ECLI:NL:CRVB:2022:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
19/4525 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na verkoop van kleding via Facebook en de rechtmatigheid van het inzien van openbare gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 24 oktober 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat appellante via haar Facebookpagina kleding en accessoires verkocht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere de Facebookpagina van appellante is geraadpleegd. De Raad oordeelde dat het inzien van de openbare Facebookpagina een gerechtvaardigde inbreuk op de privacy van appellante vormde, omdat de gegevens openbaar toegankelijk waren en appellante zelf advertenties had geplaatst. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar verkoopactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Hierdoor kon het recht op bijstand niet precies worden vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat het college het recht op bijstand schattenderwijs kon vaststellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en bepaalde dat de bijstand over de betreffende periode moest worden herzien met een terugvordering van € 2.312,50. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedroegen.

Uitspraak

19 4525 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 30 mei 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2019, 19/667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Tümkaya-Canimoglu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022. Appellante is door middel van videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Tümkaya-Canimoglu en Z.M. Mentel als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 29 januari 2018 dat appellante fraudeerde met een uitkering en waarbij werd verwezen naar haar Facebookpagina, hebben medewerkers van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Een medewerker heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en op 13 februari 2018 de Facebookpagina van appellante geraadpleegd. De bevindingen van dit vooronderzoek staan in een rapportage van 13 februari 2018. Dit onderzoek is gevolgd door een nader onderzoek.
1.2.1.
Een toezichthouder van de unit Bijzondere Onderzoeken heeft vervolgens ook de Facebookpagina van appellante geraadpleegd. Daarop zijn diverse advertenties aangetroffen met ongeveer vijftig afbeeldingen van kledingstukken, tassen en schoenen die door appellante te koop werden aangeboden onder vermelding van onder andere ‘laatste maten’ en ‘nieuwe collectie’. Op 10 juli 2018 heeft de toezichthouder met appellante gesproken. Appellante heeft verklaard dat zij in januari 2018 is begonnen met de verkoop van kleding, dat zij daarmee in maart of april 2018 is gestopt en dat zij in totaal € 350,- heeft verdiend.
1.2.2.
Op 11 juli 2018 heeft de toezichthouder een huisbezoek bij appellante afgelegd. Bij het huisbezoek zijn twee losse kledingrekken met kleding aangetroffen, waarvan enkele kledingstukken waren voorzien van een prijskaartje. Ook heeft appellante een doos met diverse kledingstukken, die waren voorzien van prijskaartjes, laten zien. In totaal zijn tien tot vijftien kledingstukken met een prijskaartje aangetroffen. De toezichthouder heeft gelet op het beperkte aantal kledingstukken en de aanwezigheid van slechts één kledingmaat per model kledingstuk geconcludeerd dat geen sprake was van een volledige (online) winkelinventaris.
1.2.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 augustus 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 15 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 3.968,48 (netto) van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante via Facebook kleding en accessoires heeft verkocht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft hiervan geen melding gemaakt. Omdat appellante geen boekhouding of administratie heeft overlegd, kan de omvang van deze verkoopactiviteiten niet worden vastgesteld. Het recht op bijstand kan daarom ook niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2018.
Recht op privacy
4.2.
Appellante heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het onderzoek op Facebook in strijd was met het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op privacy omdat op haar Facebookpagina ook privéfoto’s stonden. De uitkomsten van het onderzoek mogen daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Artikel 8 EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2.2.
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.2.3.
Vaststaat dat het inzien van gegevens op de Facebookpagina van appellante een inbreuk vormt op haar recht op privacy, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. De in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid vormt hiervoor in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het onderzoek was ook noodzakelijk in de zin van die bepaling. Het college heeft de gegevens van appellante op Facebook geraadpleegd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand. Dit kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat daaronder mede wordt begrepen het tegengaan van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. Zie ook de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.
4.2.4.
Het inzien van die gegevens voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De geraadpleegde gegevens zijn op zichzelf openbaar toegankelijk. Appellante heeft zelf op haar Facebookpagina de onder 1.2.1 bedoelde advertenties voor kleding gezet en die pagina opengesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college privé-informatie heeft ingezien die was afgeschermd. Het raadplegen van haar Facebookpagina vormde daarom een beperkte inbreuk op het recht op privéleven van appellante. Dat privé-informatie op haar Facebookpagina niet was afgeschermd, komt voor rekening en risico van appellante. Voor het college was er niet een minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de activiteiten van appellante.
4.2.5.
Van onrechtmatig verkregen bewijs is daarom geen sprake. Dit betekent dat het college de onderzoeksbevindingen voor de besluitvorming mocht gebruiken.
Inlichtingenverplichting
4.3.
Appellante heeft ook aangevoerd dat zij altijd openheid van zaken heeft gegeven. Het college had beter onderzoek kunnen doen, bijvoorbeeld door appellante om informatie te vragen. Voor zover appellante hiermee bedoelt aan te voeren dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode kleding en accessoires via haar Facebookpagina heeft verkocht. Daarbij was, zoals niet in geschil is, geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen. Appellante heeft geen melding gemaakt van haar verkoopactiviteiten en de inkomsten daaruit. Appellante heeft haar stelling dat zij haar coach werkzoekenden (hierna: werkcoach) heeft geïnformeerd over haar verkoopactiviteiten niet aannemelijk gemaakt. In een e-mailbericht van 12 november 2018 heeft de werkcoach verklaard dat hij in januari 2018 is geïnformeerd over de plannen van appellante om een Poolse kledingwinkel te starten, maar dat appellante na een adviesgesprek op 11 januari 2018 die plannen niet heeft doorgezet omdat haar taalbeheersing onvoldoende bleek. Over inkomsten van (online) kledingverkoop heeft de werkcoach geen informatie ontvangen. Ook overigens is niet gebleken dat appellante het college heeft geïnformeerd over haar verkoopactiviteiten en de inkomsten daaruit.
4.4.
Voor appellante moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat de verkoop van kleding en accessoires en de inkomsten daaruit van betekenis kunnen zijn voor het recht op bijstand. Zij had daarvan dan ook melding moeten maken bij het college. Door het college niet te informeren over haar verkoopactiviteiten en de inkomsten daaruit, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet melden van haar verkoopactiviteiten en de inkomsten daaruit haar achteraf bezien niet kan worden verweten. Zij lijdt aan depressies en beheerst de Nederlandse taal slecht. Zij heeft onbedoeld fouten gemaakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.4 is overwogen, het geval.
Vaststelling van het recht op bijstand
4.6.
Indien door een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld moet de bijstandverlenende instantie het recht op bijstand intrekken. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243). De bewijslast dat nog aanvullend recht op bijstand bestaat, rust op de betrokkene. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.7.
Vaststaat dat appellante geen administratie heeft bijgehouden en ook geen in- en verkoopfacturen kan overleggen. Daarom kan het recht op bijstand niet precies worden vastgesteld. Maar het college kon gelet op de onderzoeksbevindingen en de door appellante tijdens het onderzoek overgelegde lijst van door haar verkochte artikelen het recht op bijstand van appellante wel schattenderwijs vaststellen. Daarbij is het volgende van belang.
4.7.1.
Appellante heeft op de lijst van verkochte artikelen ook het bedrag dat zij daarvoor heeft ontvangen vermeld. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij vijftig advertenties op Facebook heeft geplaatst, maar veel minder kledingstukken heeft verkocht. Op de Facebookpagina van appellante is een aantal van ongeveer vijftig goederen aangetroffen. De onderzoeksbevindingen bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat meer dan vijftig goederen zijn verkocht. Zoals in 4.6 staat blijven resterende onzekerheden voor rekening van appellante. In dit geval betekent dit dat het totale aantal verkochte goederen kan worden geschat op het aantal advertenties, dus op vijftig stuks. Dat bij het huisbezoek in juli 2018 nog een aantal kledingstukken met prijskaartjes zijn aangetroffen, welke mogelijk niet verkochte goederen van de hiervoor genoemde advertenties betreffen, leidt niet tot een andere uitkomst. Voor zover over die kledingstukken onzekerheid bestaat, mag dit in het nadeel van appellante worden uitgelegd. Uit de door appellante overgelegde lijst met twintig verkochte goederen blijkt dat de gemiddelde verkoopprijs daarvan € 46,25 was.
4.7.2.
Het aantal verkochte goederen, dat gelet op 4.7.1 gelijk kan worden gesteld aan het aantal advertenties, en de gemiddelde verkoopprijs bieden in dit geval voldoende aanknopingspunten om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Het college heeft dat ten onrechte niet gedaan. Rekening houdend met het voorgaande, kunnen de inkomsten van appellante uit de verkochte goederen worden geschat op het totale aantal verkochte goederen maal de gemiddelde verkoopprijs en dus op een bedrag van € 2.312,50 (50 x € 46,25). Dat is een bedrag van € 578,15 per maand.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college het bedrag van de bijstand over de te beoordelen periode ten onrechte heeft ingetrokken. Het college had de bijstand van appellante over de te beoordelen periode moeten herzien door de geschatte inkomsten in mindering te brengen op de bijstand van appellante.
Terugvordering
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de door de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen, omdat deze een gevolg was van de schending van de inlichtingenverplichting. Het bedrag van de terugvordering moet gelet op 4.7.2. worden vastgesteld op € 2.312,50.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Het college heeft niet langs een andere weg dan via haar werkcoach inlichtingen verschaft, zij heeft een taalachterstand en er was sprake van een wisseling van klantmanagers. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. De aangevoerde omstandigheden zijn geen gevolg van de terugvordering.
Conclusie
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 augustus 2018, waaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, te herroepen, te bepalen dat de over de maanden januari 2018 tot en met april 2018 toegekende bijstand moet worden herzien door op de bijstand een bedrag van € 578,15 per maand in mindering te brengen en het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 2.312,50.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtshulp, in totaal dus € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 december 2018;
  • herroept het besluit van 15 augustus 2018;
  • herziet de over de maanden januari 2018 tot en met april 2018 toegekende bijstand;
  • stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 2.312,50;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 31 december 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni