ECLI:NL:CRVB:2022:323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
19/787 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en intrekking in verband met erfenis en interingsnorm

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van appellant, die sinds 9 december 2011 bijstand ontving. De terugvordering betreft de periode tussen het overlijden van de vader van appellant op [datum van overlijden] 2017 en de ontvangst van een voorschot op de erfenis van € 17.500,- op 18 januari 2018. Het college heeft de bijstand per 1 januari 2018 ingetrokken, omdat appellant het vrij te laten vermogen overschreed. Appellant betwist de intrekking en de terugvordering, en stelt dat het college een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm had moeten hanteren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen en in te trekken, en dat de interingsnorm niet van toepassing was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad overweegt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 tot 18 januari 2018 onterecht was, maar dat het college deze intrekking in stand kon laten op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

19 787 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 februari 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 januari 2019, 18/1037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 december 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij het toekenningsbesluit van
4 januari 2012 is het vermogen van appellant vastgesteld op nihil.
1.2.
Op [datum van overlijden] 2017 is de vader van appellant overleden. Op 18 januari 2018 is als voorschot op de erfenis een bedrag van € 17.500,- op de bankrekening van appellant bijgeschreven.
1.3.
Bij besluit van 1 februari 2018 heeft het college de aan appellant verleende bijstand over de periode van [datum van overlijden] 2017 tot en met 31 december 2017 tot een bedrag van € 3.217,69 teruggevorderd en de bijstand met ingang van 1 januari 2018 beëindigd (lees: ingetrokken) in verband met overschrijding van het vrij te laten vermogen. Hierbij is vermeld dat het interingsbedrag per maand € 1.488,- (1,5 keer de voor appellant op dat moment geldende bijstandsnorm) is en dat appellant een nieuwe aanvraag kan doen als het vermogen is verteerd.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2018 heeft het college het tegen het besluit van 1 februari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat vanaf [datum van overlijden] 2017 aanspraak bestaat op het bedrag van € 17.500,-, dat daarom vanaf die datum sprake is van in aanmerking te nemen middelen met betrekking tot de periode waarover appellant bijstand ontving en dat het vermogen de vermogensgrens overschreed. Met de terugvordering van de over de periode van
[datum van overlijden] 2017 tot en met 31 december 2017 verleende bijstand is toepassing gegeven aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Geen aanleiding bestaat om bij de terugvordering een interingsnorm te hanteren. Met betrekking tot de intrekking vanaf
1 januari 2018 heeft het college overwogen dat weliswaar pas op 18 januari 2018 een beletsel voor verdere bijstandsverlening aanwezig was, maar dat gelet op de omvang van het bedrag van € 17.500,-, ook de bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 17 januari 2018 voor terugvordering in aanmerking zou zijn gekomen. De intrekking per 1 januari 2018 blijft daarom in stand. Hierbij heeft het college vermeld dat door de intrekking per 1 januari 2018 het aanvangsmoment voor interen is verschoven van 18 januari 2018 naar 1 januari 2018.
1.5.
Nadat appellant zich op 31 augustus 2018 had gemeld om bijstand aan te vragen, heeft het college hem per die datum opnieuw bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat vanaf [datum van overlijden] 2017 een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm diende te worden gehanteerd. Daarvan uitgaande was ten tijde van het besluit van 1 februari 2018 te voorzien dat hij vanaf ongeveer 6 maart 2018 weer in aanmerking zou komen voor bijstand. Het college had gelet hierop de bijstand niet mogen intrekken. Het college had gebruik moeten maken van zijn in voorkomende gevallen gehanteerde gedragslijn om de bijstand niet in te trekken maar een betrokkene tijdelijk uit te sluiten van bijstand. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, alleen al omdat in het bestreden besluit de interingsperiode is vervroegd van 18 januari 2018 naar 1 januari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van de eerste dag waarover is teruggevorderd,
[datum van overlijden] 2017, tot en met 1 februari 2018, de datum van het besluit waarbij de bijstand over de periode tussen [datum van overlijden] 2017 tot en met 31 december 2017 is teruggevorderd en per 1 januari 2018 is ingetrokken.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode geen schulden had en geen andere positieve vermogensbestanddelen had dan het op 18 januari 2018 ontvangen bedrag van € 17.500,-.
4.3.1.
Het college was op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste,
van de PW bevoegd de bijstand over de periode van [datum van overlijden] 2017 tot en met
31 december 2017 terug te vorderen. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.2.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.3.3.
Aan de in 4.3.2 genoemde bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie tot terugvordering overgaan. Deze terugvorderingsgrond is zelfstandig in die zin dat geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit nodig is.
4.3.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356) is in geval van een ontvangen erfenis voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de datum van overlijden van de erflater de datum waarop de aanspraak op het erfdeel ontstaat. Het bedrag van € 17.500,- is daarom vanaf
[datum van overlijden] 2017 aan te merken als vermogen van appellant. Dit bedrag is hoger dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen op [datum van overlijden] 2017 (€ 5.940,-), zodat vanaf die datum sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het bedrag waarmee de vermogensgrens wordt overschreden is ook hoger dan het bedrag van de betaalde kosten van bijstand over de periode van [datum van overlijden] 2017 tot en met 31 december 2017, zodat de bijstand over die gehele periode mocht worden teruggevorderd.
4.4.1.
Het college was bovendien bevoegd om op 1 februari 2018 de bijstand per
18 januari 2018, de datum waarop hij de beschikking kreeg over het bedrag van € 17.500,-, in te trekken. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.4.2.
Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW kan het college bijstand herzien of intrekken, indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, anders dan door schending van de inlichtingenverplichting.
4.4.3.
Het vermogen waarover appellant per 18 januari 2018 kon beschikken, was hoger dan het op dat moment vrij te laten vermogen van appellant (€ 6.020,-). Niet in geschil is verder dat appellant ook per 1 februari 2018 nog beschikte over een bedrag dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat appellant in de periode van 18 januari 2018 tot 1 februari 2018 geen recht had op bijstand.
4.5.
Appellant had van 1 januari 2018 tot 18 januari 2018 nog niet de beschikking over het bedrag van € 17.500,-, zodat het college in het besluit van 1 februari 2018 ten onrechte tot intrekking van bijstand over deze periode is overgegaan. Het college heeft in het bestreden besluit evenwel, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, de intrekking over deze periode in stand kunnen laten, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Het college had immers ook over deze periode gebruik kunnen maken van de bevoegdheid gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW, indien het college over die periode al kosten van bijstand had gemaakt.
4.6.
De beroepsgrond dat het college vanaf [datum van overlijden] 2017 een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm diende te hanteren, slaagt niet. Deze norm is een norm voor intering op vermogen dat beschikbaar is en is ontwikkeld in relatie tot het criterium “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan” als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW en artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238) is deze norm niet bruikbaar bij terugvordering van naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Dit betekent dat het college over de periode van [datum van overlijden] 2017 tot en met 18 januari 2018 de interingsnorm niet hoefde te hanteren.
4.7.
De beroepsgrond dat het college in het geval van appellant de ook in andere gevallen gehanteerde gedragslijn had moeten volgen om de bijstand niet in te trekken maar appellant slechts tijdelijk uit te sluiten van bijstand, slaagt ook niet. Het college heeft op een vraag van de Raad hierover geantwoord dat de gehanteerde gedragslijn inhoudt dat, indien het bedrag van een vermogensoverschrijding niet genoeg is om dertig dagen van te leven, de bijstand niet wordt ingetrokken maar wordt doorbetaald onder verrekening van de ‘overwaarde’ (de Raad begrijpt: het bedrag van de vermogensoverschrijding). Die situatie deed zich hier niet voor.
4.8.
De beroepsgrond dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren omdat in het bestreden besluit het aanvangsmoment voor interen is verschoven van 18 januari 2018 naar 1 januari 2018, slaagt evenmin. Daarvoor is alleen al redengevend dat de vermelding van het aanvangsmoment voor interen slechts het karakter van voorlichting had. Deze vermelding is niet op rechtsgevolg gericht en daarom niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Zoals overwogen in 4.6 is de interingsnorm van belang voor het antwoord op de vraag of de betrokkene voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond bij de besteding van het vermogen. De beantwoording van díe vraag komt in het kader van de toepassing van de PW pas aan de orde als de betrokkene weer een aanvraag om bijstand heeft gedaan en hij het bedrag van het oververmogen daadwerkelijk heeft verteerd. Bij de beantwoording van die vraag zijn niet alleen het bedrag van het oververmogen, de interingsnorm en de verstreken tijd van belang, maar kunnen tal van andere feiten en omstandigheden een rol spelen, waaronder de overige middelen waarover de betrokkene in die periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni