Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de rij/hoekwoning met als bouwjaar 1900.
2. Partijen verschilden van mening over de feitelijke situatie van de woning. In geschil was welk deel van een aanbouw bij de woning behoorde en welk deel niet. Na een bezoek van de taxateur aan de woning, nadat beroep was ingesteld, is de inhoud vastgesteld op 135 m³ en de oppervlakte van de kavel op 37 m². Namens eiser is ter zitting verklaard dat deze inhoud en oppervlakte juist zijn. Er lijkt aldus sprake te zijn geweest van een te ruime objectafbakening. De afbakening kan door de rechtbank worden aangepast (vgl. Hoge Raad 27 september 2002, nr. 34.927, ECLI:NL:HR:2002:AE8146; Hoge Raad 27 september 2002, nr. 34.928, ECLI:NL:HR:2002:AD5341; Hoge Raad 8 november 2002, nr. 36.941, ECLI:NL:HR:2002:AF0074 en Hoge Raad 9 mei 2003, nr. 35.987, ECLI:NL:HR:2003:AD6058). Ondanks dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de waarde betrekking heeft op een, op de juiste wijze afgebakende, onroerende zaak, zal de rechtbank (mogelijk ten overvloede) gebruik maken van haar bevoegdheid om de beschikking aan te passen. De rechtbank wijzigt de objectafbakening aldus dat na herberekening door verweerder van de inhoud en de oppervlakte van de kavel de woning een inhoud van 135 m³ heeft en een kavel van 39 m², maar geen berging/schuur van 5 m². 3. Eiser kan zich daarentegen niet verenigen met de door verweerder gehanteerde waarde. In dat kader heeft eiser het volgende gesteld:
- verweerder heeft geen inzicht gegeven in de indexcijfers en objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten;
- verweerder is verplicht de bouwtekeningen en de iWOZ-kaarten te overleggen.
- bij de waardebepaling is onvoldoende rekening gehouden met het type woning van eiser.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4. Eiser heeft in de bezwaarfase gevraagd om toezending van stukken die door hem als “op de zaak betrekking hebbend” worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat in de bezwaarfase geen recht op toezending van dergelijke stukken bestaat, maar alleen een recht op inzage voorafgaand aan het horen en indien gewenst afschriften van de ter inzage gelegde stukken. De rechtbank sluit zich aan bij en verwijst naar de motivering in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499. In de beroepsfase geldt een actieve informatieverschaffing en moet de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. Zoals uit het hierna overwogene volgt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan deze verplichting voldaan.
5. De rechtbank overweegt in dit verband dat in de door verweerder overgelegde matrix alle van belang zijnde objectkenmerken van deze vergelijkingsobjecten zijn benoemd: bouwjaar, type woning, waardekenmerken, inhouds- en oppervlaktematen en de prijs per m³. Ook is in de matrix te zien met welk prijsindexbedrag de op een bepaalde datum voor een vergelijkingsobject overeengekomen verkoopprijs gecorrigeerd is naar de waardepeildatum. Voorts heeft verweerder de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde grondstaffel overgelegd, dan wel zijn de gehanteerde grondprijzen afleidbaar uit de stukken.
6. Eiser heeft gesteld dat hij meer informatie wil over de indexcijfers en de gehanteerde objectkenmerken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de matrix in beroep het vereiste inzicht gegeven. Er is wat betreft de indexcijfers en de objectkenmerken geen sprake van een “black box”-achtige situatie waarbij sprake is van een besluit dat het resultaat is van een geautomatiseerd proces dat gebaseerd is op ondoorzichtige gegevens, aannames en keuzes die ter controle van de gegevens, aannames en keuzes aan de eiser verstrekt moeten worden (Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Het gaat immers om een door een taxateur opgestelde matrix waarin de gehanteerde indexcijfers en objectkenmerken zichtbaar zijn en dus ook gecontroleerd kunnen worden. 7. Eiser stelt dat verweerder verplicht is om naast de matrix nog de volledige iWOZ-kaarten in het geding te brengen, omdat eiser de juistheid van de in de matrix opgenomen gegevens wil kunnen controleren. iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Die gegevens van de VNG behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en hoeven dus in principe niet verstrekt te worden (Gerechtshof Amsterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:310 en Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1526). Dat is slechts anders indien verweerder in het kader van de onderhavige procedure deze informatie heeft ingezien. In die situatie behoren de stukken tot de stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Daarnaast geldt dat, als eiser van mening is dat de door verweerder in de matrix genoemde kenmerken onjuist zijn en hij deze stelling aannemelijk maakt, het in reactie daarop op de weg kan liggen van de ambtenaar om deze kenmerken te controleren en (als gevolg daarvan) de iWOZ-gegevens in te brengen. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor het overleggen van bouwtekeningen. In het onderhavige geval heeft eiser dat niet gedaan en hoefden de iWOZ-gegevens dus ook niet ingebracht te worden. Het is namelijk niet vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door de heffingsambtenaar. Daarbij brengt de rechtbank in herinnering dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is (vlg. Gerechtshof Den Haag 16 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1652 en Gerechtshof Amsterdam 7 december 2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:3807). 8. De rechtbank merkt op dat het argument van verweerder dat auteursrechten in de weg staan aan het indienen van iWOZ-stukken, faalt. Verweerder moet de gedingstukken inbrengen. Als hij vindt dat er redenen voor geheimhouding zijn dan kan hij een beroep doen op artikel 8:29 Awb. Verder heeft verweerder gesteld dat het verzoek van eiser om de iWOZ-gegevens en bouwtekeningen tardief is. Het moet verweerder worden nagegeven dat het verzoek van eiser, hoewel binnen de termijn van artikel 8:58 Awb, laat is ingediend. Als verweerder aan het verzoek had willen voldoen is aannemelijk dat dit niet mogelijk zou zijn zonder aanhouding van de zaak. Het is aan eiser om voortaan eerder met dit soort verzoeken te komen. Zeker omdat het verweerschrift ruim voorafgaand aan de zitting was ingediend, zodat eiser de mogelijkheid had om het verzoek veel eerder in te dienen.
Beoordeling van de waarde van de woning
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
10. Verweerder heeft voor de waarde verwezen naar een overgelegde matrix, waarbij is uitgegaan van de juiste inhoud en kavelkoppervlakte. In deze matrix is de waarde van de woning getaxeerd op € 141.000. Naast gegevens van de woning bevat deze matrix gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
11. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en in ieder geval wat ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
12. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aan de hand van de matrix aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. Verweerder stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat de woning – met een eigen toegangsdeur aan de straatzijde, keuken en douche en toilet – een zelfstandig WOZ-object is en aldus moet worden gewaardeerd. Dat de woning volgens verweerder wat type toch een soort van bijgebouw is in de achtertuin van een grotere woning, is voor verweerder wel aanleiding geweest om de kubieke meterprijs van de woning laag te houden. Dat is ook gedaan vanwege de (mede daaruit volgende) mindere uitstraling van de woning in vergelijking met die van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met een kubieke meterprijs van € 749 voor de woning voldoende rekening is gehouden met het afwijkende woningtype en de daarmee gepaard gaande mindere uitstraling. De kubieke meterprijzen van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] zijn immers met € 1.344 en € 1.311 bijna dubbel zo hoog. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
13. Ook in de gewijzigde objectafbakening ziet de rechtbank geen aanleiding om de WOZ-waarde van de woning te verlagen. Eiser heeft dit niet gesteld. De rechtbank overweegt ten overvloede dat als het herstel van fouten in de objectafbakening leidt tot een object dat kleiner is dan het aanvankelijk in aanmerking genomen object, dit in de regel gepaard gaat met een neerwaartse correctie van de eerder vastgestelde waarde van de onroerende zaak. In dit geval heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat uit nadere inspectie van de woning is gebleken dat de staat van onderhoud niet op het niveau “2” zit maar op niveau “3”, waardoor de kubieke meterprijs in de nieuwe matrix is gestegen van € 658 tot € 749. Eiser heeft dit ook niet weersproken. Verweerder heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat als met dit hogere niveau van de staat van onderhoud van de woning wel rekening wordt gehouden, het waardeverhogende effect van dit onderhoudsniveau het waardeverlagende effect van het niet in aanmerking nemen van de schuur teniet doet. De rechtbank volgt verweerder daarom in diens standpunt dat de vastgestelde waarde van € 141.000 niet verminderd hoeft te worden.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
15. Eiser krijgt wel een schadevergoeding van € 1.000 omdat de procedure in deze zaak te lang heeft geduurd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat deze schadevergoeding aan eiser ten goede komt en niet verrekend zal worden met zijn proceskosten.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 17. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 13 maart 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 10 januari 2023. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 34 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
18. Van de overschrijding met afgerond tien maanden is een periode van afgerond zes maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen de verweerder met dagtekening 10 februari 2021 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van zes maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 6/10e deel van € 1.000 te betalen (€ 600) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 4/10e deel (€ 400).
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 600 en zal zij de Minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 400.
20. De immateriële schadevergoeding die bij overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt als gevolg van het geschil tussen hem en de heffingsambtenaar. Deze vergoeding komt toe aan de belastingplichtige zelf (in dit geval aan eiser). Dit brengt tevens mee dat de vergoeding dient te worden uitbetaald aan eiser. De gemachtigde heeft ter zitting ook verklaard dat de schadevergoeding aan eiser moet toekomen. De rechtbank ziet erop toe dat het gedeelte van de vergoeding dat dient te worden betaald door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) naar het rekeningnummer van eiser wordt overgemaakt en gaat ervan uit dat verweerder daarop eveneens toeziet voor het gedeelte van de vergoeding dat dient te worden betaald door verweerder. Hierbij merkt de rechtbank op dat de eiser aan de gemachtigde verstrekte volmacht niet ziet op een vordering uit hoofde van vergoeding van immateriële schade en er derhalve – anders dan het geval is bij de vordering uit hoofde van de proceskosten – geen aanleiding is voor uitbetaling van die vergoeding aan de gemachtigde.
21. De rechtbank ziet in de gewijzigde objectafbakening van de woning tijdens de beroepsfase geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De gewijzigde objectafbakening heeft naar het oordeel van de rechtbank immers niet tot het oordeel geleid dat de in de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van de woning op € 141.000 te hoog is vastgesteld. Deze situatie is daarmee anders dan die in de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:6905) waarnaar de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verwezen, omdat in die uitspraak de waarde vanwege de verkeerde objectafbakening in (hoger) beroep wel werd verlaagd. 22. Vanwege de toegekende schadevergoeding is er wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de kosten van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en rekening houdend met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. De vergoeding bedraagt € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 voor het lichte gewicht van de zaak nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). 23. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht van in totaal € 49.