan haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Tot slot is appellant van oordeel dat bestreden besluit 2 wel degelijk een deugdelijke grondslag heeft en dus ten onrechte door de rechtbank is vernietigd.
4. Met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode
29 mei 2001 tot 29 mei 2004 overweegt de Raad als volgt.
4.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 29 mei 2001 tot 29 mei 2004 in strijd met de wet is te achten. Naar uit eerdere uitspraken van de Raad volgt, bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 februari 2006, LJN AV1084, acht de Raad het niet in strijd met de wet als appellant, geconfronteerd met een belanghebbende die tijdens het ontvangen van een WAO-uitkering heeft hervat in werk waarvan appellant vaststelt dat niet vaststaat of dat werk kan worden aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, met terugwerkende kracht toepassing geeft aan artikel 44 van die wet, ook al heeft de belanghebbende op het moment dat appellant daartoe - naar aanleiding van het gegeven dat in dat werk is hervat - beslist, dat werk al gedurende een langere termijn dan de in het tweede lid van artikel 44 van de WAO genoemde termijn van drie jaren verricht. De Raad merkt daarbij op dat naar zijn oordeel uit laatstgenoemde bepaling niet meer voortvloeit dan dat aan artikel 44 van de WAO toepassing kan worden gegeven gedurende maximaal drie jaren en dat na afloop van die termijn de arbeid waaruit de belanghebbende inkomsten geniet, wordt aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Na ommekomst van de termijn van drie jaren moet derhalve worden uitgegaan van de wettelijke fictie dat er niet langer sprake is van twijfel aan de geschiktheid van de uitgeoefende arbeid, ondanks het gegeven dat die twijfel feitelijk wellicht nog steeds kan bestaan. In het voorliggende geval kan om die reden niet, zoals de rechtbank kennelijk heeft voorgestaan, de door betrokkene per 29 mei 2001 aangevangen arbeid reeds met ingang van die datum worden aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. De aangevallen uitspraak komt om deze reden reeds in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad zal vervolgens de door betrokkene aangevoerde gronden tegen de bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode 29 mei 2001 tot 29 mei 2004 beoordelen. De Raad stelt in dat verband vast dat betrokkene niet de juistheid van de in het kader van de toepassing van artikel 44 van de WAO van de zijde van appellant gemaakte berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid naar 35 tot 45% heeft betwist.
4.3. Betrokkene heeft tegen bedoelde toepassing van artikel 44 van de WAO aangevoerd dat het haar, gelet op de door haar aan appellant tijdig verstrekte informatie, de wijze waarop appellant de door haar gestelde vragen over de mogelijkheid tot bijverdienen naast haar uitkering heeft beantwoord en het feit dat appellant haar steeds een ongekorte uitkering heeft uitbetaald, niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving, en dat, gelet op de Regeling, om die reden niet met terugwerkende kracht tot toepassing van artikel 44 van de WAO kon worden overgegaan.
4.4. Met appellant is de Raad van oordeel dat deze beroepsgrond van betrokkene niet kan slagen. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.4.1. Artikel 44, eerste lid, van de WAO houdt in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zo lang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%, dan wel wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.4.2. Uit de bewoordingen van artikel 44 van de WAO vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 44, eerste lid, van de WAO aangegeven voorwaarden is voldaan, niet kan overgaan tot intrekking of herziening van de uitkering maar is gehouden om over te gaan tot anticumulatie. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 juni 2005, LJN AT7663, RSV 2005/240, overweegt de Raad voorts dat doel en strekking van artikel 44 van de WAO er in het algemeen niet aan in de weg staan dat aan de toepassing van dat artikel terugwerkende kracht wordt gegeven. In de regel zal immers, als met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, slechts sprake kunnen zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. Te denken valt aan de situatie van de zelfstandige, die na ommekomst van een boekjaar de gegevens over de door hem genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient op te geven, of aan de situatie van degene die inkomsten uit arbeid in wisselende omvang heeft (bijvoorbeeld als uitzend- of oproepkracht) en waar anticumulatie pas achteraf kan plaatshebben, of aan de situatie dat een betrokkene zijn inkomsten niet aan het Uwv heeft gemeld en het Uwv op een later moment van die inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld.
4.4.3. Het gestelde in 4.4.2 laat naar het oordeel van de Raad evenwel onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband is van belang dat het Uwv, hoewel van mening dat de Regeling niet rechtstreeks van toepassing is in het geval het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid anticumuleert met de uitbetaling van een aan een verzekerde toegekende WAO-uitkering, heeft aangegeven in laatstbedoelde situatie een bestendige gedragslijn te hanteren die er op neerkomt dat ook in die situatie de instructies worden gevolgd die ter uitvoering van de Regeling zijn opgesteld.
4.4.4. Aan de brief van appellant van 11 maart 2008 ontleent de Raad ter zake van die instructies het volgende:
“Richtlijnen “redelijkerwijs duidelijk”
- hoofdregels (richtlijn 1 en 2)
- nadere beoordelingsregels (richtlijn 4 t/m 6)
Voor de beoordeling of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, zijn enkele richtlijnen opgesteld. De eerste twee richtlijnen zijn de hoofdregels; de andere vier hebben een verzwakkende of versterkende werking op de hoofdregels.
Hoofdregels:
- Richtlijn 1: Wanneer het bruto betaalde bedrag per dag 10% (of meer) meer bedroeg dan de verschuldigde bruto-uitkering, dan nemen wij in het algemeen aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel ontving. Hierbij gaan wij uit van 10% (of meer) van de verschuldigde uitkering. Deze richtlijn moet niet al te strikt op de norm van 10% worden beoordeeld. Er zijn situaties denkbaar waarin minder dan 10% teveel wordt betaald en het toch redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat er teveel betaald is. Aan de andere kant zijn er situaties denkbaar waarin meer dan 10% teveel wordt betaald en het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat dit zo is.
- Richtlijn 2: Wanneer het bedrag aan uitkering(en), of - in geval van samenloop - het bedrag van inkomsten plus uitkering dat betrokkene ontvangt meer is dan wat hij voorheen aan inkomsten of aan inkomsten plus uitkering ontving, dan nemen wij aan dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk is.
Nadere beoordelingsregels:
- Richtlijn 3: Hoe langer betrokkene een te hoge betaling heeft ontvangen hoe minder het hem redelijkerwijs duidelijk zal zijn geweest dat hij te veel uitkering ontving.
- Richtlijn 4: Wanneer wij de informatie over het recht niet tijdig of onduidelijk verstrekken, is het lastiger om te stellen dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving. Als betrokkene bijvoorbeeld uitkering heeft ontvangen naar een te hoge grondslag maar de uitkering was gelijk aan het (gemiddelde) inkomen dat hij voorheen ontving én wij hebben geen of onjuiste informatie over de hoogte van de grondslag gezonden, dan kan niet gesteld worden dat betrokkene redelijkerwijs kon weten dat hij te veel uitkering ontving.
- Richtlijn 5: De complexiteit van een geval kan van invloed zijn op het begrip “redelijkerwijs duidelijk”. Als er bijvoorbeeld ingewikkelde berekeningen aan de orde zijn bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de uitkering, of er is sprake van onregelmatige betalingen, dan kan dat een reden zijn dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel ontving.
- Richtlijn 6: In uitzonderlijke situaties kunnen de persoonlijke omstandigheden van betrokkene een rol spelen, bijvoorbeeld als betrokkene niet over zijn volledige verstandelijke vermogens beschikt of wanneer van betrokkene meer dan normale wetskennis mag worden verwacht.(Bron: UWV instructies wet en regelgeving AG, Instructie WAO-WAZ-WAJONG wet en regelgeving, Herzien) Concluderend is er geen sprake van gepubliceerde beleidsregels inzake het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 44 WAO, maar wel is er sprake van een bestendige (interne) gedragslijn die aansluit bij de geldende jurisprudentie. In die zin is het UWV gehouden de geldende uitvoeringsinstructies toe te passen.”
4.4.5. Op grond van het voorgaande stelt de Raad vast dat appellant in een situatie als in het hier voorliggende geval aan de orde een bestendige gedragslijn hanteert. Een zodanige gedragslijn is op één lijn te stellen met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste jurisprudentie - zie onder meer CRvB 3 augustus 2004, LJN AQ6598,
AB 2005,36, en CRvB 29 maart 2005, LJN AT3544, RSV 2005/176 - dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.6. De Raad is van oordeel dat de beschreven gedragslijn in het voorliggende geval op consistente wijze is toegepast. De WAO-uitkering van betrokkene was gebaseerd op het door haar voor haar uitval verrichte werk van thuishulp A voor 17½ uur per week. Op 29 mei 2001 heeft betrokkene hervat als medewerker huishoudelijke dienst/kok voor 11 uur per week. Uit de in 4.4.4 weergegeven hoofdregels vloeit onder deze omstandigheden voort dat door appellant kon worden aangenomen dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij teveel uitkering ontving. In de omstandigheid dat appellant niet adequaat heeft gereageerd op vragen die betrokkene bij brief heeft gesteld, met name de vraag of haar inkomsten vanaf 29 mei 2001 worden gekort op de WAO-uitkering en de vraag naar een berekening van het bedrag dat zij naast de WAO-uitkering mag bijverdienen, en de omstandigheid dat het Uwv de te hoge uitbetalingen geruime tijd heeft voortgezet, hoewel hij door betrokkene op de hoogte is gebracht en gehouden van de door haar verworven inkomsten, ziet de Raad onvoldoende grond om te oordelen dat niet aan de hoofdregels toepassing kon worden gegeven.
Hij wijst er daartoe op dat hij uit de brieven die betrokkene aan het Uwv heeft verstuurd, afleidt dat ook bij betrokkene twijfel bestond of zij, gelet op de door haar met ingang van 29 mei 2001 verworven inkomsten uit dienstverband, nog wel recht had op ongekorte uitbetaling van de aan haar toegekende uitkering.
4.4.7. Voor zover betrokkene met haar beroepsgrond moet worden geacht een beroep te hebben gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel het vertrouwensbeginsel, is de Raad van oordeel dat dit niet kan slagen. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat appellant in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten. De omstandigheid dat appellant niet naar behoren heeft gereageerd op de door betrokkene tijdig verstrekte informatie over haar arbeid en haar inkomsten uit die arbeid, dan wel de omstandigheid dat het betrokkene, naar zij heeft gesteld, niet redelijkerwijs duidelijk is geweest dat aan haar ten onrechte WAO-uitkering werd uitbetaald - wat van die stelling ook zij - is daarvoor onvoldoende.
4.4.8. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, is hij van oordeel dat de bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode 29 mei 2001 tot 29 mei 2004 in rechte stand kan houden.
5. Met betrekking tot de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2004 overweegt de Raad als volgt.
5.1. De rechtbank heeft - naar appellant in hoger beroep heeft betoogd - ten onrechte in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt en dat uit de Regeling voortvloeit dat in dat geval de WAO-uitkering van betrokkene niet met terugwerkende kracht kan worden herzien. Met appellant ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende steun voor dit oordeel van de rechtbank.
5.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd de Regeling toe te passen in het geval de (beoogde) herziening met terugwerkende kracht wordt vooraf gegaan door een periode van anticumulatie met terugwerkende kracht. Aan de brief van appellant van
11 maart 2008 ontleent de Raad ter zake van dit punt het volgende:
“Er is geen afzonderlijk beleid geformuleerd voor de situatie dat de herziening met terugwerkende kracht wordt voorafgegaan door een periode van anticumulatie (ook met terugwerkende kracht). Het bijzondere, of wat afwijkende karakter van de beoordeling in deze omstandigheden, is eerder gelegen in het feit dat er feitelijk twee momenten zijn waarop getoetst wordt of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk was dat hij te veel uitkering ontving. Als er echter al voor de toepassing van de anticumulatie op grond van artikel 44 WAO is geoordeeld dat dit het geval was, is moeilijk voor te stellen dat dit ook niet zou gelden voor de herziening.”
5.3. Met appellant ziet de Raad in de door betrokkene aangevoerde omstandigheden onvoldoende steun voor het door betrokkene ingenomen standpunt dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering ontving. Nu deze omstandigheden dezelfde zijn als die welke onder 4.4.6 zijn besproken, en de richtlijnen die appellant ter zake hanteert dezelfde zijn als die welke onder 4.4.4 zijn genoemd en onder 4.4.6 zijn besproken, verwijst de Raad voor een motivering van dit oordeel naar hetgeen hij onder 4.4.6 heeft overwogen.
5.4. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene niet de juistheid heeft betwist van de vaststelling door appellant van de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 mei 2004.
5.5. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde herziening met terugwerkende kracht met ingang van 29 mei 2004 geen stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden vernietigd.
6. Met betrekking tot de terugvordering van over de periode van 29 mei 2001 tot
1 november 2004 onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering overweegt de Raad het volgende.
6.1. Gelet op de hierboven gegeven overwegingen onder 4 en 5 is de Raad van oordeel dat in rechte onaantastbaar vaststaat dat appellant over de periode van 29 mei 2001 tot 1 november 2004 meer WAO-uitkering heeft uitbetaald dan waarop betrokkene aanspraak kon doen gelden. Hetgeen door appellant aan betrokkene onverschuldigd is betaald, moet door hem, zo vloeit voort uit artikel 57, eerste lid, van de WAO, van betrokkene worden teruggevorderd.
6.2. Betrokkene heeft zich, onder verwijzing naar artikel 57, vierde lid, van de WAO, op het standpunt gesteld dat er dringende redenen zijn op grond waarvan appellant van terugvordering had kunnen en behoren af te zien. Met name heeft betrokkene gesteld dat zij op grond van de feitelijke gang van zaken er op heeft mogen vertrouwen dat zij niet met een terugvordering als gevolg van de door haar verworven inkomsten zou worden geconfronteerd. Zij heeft immers de door haar verworven inkomsten steeds tijdig aan appellant gemeld en zij heeft zich tevens meerdere malen tot appellant gewend met vragen over de mogelijke gevolgen van haar inkomsten voor haar WAO-uitkering. Op die vragen heeft appellant uiteindelijk op 24 juli 2003 laten weten de informatie over de inkomsten nodig te hebben om tot een juiste uitbetaling te kunnen komen en de door betrokkene ingezonden salarisspecificaties steeds aan de arbeidsdeskundige voor te leggen met het oog op de vraag of op de uitbetaling van de uitkering moet worden gekort.
6.3. De Raad is van oordeel dat appellant niet op een adequate en behoorlijke wijze heeft gereageerd op de door betrokkene steeds tijdig aangeleverde informatie en op de door betrokkene met betrekking tot de gevolgen van haar inkomsten voor haar WAO-uitkering gestelde vragen. Niettemin kan het betoog van betrokkene geen doel treffen. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld, doen zich dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts voor als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor betrokkene optreden. Er moet dan iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde zijn, wil een afwijking van de hoofdregel dat hetgeen onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd, gerechtvaardigd zijn. Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. Hij stelt zich daarbij achter de in het bestreden besluit 2 neergelegde overwegingen ter zake.
7. Het hoger beroep van appellant treft, gelet op de hiervoor gegeven overwegingen, doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaren.
8. Betrokkene heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht appellant te veroordelen in de schade die betrokkene lijdt. Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte.
9. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
RB