In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van appellant, die sinds 9 december 2011 bijstand ontving. De terugvordering betreft de periode tussen het overlijden van de vader van appellant op [datum van overlijden] 2017 en de ontvangst van een voorschot op de erfenis van € 17.500,- op 18 januari 2018. Het college heeft de bijstand per 1 januari 2018 ingetrokken, omdat appellant het vrij te laten vermogen overschreed. Appellant betwist de intrekking en de terugvordering, en stelt dat het college een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm had moeten hanteren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen en in te trekken, en dat de interingsnorm niet van toepassing was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad overweegt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 tot 18 januari 2018 onterecht was, maar dat het college deze intrekking in stand kon laten op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.