ECLI:NL:CRVB:2022:1296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
20/1722 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot andere middelen dan de bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Cuijk. Appellante ontving in het verleden bijstand naar de norm voor gehuwden, maar deze werd in 2007 ingetrokken. Sinds 2008 ontvangt zij weer bijstand, nu als alleenstaande ouder. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een politie-inval in haar woning, waarbij waardevolle goederen en een aanzienlijk bedrag aan contant geld werden aangetroffen. Het college concludeerde dat appellante beschikte over andere middelen dan de bijstand, wat zij ontkende. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte voor de periodes 1 en 3. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand over periode 1 en 3 werd herroepen. Voor periode 2 werd vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de periode vanaf 1 februari 2018.

Uitspraak

20 1722 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 juni 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2020, 19/166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.C. Hendriks en mr. L.M.W. Sarkol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in het verleden samen met haar toenmalige partner Y bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft in 2007 die bijstand ingetrokken. Appellante ontvangt sinds 9 mei 2008 weer bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante huurt sinds 2 december 1994 samen met Y de woning op het uitkeringsadres. In de Basisregistratie Personen staan alleen appellante en haar, ten tijde hier van belang, minderjarige dochter op dat adres ingeschreven.
1.2.
Op 9 januari 2018 heeft de politie in het kader van een onderzoek naar Y een inval gedaan in de woning op het uitkeringsadres. Y is daarbij slapend op het uitkeringsadres aangetroffen. In de woning van appellante heeft de politie verschillende waardevolle zaken aangetroffen en in beslag genomen, waaronder merkhorloges, merkkleding, sieraden, designer sneakers, verschillende telefoons en een luxe (buiten)keukeninventaris. Verder heeft de politie in de woning van appellante een kluis aangetroffen met daarin een contant geldbedrag van € 9.000,- en verschillende facturen voor aankopen in de periode van 2013 tot en met 2017 tot een totaalbedrag van € 75.548,32. Uit deze facturen is onder meer naar voren gekomen dat een aanbouw met zonnescherm is geïnstalleerd aan de woning op het uitkeringsadres. Het college heeft naar aanleiding van de ontvangen onderzoeksgegevens van de politie en Belastingdienst de betaling van de bijstand met ingang van 1 januari 2018 geblokkeerd. Medewerkers van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Cuijk, Grave en Mill hebben vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers op 14 maart 2018 met appellante een gesprek gevoerd. Vervolgens heeft het college appellante tot tweemaal toe verzocht om informatie te verstrekken over de in haar woning aangetroffen zaken en over de aanbouw die aan haar woning is aangebracht. Beide keren heeft appellante informatie verstrekt. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 mei 2018.
1.3.
Bij besluit van 1 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 17 oktober 2015 ingetrokken en de over de periode van 17 oktober 2015 tot en met 31 december 2017 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 33.492,37 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Op 9 januari 2018 zijn in de woning van appellante verschillende waardevolle zaken aangetroffen en ook facturen van aankopen van dergelijke zaken. Daarnaast is een kluis met een bedrag van € 9.000,- aangetroffen. Dit alles verhoudt zich niet met een inkomen op bijstandsniveau. Uit de facturen blijkt onder meer dat op 17 oktober 2015 een aanbouw met zonnescherm is geplaatst aan de woning op het uitkeringsadres. Op basis daarvan bestaat het vermoeden dat appellante sindsdien kan beschikken over andere middelen dan de bijstand. Appellante is er niet in geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen. Zij heeft haar stelling, inhoudende dat de in haar woning aangetroffen zaken – waaronder de aanbouw met zonnescherm, het in de kluis aangetroffen contante geld en de luxe goederen – toebehoorden aan Y en hij die aankopen heeft gedaan, niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de aanwezigheid van deze middelen geen melding te maken bij het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college aan het bestreden besluit stukken ten grondslag heeft gelegd die zich tot dat moment nog niet in het dossier bevonden dat appellante ter beschikking stond.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2015, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 1 juni 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De luxe zaken die in haar woning zijn aangetroffen, behoorden niet aan haar toe, maar aan Y. Daarom was zij niet verplicht daarover aan het college inlichtingen te verstrekken. De kluis in haar woning en de inhoud daarvan waren eveneens van Y. Appellante beschikte niet over een sleutel van deze kluis. Y heeft de aanbouw en het zonnescherm in 2015 laten plaatsen en heeft dit gefinancierd. Appellante is daarbij niet betrokken geweest. Y heeft dit gedaan omdat hij in de toekomst in de woning van appellante wil gaan wonen. De damesmerkkleding en
damesschoenen die in haar woning zijn aangetroffen zijn wel van appellante, maar zij heeft die tweedehands gekocht en in sommige gevallen gaat het om imitaties. Om die reden vertegenwoordigen deze kleding en schoenen geen substantiële waarde en hoefde zij (van de aankoop) daarvan dus geen melding te maken bij het college. Het ligt op de weg van het college om te bewijzen dat de overige in haar woning aangetroffen zaken tot haar middelen kunnen worden gerekend. Het college is daar niet in geslaagd.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om bij de beoordeling van de beroepsgronden van appellante onderscheid te maken tussen drie perioden: de periode van 17 oktober 2015 tot en met 31 december 2016 (periode 1), de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2018 (periode 2) en de periode van 1 februari 2018 tot en met 1 juni 2018 (periode 3).
Periode 1
4.5.1.
Het college heeft voor de ingangsdatum van de intrekking, 17 oktober 2015, aansluiting gezocht bij in de kluis in de woning van appellante aangetroffen facturen voor de plaatsing van een aanbouw van € 6.566,- en een zonnescherm van € 5.900,- aan de woning op het uitkeringsadres. Ter zitting heeft het college toegelicht dat als aannemelijk is dat Y de betalingen van de in- en aan de woning van appellante aangetroffen zaken heeft verricht, appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.5.2.
Uit de in het dossier aanwezige correspondentie over de aanbouw kan worden afgeleid dat op 15 maart 2015 de bestelling voor de aanbouw is geplaatst, op 25 april 2015 daarvoor een aanbetaling van € 1.000,- is gedaan en het restant van de betaling op 22 juni 2015 diende te worden voldaan. Wanneer de aanbouw is geplaatst blijkt niet uit de in het dossier aanwezige gegevens. Alle correspondentie en facturen over deze aanbouw zijn gericht aan Y. Verder blijkt uit de in het dossier aanwezige stukken dat op 26 september 2015 een bestelling voor een zonnescherm is gedaan en dat dit scherm op 17 oktober 2015 is geïnstalleerd. De opdrachtbevestiging voor de installatie van het zonnescherm staat op naam van familie Z, en niet (mede) op die van appellante. De aanmaningen op de factuur van het zonnescherm zijn gericht aan Y. Van dergelijke aanmaningen aan appellante is niet gebleken. Uit brieven die de advocaat van Y in reactie op deze aanmaningen aan de leverancier van het zonnescherm heeft gestuurd volgt dat Y zich op het standpunt stelt dat hij de factuur van het zonnescherm aan zijn aannemer heeft betaald.
4.5.3.
Gelet op 4.5.2 is aannemelijk dat niet appellante maar Y de bestelling voor de plaatsing van de aanbouw en het zonnescherm heeft gedaan en de facturen daarvan heeft betaald. Dit betekent dat – gelet op het standpunt van het college – aan het bestreden besluit in zoverre niet (langer) een schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag ligt.
4.5.4.
De overige in het dossier aanwezige stukken die zien op periode 1 bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in die periode kon beschikken over zodanig waardevolle zaken dat zij over andere middelen dan de bijstand moet hebben beschikt. Uit het rapport van 20 maart 2018 volgt dat over het jaar 2015 naast de facturen voor de zonwering en aanbouw nog facturen voor verschillende zaken zijn aangetroffen voor een bedrag van in totaal € 1.843,78. Dat is op zich onvoldoende om aan te nemen dat appellante in dat jaar over andere middelen dan haar bijstandsuitkering beschikte. Over het jaar 2016 zijn facturen aangetroffen voor aankopen van verschillende zaken, voor een bedrag van in totaal bijna € 640,-. Niet valt in te zien waarom zich dat niet zou verdragen met een inkomen op bijstandsniveau. Andere gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellante heeft beschikt over andere middelen dan de bijstand zijn voor periode 1 niet voorhanden.
4.5.5.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over periode 1 niet op een toereikende feitelijke grondslag berust. In zoverre slaagt de in 4.3 weergegeven beroepsgrond.
Periode 2
4.6.
Anders dan over periode 1, zijn in het dossier wel voldoende gegevens voorhanden voor de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in periode 2 heeft beschikt over andere middelen dan de bijstand. In zoverre slaagt de in 4.3 weergegeven beroepsgrond dus niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.1.
De in 1.2 bedoelde facturen over het jaar 2017 die in de kluis zijn aangetroffen zien op aankopen voor in totaal een bedrag van ruim € 52.000,-. Daaronder bevinden zich facturen van waardevolle zaken die tijdens de huiszoeking op 9 januari 2018 ook in de woning van appellante zijn aangetroffen. Het gaat daarbij onder meer om meerdere merkhorloges, designer schoenen, een merkzonnebril, merksieraden, opnameapparatuur, verschillende telefoons en een luxe (buiten)keukeninventaris. Met de enkele stelling dat dit grotendeels tweedehands- of imitatiespullen zijn, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat deze spullen nauwelijks waarde hebben. Voor de stelling dat een groot deel van deze zaken niet aan haar maar aan Y toebehoren heeft appellante ook geen onderbouwing geleverd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat aanzienlijke bedragen zijn gemoeid met de aankoop van deze zaken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt met welke middelen zij deze aankopen heeft bekostigd.
4.6.2.
Daarnaast is een factuur aangetroffen van € 6.000,- voor de aankoop van een Piaggio mp3 scooter. Sinds 13 oktober 2017 staat een dergelijke scooter op naam van appellante geregistreerd. Appellante heeft tijdens het gesprek op 14 maart 2018 hierover verklaard dat deze scooter van haar dochter is, dat haar dochter nog geen rijbewijs heeft en dat appellante de scooter daarom op haar naam heeft geregistreerd. Ook heeft appellante verklaard dat zij voor de aankoop van deze scooter een bedrag van € 250,- heeft ingelegd en Y de rest heeft betaald. Ook voor deze stelling heeft appellante geen onderbouwing geleverd. Nu deze scooter op naam van appellante stond, lag het op haar weg op aannemelijk te maken met welke middelen deze aankoop is bekostigd. Daarin is zij niet geslaagd.
4.6.3.
Verder is van betekenis dat in de kluis ook nog contant geld lag tot een bedrag van € 9.000,-. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3897), is in de situatie dat in (een kluis in) de woning van een bijstandontvanger een bedrag in contanten wordt aangetroffen de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft wel aangevoerd dat het geld uit de kluis van Y was en zij van de kluis geen sleutel had, maar zij heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Over de herkomst van het aangetroffen geld in de kluis bestaat dan ook geen duidelijkheid. Bovendien heeft de rechter-commissaris van het in beslag genomen bedrag van € 9.000,- een bedrag van € 1.000,- aan appellante teruggegeven. Dat appellante dit bedrag uitsluitend heeft aangenomen om op dat moment in haar levensonderhoud te kunnen voorzien en zij dit bedrag kort daarna aan Y heeft terugbetaald, zoals zij heeft gesteld, heeft zij niet nader onderbouwd.
4.6.4.
Appellante heeft dus de inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat en op welke manier of met welke middelen zij tot een zeer hoog bedrag waardevolle zaken heeft verkregen of aangeschaft en door geen melding te maken van het contante geld in de kluis. Daarover heeft zij ook daarna geen duidelijkheid verschaft. Evenmin heeft appellante duidelijkheid gegeven over de terugontvangen € 1.000,-. Daarom is het recht op bijstand over periode 2 niet vast te stellen.
Periode 3
4.7.
De in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en onderzoeksbevindingen zien uitsluitend op periode 1 en 2. Voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het college dat appellante ook in periode 3 heeft kunnen beschikken over andere middelen dan de bijstand bestaat daarom onvoldoende feitelijke grondslag. In zoverre slaagt de in 4.3 weergegeven beroepsgrond.
Overig
4.8.
Appellante heeft ter zitting nog betoogd dat het college een incompleet dossier heeft aangeleverd. Zij heeft namelijk bij haar toenmalige klantmanager melding gemaakt van de aanbouw, terwijl dat niet uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt. Verder heeft bij aanvang van de bijstand in 2008 een huisbezoek plaatsgevonden en volgens appellante is daarbij geconstateerd dat verschillende van de op 9 januari 2018 aangetroffen goederen al in haar woning aanwezig waren. Het verslag van dit huisbezoek ontbreekt in het dossier. Voor zover appellante hiermee wil betogen dat het college een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd, hoeft dit betoog niet te worden besproken. Of appellante bij haar toenmalige klantmanager melding heeft gemaakt van de aanbouw is namelijk niet van belang, nu dit ziet op periode 1 en de intrekking en terugvordering over die periode niet in stand blijven. Verder blijkt uit de in januari 2018 in de woning van appellante aangetroffen facturen dat er voor een fors bedrag aan zaken zijn aangeschaft in periode 2 en zijn ook verschillende van die zaken aangetroffen in de woning van appellante. Het verslag van het huisbezoek bij aanvang van de bijstand zal hier niets aan af kunnen doen.
Conclusie en vervolg
4.9.
Uit 4.5.4 en 4.7 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust voor zover het periode 1 en periode 3 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het de intrekking over periode 1 en periode 3 betreft en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. De Raad ziet aanleiding het besluit van 1 juni 2018 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over periode 1, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en het, alleen al gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Nu in het in het dossier aanwezige rapport beëindiging PW van 30 mei 2018 de (bruto) terug te vorderen bedragen per jaar zijn uitgesplitst en deze bedragen niet in geschil zijn, ziet de Raad aanleiding om ook wat de terugvordering betreft zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 1 juni 2018 ook herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het bedrag van de terugvordering over periode 2 vaststellen op € 14.787,58. Wat periode 3 betreft kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat het dossier geen informatie bevat over de vraag in hoeverre appellante vanaf 1 februari 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college zal daar nog onderzoek naar moeten doen. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding voor een zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante voor zover dat ziet op de periode vanaf 1 februari 2018 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.10.
Gelet op 4.9 en wat hierna onder 5 wordt overwogen, heeft appellante geen belang meer bij een oordeel over haar beroepsgrond dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, terwijl daarvoor aanleiding bestond omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Deze beroepsgrond zal daarom niet worden besproken.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 4.104,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 december 2018 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 oktober 2015 tot en met 31 december 2016 en de periode vanaf 1 februari 2018 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 1 juni 2018 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 oktober 2015 tot en met 31 december 2016 en de hoogte van de terugvordering, stelt het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 vast op € 14.787,58 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 oktober 2015 tot en met 31 december 2016 en de hoogte van de terugvordering;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak voor zover het de intrekking over de periode vanaf 1 februari 2018 betreft en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.104,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk