ECLI:NL:RBNHO:2023:3042

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
HAA 20/2811 en HAA 21/5010
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken, beëindigen en terugvorderen van bijstandsuitkering in verband met erfenis, handel in privespullen en beleggingsactiviteiten

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland de beroepen van eiser tegen het intrekken, beëindigen en terugvorderen van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in de zaken HAA 20/2811 en HAA 21/5010. Eiser ontving sinds 20 juni 2007 een bijstandsuitkering, maar deze werd door verweerder beëindigd en ingetrokken met terugwerkende kracht naar 1 januari 2010, na een onderzoek naar zijn financiële situatie. Dit onderzoek werd gestart naar aanleiding van een anonieme tip over een vermoedelijk te hoog vermogen van eiser. Verweerder concludeerde dat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten had uit de verkoop van privé spullen en beleggingsactiviteiten. Eiser maakte bezwaar tegen de besluiten van verweerder, maar deze werden in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 22 augustus 2019 terecht was, omdat eiser op dat moment over een aanzienlijk vermogen beschikte. Echter, de rechtbank vernietigde de intrekking van de bijstand over de jaren 2010 en 2011, omdat eiser in die periode niet over het vermogen beschikte dat verweerder aanvoerde. De rechtbank oordeelde verder dat de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2019 wel terecht was, maar dat de terugvordering over de jaren 2010 en 2011 niet kon worden gehandhaafd. Eiser kreeg ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/2811 en HAA 21/5010

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder
(gemachtigden: mr. A.B. Holtjer en R.J. Visser).
en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), de Staat

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen het intrekken, beëindigen en terugvorderen van zijn bijstandsuitkering.
1.2.
Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser bij het besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit 1) beëindigd en ingetrokken met ingang van 1 januari 2010.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder € 139.243,65 bruto van eiser teruggevorderd.
1.4.
Met de bestreden besluiten van 3 april 2020 en 8 september 2021 op de bezwaren van eiser is verweerder bij deze besluiten gebleven.
1.5.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.
1.7.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak verlengd en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Totstandkoming van de besluitenVoorgeschiedenis

2.
2.1.
Eiser heeft per 20 juni 2007 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een alleenstaande. Vanuit de Belastingdienst heeft verweerder bericht gekregen over de hoogte van eisers vermogen in 2007 en 2009 (respectievelijk € 10.000,00 en € 12.000,00). Verweerder heeft hiernaar verder geen onderzoek ingesteld.
2.2.
Op [datum] 2016 is eisers vader overleden. In november 2018 is zijn moeder in een instelling opgenomen. Naar aanleiding van een anonieme tip in december 2018 over een vermoedelijk te hoog vermogen van eiser is verweerder wel een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. Dit onderzoek heeft bestaan uit een gesprek met eiser en zijn broers, het opvragen van informatie over de (verkoop van de) woning van zijn ouders en de nalatenschap van zijn vader, het opvragen en bestuderen van bankafschriften vanaf 1 januari 2010 en het opvragen van een overzicht van alle inkomsten en uitgaven van door eiser verkochte producten via Catawiki/Marktplaats en verkregen inkomsten uit ‘Plus 500’ (beleggingen). Eisers recht op bijstand is gedurende dit onderzoek vanaf 1 mei 2019 opgeschort.
2.3.
Op 5 juli 2019 is de woning van eisers ouders verkocht. Het aan eiser toebehorende deel van de opbrengst bedraagt € 68.653,00.
2.4.
Gelet op de onderzoeksresultaten heeft verweerder eisers recht op bijstand bij het besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit 1) per die datum beëindigd en ingetrokken per 1 januari 2010. Volgens verweerder kan het recht op bijstand niet (meer) worden vastgesteld, omdat benodigde informatie over de erfenis van eisers vader, een verklaring over de bijschrijvingen van Stripe Payments en volledige overzichten van alle inkomsten en uitgaven van Plus 500, Stripe Payments/Catawiki, Marktplaats en Paypal ontbreken.
2.5.
Bij besluit van 17 februari 2021 (primaire besluit 2) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2019 verstrekte bijstand ter hoogte van
€ 139.243,65 bruto teruggevorderd. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.6.
Eiser heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt. Hij heeft aanvullende informatie over de erfenis van zijn vader, bankafschriften, informatie van Catawiki, een overzicht van bijschrijvingen via Stripe Payments/Catawiki, overzichten van verkochte kavels, het rekeningoverzicht van Plus 500, het saldo van Plus 500 per 4 december 2019 en een overzicht van de transacties via Marktplaats en Paypal overgelegd.
Bestreden besluiten
3. Verweerder heeft de primaire besluiten bij de bestreden besluiten in stand gelaten. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het recht op bijstand terecht is beëindigd per 22 augustus 2019, omdat eiser op dat moment over zijn deel van de opbrengst uit verkoop van de woning beschikte. Daarnaast stelt verweerder dat het recht op bijstand op goede gronden is ingetrokken vanaf 1 januari 2010, omdat het recht hierop wegens het niet vermelden van de handelsactiviteiten en het ontbreken van afdoende informatie hierover niet (meer) is vast te stellen. Aan de intrekking over de periode vanaf [datum] 2016 heeft verweerder naast het voorgaande ook het hebben van een te hoog vermogen wegens de erfenis ten grondslag gelegd. Er is als gevolg hiervan volgens verweerder op goede gronden overgegaan tot terugvordering van de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2019 verstrekte bijstand. Niet is gebleken dat de terugvordering onjuist zou zijn berekend. Ook is volgens verweerder geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de beëindiging, intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering vanaf januari 2010. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Rechtmatigheid onderzoek
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onderhavig onderzoek niet had mogen starten. De anonieme tip is niet te verifiëren en biedt bovendien onvoldoende aanleiding voor het uitvoeren van het onderzoek. Daarnaast is het starten van het onderzoek volgens eiser in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu verweerder in 2015 met eerdere signalen van de Belastingdienst over het vermogen van eiser niets heeft gedaan. Verder had verweerder geen informatie, waaronder bankafschriften van langer dan drie maanden in het verleden, mogen opvragen.
5.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder is op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet (PW) bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Centrale Raad van Beroep (de Raad) eerder heeft overwogen kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist [1] . Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is evenmin sprake. Onderhavig onderzoek heeft zich (uiteindelijk) toegespitst op de periode vanaf 2010. Dat eerder is besloten met signalen ten aanzien van vermogen in 2007 en 2009 niets te doen, staat hieraan dan ook niet in de weg. Daarnaast kan worden gevolgd dat gedurende het onderzoek gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de door eiser over zijn financiële situatie verstrekte informatie. Verweerder heeft dan ook inzage mogen verlangen in gegevens over een verder in het verleden liggende periode [2] .
Beëindiging en intrekking van het recht op bijstand vanwege de erfenis
6. Niet in geschil is dat eiser vanaf 5 juli 2019 over zijn deel van de opbrengst van de verkoop van het huis van zijn ouders ter hoogte van € 68.653,00 kon beschikken. Verweerder heeft gelet hierop het recht op bijstand van eiser per 22 augustus 2019 terecht beëindigd, omdat zijn vermogen op dat moment de voor hem geldende vrij te laten vermogensgrens overschreed.
Eiser had echter op [datum] 2016, de datum van overlijden van zijn vader, nog niet de beschikking over voornoemd bedrag. Verweerder is gelet hierop ten onrechte per die datum tot intrekking van de bijstand overgegaan. In zoverre berust het bestreden besluit 1 op een onjuiste grondslag [3] .
7. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser als gevolg hiervan niet is benadeeld. Immers, het recht op bijstand hoeft over de periode van [datum] 2016 tot en met 5 juli 2019 niet te worden ingetrokken om tot terugvordering van de als gevolg van aanspraak op de erfenis ten onrechte betaalde bijstand over te kunnen gaan. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW, biedt hiervoor reeds een toereikende grondslag. Verder kunnen de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over deze periode, zoals hierna zal blijken, op andere gronden, in stand kan blijven.
Intrekking van de bijstand als gevolg van schending inlichtingenverplichting
8. Uit onderzoek van verweerder is, onder meer, gebleken dat eiser vanaf 2010 aan aan- en verkoop van spullen doet via Marktplaats en Catawiki. Daarnaast is gebleken dat eiser in ieder geval vanaf januari 2015 actief is geweest met beleggingsactiviteiten via het online beleggingsplatform ‘Plus 500’.
9. De rechtbank ziet aanleiding om de te beoordelen periode op te splitsen in twee afzonderlijke periodes die lopen van januari 2010 tot en met december 2011 en van januari 2012 tot en met 22 augustus 2019. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Januari 2010 tot en met december 2011
10. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden in deze periode, vanwege het niet melden van aan- en verkopen in de jaren 2010 en 2011. Zoals ook door de commissie bezwaarschriften sociale kamer is geconcludeerd, is van handelsactiviteiten in de maanden februari 2010, februari, april mei en november 2011 niet gebleken. Slechts in september 2010 en maart 2010 is gebleken van verkoop van spullen. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als incidentele verkoop van privé spullen. De opbrengst hiervan wordt, gelet op vaste rechtspraak van de Raad [4] , in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, waarvan in beginsel ook geen melding hoeft te worden gedaan. Verweerder heeft het recht op bijstand over in de jaren 2010 en 2011 dan ook ten onrechte ingetrokken. Het bestreden besluit 1 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Januari 2012 tot en met 22 augustus 2019
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser over deze periode wel zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de onderzoeksresultaten volgt dat de handelsactiviteiten vanaf 2012 in omvang zijn toegenomen, zodat van incidentele verkoop van privé spullen niet (meer) kan worden gesproken. Eiser had de opbrengst uit verkoop van de door hem via Marktplaats en Catawiki aangeboden spullen dan ook aan verweerder moeten melden.
11. Eisers stelling dat opbrengsten uit beleggingsopbrengsten en de deelname in beleggingsfondsen zijn uitgezonderd en dus niet hadden hoeven te worden gemeld volgt de rechtbank niet. Opbrengsten uit beleggingsactiviteiten kunnen wel degelijk als inkomsten dan wel vermogen in de zin van de PW worden aangemerkt en zijn daarmee van belang voor (de hoogte van) het recht op bijstand. Eiser had dan ook melding moeten maken van al zijn daarmee gemoeide bank- en/of effectenrekeningen, de beleggingsactiviteiten en de daaruit verkregen opbrengsten. Nu eiser dit niet heeft gedaan heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden.
Kon het recht op bijstand (schattenderwijs) worden vastgesteld?
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij, als hij van voornoemde activiteiten en opbrengsten melding had gemaakt, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
Eiser heeft geen administratie bijgehouden van zijn handelsactiviteiten via het internet. Een compleet verifieerbaar beeld van eisers financiële situatie in de periode vanaf 2012 is niet gegeven.
De door eiser wel overgelegde informatie acht de rechtbank onvoldoende. Informatie met betrekking tot de handel via Catawiki over de jaren 2014 tot en met 2016 ontbreekt in zijn geheel. De door eiser overgelegde bankafschriften geven ook geen voldoende compleet beeld.
Verder betreft de informatie ten aanzien van de beleggingsactiviteiten van eiser via het beleggingsplatform ‘Plus 500’ enkel de periode van 29 januari 2015 tot en met 20 februari 2015. Over de deelname in beleggingsfondsen is verder helemaal geen informatie gegeven. Deze omstandigheden komen voor eisers risico.
15. Gelet op voorgaande kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat het recht op bijstand in de periode van 1 januari 2012 tot en met 22 augustus 2019 niet kon worden vastgesteld. De buiten de vaststaande feiten om resterende onzekerheden zijn dusdanig dat gevolgd kan worden dan verweerder hiertoe ook niet schattenderwijs kon overgaan [5] . Er is dan ook voldoende grondslag voor intrekking van het recht op bijstand over de periode van januari 2012 tot en met 22 augustus 2019. In zoverre kan het bestreden besluit 1 standhouden.
Terugvordering
Zoals overwogen, bestaat er geen grondslag voor terugvordering van de aan eiser verstrekte bijstand over de jaren 2010 en 2011. Voor de terugvordering over de periode vanaf januari 2012 tot en met 30 april 2019 is er wel een toereikende grondslag. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
Het bestreden besluit 2 dient echter wel in zijn geheel te worden vernietigd, omdat de terugvordering één en ondeelbaar is [6] .
Schadevergoeding schending redelijke termijn
17.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
17.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder van het eerste bezwaarschrift van eiser op 19 november 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim 3 jaar verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan 2 jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 1 jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,00. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van
€ 1.500,00.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit 1 moet worden vernietigd, voor zover daarbij de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 in stand is gebleven. De rechtbank herroept het primaire besluit 1, voor zover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de jaren 2010 en 2011. Voor het overige blijft het bestreden besluit I in stand. Dat betekent dat de intrekking over de periode januari 2012 tot en met 22 augustus 2019 in stand blijft en ook de beëindiging per die laatste datum.
Het bestreden besluit 2 moet in zijn geheel worden vernietigd. Een nieuwe berekening zal moeten worden gemaakt van het terug te vorderen bedrag over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2019. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de rechtbank zelf niet kan maken, zal verweerder worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2.
20. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van door hem gemaakte proceskosten. Deze bedraagt € 1.194,00 vanwege de bezwaarprocedure inzake het primaire besluit 1 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,00).
21. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank vast op € 2.511,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit 1, 1 punt voor het beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,00). Ook zal verweerder de door eiser gemaakte reiskosten van € 32,20 (kosten retour OV 2e klas) moeten vergoeden.
22. Daarnaast is aanleiding de Staat te veroordelen tot betaling van de gemaakte kosten voor het verzoek om schadevergoeding. Deze worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 0,5; waarde per punt € 837,00).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de jaren 2010 en 2011 stand heeft gehouden;
- herroept het primaire besluit 1, voor zover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit 2 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten van in totaal € 3.737,20;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 97,00 te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van schade tot een bedrag van € 1.500,00;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. M.H. Affourtit-Kramer en mr. R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1208
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:133
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:323
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1844
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1296