ECLI:NL:RBNHO:2023:2811

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
C/15/302790 / HA ZA 20-304
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor dwangarbeid in instellingen van de Goede Herder en verjaring van vorderingen

In deze zaak vorderen de eiseressen, die tussen 1951 en 1979 in instellingen van de katholieke congregatie van de Zusters van de Goede Herder verbleven, schadevergoeding voor de dwangarbeid die zij daar hebben verricht. De eiseressen stellen dat de Goede Herder onrechtmatig heeft gehandeld en dat de verjaring van hun vorderingen moet worden doorbroken. De rechtbank oordeelt dat de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW strikt moet worden toegepast en dat de eiseressen niet hebben aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van de verjaring rechtvaardigen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseressen af, omdat de verjaringstermijn is verstreken. Daarnaast verklaart de rechtbank de Stichting Clara Wichmann niet-ontvankelijk in haar collectieve vordering, omdat de belangen van de vrouwen voor wie de stichting opkomt niet gelijksoortig genoeg zijn voor een collectieve actie. De rechtbank benadrukt dat de individuele omstandigheden van de eiseressen te veel verschillen om een gemeenschappelijke beoordeling mogelijk te maken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/302790 / HA ZA 20-304
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van

1..[eiseres 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiseres 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[eiseres 3],
wonende te [plaats] ,
4.
[eiseres 4],
wonende te [plaats] ,
5.
[eiseres 5],
wonende te [plaats] ,
6.
[eiseres 6],
wonende te [plaats] ,
7.
[eiseres 7],
wonende te [plaats] ,
8.
[eiseres 8],
wonende te [plaats] ,
9.
[eiseres 9],
wonende te [plaats] ,
10.
[eiseres 10],
wonende te [plaats] ,
11.
[eiseres 11],
wonende te [plaats] ,
12.
[eiseres 12],
wonende te [plaats] ,
13.
[eiseres 13],
wonende te [plaats] ,
14.
[eiseres 14],
wonende te [plaats] ,
15.
[eiseres 15],
wonende te [plaats] ,
16.
[eiseres 16],
wonende te [plaats] ,
17.
[eiseres 17],
wonende te [plaats] ,
18.
[eiseres 18],
wonende te [plaats] ,
19.
[eiseres 19],
wonende te [plaats] ,
20. de stichting
STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
advocaten mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
tegen
1. het kerkgenootschap naar Frans recht
LES SOEURS DE NOTRE DAME DE CHARITÉ DU BON PASTEUR BELGIQUE, FRANCE, MAGYARORSZÁG, NEDERLAND,
gevestigd te Angers, Frankrijk,
2. het kerkgenootschap ex artikel 2:2 BW
KLOOSTER EUPHRASIA,
gevestigd te Bloemendaal,
gedaagden,
advocaten mr. P.F.P. Nabben en mr. E.J.M. Dubach te Haarlem.
Eiseressen onder 1 tot en met 19 worden hierna “de eiseressen” genoemd. Eiseres onder 20 wordt hierna “de Stichting Clara Wichmann” genoemd. Gedaagde onder 1 wordt afzonderlijk “de Europese Provincie” genoemd en gedaagde onder 2 “het Klooster Euphrasia”. In navolging van partijen spreekt de rechtbank ter aanduiding van de gedaagden, de kloosters en de instellingen die in deze procedure zijn genoemd, ook van “de Goede Herder”, tenzij het van belang is om een scherp onderscheid te maken.
De inhoudsopgave:
De zaak in het kort: hierin beschrijft de rechtbank waar de zaak over gaat en hoe de beslissing luidt. Het is niet de volledige beoordeling, die volgt later in het vonnis, onder 5.
De procedure: hierin staat hoe de zaak vanaf het eerdere tussenvonnis tot nu toe is verlopen.
De feiten: hierin staan de feiten waar partijen het over eens zijn en die voor de rechtbank van belang zijn bij de beoordeling.
De vorderingen: hierin staat wat de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann bij dagvaarding vorderen, wat hun eisvermindering inhoudt, wat de grondslag van hun vorderingen is en wat de conclusie van het verweer van de Goede Herder is.
De beoordeling: hierin legt de rechtbank uit wat haar beoordeling van de zaak is, aan de hand van de volgende onderwerpen:
5.1
Zijn de juiste partijen gedagvaard?
5.2
Hoe lang zijn de vorderingen van de eiseressen al verjaard?
5.3
Is het beroep van de Goede Herder op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
a Het juridische beoordelingskader
b Het standpunt van de eiseressen
c Het standpunt van de Goede Herder
d De beoordeling door de rechtbank
5.4
De vordering van de Stichting Clara Wichmann
5.5
Het verzoek van de eiseressen om een uitspraak te doen over zeggenschap en dwangarbeid
5.6
De uitvoering door de Goede Herder van het exhibitievonnis
5.7
De proceskosten
6.
De beslissing: hierin staat het gevolg van de beoordeling voor de vorderingen van de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann.

1.De zaak in het kort

1.1.
De eiseressen verbleven in de periode 1951 tot en met 1979 in één of meer instellingen van de katholieke congregatie van de Zusters van de Goede Herder. Zij waren toen tussen de 11 en 21 jaar oud. De eiseressen zijn in de instellingen geplaatst door de kinderrechter op civielrechtelijke titel of op verzoek van hun ouders of voogd. De afgelopen jaren zijn in opdracht van de overheid onderzoeken verricht naar misstanden binnen de jeugdzorg sinds 1945 en voor een deel in het bijzonder binnen instellingen van de Goede Herder. Op 15 december 2019 is een rapport verschenen van de hoogleraren Heerma van Voss en Houwerzijl. Zij hebben geconcludeerd dat de arbeid die meisjes in de instellingen van de Goede Herder hebben verricht, valt onder de internationaal aanvaarde definitie van dwangarbeid of verplichte arbeid.
1.2.
De eiseressen stellen dat de internationale normen doorwerkten in de destijds geldende zorgvuldigheidsnorm, dat de Goede Herder zich niet aan die zorgvuldigheidsnorm heeft gehouden en dat zij dus onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld. De Goede Herder is het daar niet mee eens. Zij vindt dat zij naar de maatstaven van die tijd niet onrechtmatig heeft gehandeld.
1.3.
De eiseressen stellen verder dat er bij de Goede Herder sprake was van een centraal geleid systeem waarbij de dwangarbeid in de instellingen van bovenaf werd opgelegd door de Nederlandse Provincie en de aan de instellingen verbonden kloosters. De Nederlandse Provincie en de kloosters zijn degene die onrechtmatig hebben gehandeld. Omdat de Nederlandse Provincie en de kloosters van toen niet meer bestaan, spreken de eiseressen de Europese Provincie en het Klooster Euphrasia aan. Beide bestonden destijds nog niet, maar zij zijn volgens de eiseressen de rechtsopvolgers van de Nederlandse Provincie en de kloosters. De rechtbank stelt vast dat dit klopt voor het Klooster Euphrasia, maar niet voor de Europese Provincie. De vorderingen tegen de Europese Provincie worden daarom afgewezen.
1.4.
Het gaat in deze zaak om gebeurtenissen die tussen 40 en 70 jaar geleden hebben plaatsgevonden. De Goede Herder doet vanwege het lange tijdsverloop een beroep op verjaring. De eiseressen weten dat hun vorderingen verjaard zijn, maar zij vinden dat de Goede Herder geen beroep op verjaring mag doen, omdat wat er in de instellingen is gebeurd te ernstig is en omdat de systematische dwangarbeid de Goede Herder zwaar valt aan te rekenen. De Goede Herder was volgens de eiseressen te kwader trouw en heeft zich buiten en boven de samenleving geplaatst. De eiseressen zeggen ook dat zij de Goede Herder niet eerder aansprakelijk konden stellen, omdat hun verblijf bij de Goede Herder tot een post traumatische stress stoornis (PTSS) heeft geleid en hun persoonlijkheid zo heeft aangetast dat zij pas na erkenning van hun leed van buitenaf en als groep in staat waren om tegen de Goede Herder te procederen. Die erkenning kwam volgens de eiseressen pas na publicaties van journalist Joep Dohmen over de Goede Herder in de krant in 2018. Kort daarna hebben de eiseressen de Goede Herder aansprakelijk gesteld en is deze procedure door hen gestart.
1.5.
De eiseressen vinden dat hun zaak in deze fase van de procedure niet individueel moet worden bekeken, maar als groep omdat iedereen die in een instelling van de Goede Herder verbleef te maken kreeg met het door de Goede Herder ingerichte systeem van uitbuiting en dwangarbeid. Dat heeft volgens hen bij iedereen die in de instelling verbleef tot gevolg gehad dat het pas na erkenning van buitenaf mogelijk werd om de Goede Herder aansprakelijk te stellen.
1.6.
De rechtbank stelt voorop dat de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel hard is en vanwege de rechtszekerheid en de billijkheid tegenover de wederpartij strikt moet worden toegepast. Deze lange verjaringstermijn wordt ook wel de absolute verjaringstermijn genoemd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een beroep op verjaring onaanvaardbaar zijn. Als dat zo is, wordt de verjaring doorbroken. De eiseressen hebben de rechtbank er niet van weten te overtuigen dat de verjaring voor hen als groep moet worden doorbroken. Ten eerste is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat de meisjes die in de instellingen verbleven bewust of te kwader trouw getraumatiseerd zijn door de Goede Herder. Ten tweede hebben de eiseressen de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat het verblijf bij de Goede Herder voor iedereen dezelfde gevolgen heeft gehad en dat daardoor bij iedereen sprake zou zijn van een feitelijke belemmering om de Goede Herder eerder (binnen de absolute verjaringstermijn) aansprakelijk te stellen.
1.7.
Omdat de verjaring in deze zaak niet als groep kan worden doorbroken en er te weinig over de specifieke omstandigheden per eiseres is gezegd, komt de rechtbank niet tot de juridische conclusie dat (voor ieder van de eiseressen) sprake is van zo’n uitzonderlijk geval dat het beroep van de Goede Herder op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het verweer van de Goede Herder dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard slaagt dus en daarom worden hun vorderingen afgewezen.
1.8.
De Stichting Clara Wichmann komt in deze procedure op voor alle vrouwen die in instellingen van de Goede Herder zijn geplaatst en die niet als eiseres meedoen. De rechtbank verklaart de Stichting Clara Wichmann niet-ontvankelijk in haar collectieve vordering. De belangen van de vrouwen voor wie de Stichting Clara Wichmann opkomt, zijn niet gelijksoortig genoeg en voor een beoordeling van geval tot geval is een collectieve actie niet geschikt.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 oktober 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • het vonnis in het voegingsincident van 18 mei 2022;
  • de conclusie van repliek en eisvermindering;
  • de conclusie van dupliek;
  • de akte inbrengen aanvullende producties (productie 80 en 81) van de eiseressen;
  • de akte overlegging aanvullende producties van de Goede Herder met de producties 87 tot en met 112;
  • de mondelinge behandeling op 17 februari 2023, waarbij beide partijen een pleitnota hebben overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er op de zitting is besproken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De katholieke congregatie van Onze Lieve Vrouw van Liefde van de Goede Herder is in 1829 opgericht in de Franse stad Angers. In 1860 vestigde de Goede Herder zich ook in Nederland en in 1892 werd de Nederlandse Provincie als zelfstandige kerkprovincie van de congregatie opgericht. De Goede Herder had op vijf locaties kloosters waarbij instellingen waren gevestigd waar meisjes werden opgevangen: Zoeterwoude/Leiderdorp, Velp, Almelo, Tilburg/Someren en Bloemendaal. De laatste instelling is in 1982 gesloten. In 2003 is het Klooster Euphrasia in Bloemendaal opgericht. Vanwege de afname van het aantal kloosters in Nederland is de Nederlandse Provincie in 2006 overgegaan in het Klooster Euphrasia. In 2012 heeft het Klooster Euphrasia zich aangesloten bij de Europese Provincie waar op dat moment de onderdelen van de congregatie in België, Frankrijk en Hongarije onder vielen. Het Klooster Euphrasia heeft daarbij haar zelfstandigheid behouden. Zowel de Europese Provincie als het Klooster Euphrasia bestaan nog.
3.2.
Vanaf het einde van de 19e eeuw tot eind jaren 70 van de 20e eeuw hebben in totaal meer dan 10.000 meisjes in instellingen van de Goede Herder in Nederland verbleven.
3.3.
In de periode 1951 tot en met 1979 verbleven ook de eiseressen in één of meer instellingen van de Goede Herder en hebben zij arbeid verricht. Zij waren toen tussen de 11 en 21 jaar oud. De eiseressen waren in de instellingen op civielrechtelijke titel geplaatst door de kinderrechter of op verzoek van hun ouders of voogd. Hieronder is per eiseres aangegeven in welke instelling(en) zij was geplaatst, voor welke duur en hoe oud zij destijds was.
eiseres
instellingen van de Goede Herder
periode van verblijf
leeftijd tijdens verblijf
1
Huize Maria Immaculata te Bloemendaal
17-12-1964 tot 14-07-1965
15-16
2
Huize Maria Immaculata te Bloemendaal
Huize Sancta Maria te Velp
18-09-1968 tot 19-02-1969
19-02-1969 tot 01-08-1970
18-20
3
Huize Larenstein te Velp
26-03-1963 tot 09-04-1964
14-15
4
Huize Larenstein te Velp
11-01-1971 tot 11-11-1971
16-17
5
Huize Maria Immaculata te Bloemendaal
Huize Alexandria te Almelo
Huize Witven te Someren
13-10-1965 tot 16-02-1966
03-05-1966 tot 01-08-1967
01-08-1967 tot 01-01-1969
16-19
6
Huize Larenstein te Velp
29-08-1951 tot 14-07-1952
20-21
7
Huize De Goede Herder te Almelo
01-08-1959 tot 11-09-1961
18-20
8
Huize Alexandria te Almelo
09-02-1973 tot 17-06-1974
15-16
9
Huize Alexandria te Almelo
28-06-1977 tot 04-09-1979
17-19
10
Huize De Goede Herder te Almelo
Huize De Goede Herder te Almelo
Huize De Goede Herder te Almelo
21-07-1954 tot 06-03-1958
02-05-1958 tot 10-09-1958
15-01-1959 tot 11-03-1959
15-20
11
Huize De Goede Herder te Zoeterwoude
08-03-1967 tot 19-01-1970
16-19
12
Huize Larenstein te Velp
1962-1966
11-16
13
Huize Maria Immaculata te Bloemendaal
Huize De Goede Herder te Zoeterwoude
10-01-1962 tot 13-07-1962
13-07-1962 tot 01-06-1965
14-17
14
Huize Alexandria te Almelo
Huize Larenstein te Velp
24-05-1966 tot 19-05-1969
19-05-1969 tot 07-12-1970
12-17
15
Huize Maria Immaculata te Bloemendaal
Huize De Goede Herder te Zoeterwoude
Huize Sancta Euphrasia te Zoeterwoude
Huize De Goede Herder te Zoeterwoude
Huize Sancta Euphrasia te Zoeterwoude
03-08-1961 tot 16-01-1962
16-01-1962 tot 02-01-1964
02-01-1964 tot 19-04-1964
19-04-1964 tot 19-12-1964
19-12-1964 tot 04-07-1965
15-19
16
Huize Alexandria te Almelo
28-07-1971 tot 05-07-1974
14-17
17
Huize Witven te Someren
06-05-1966 tot 28-04-1969
16-19
18
Huize De Goede Herder te Zoeterwoude
25-07-1962 tot 26-09-1963
13-15
19
Huize Alexandria te Almelo
Huize Maria Immaculata te Bloemendaal
27-12-1966 tot 01-08-1969
12-08-1969 tot ca. 12-10-1969
14-16
3.4.
De afgelopen jaren zijn in opdracht van de overheid onderzoeken verricht naar misstanden binnen de jeugdzorg sinds 1945 en voor een deel in het bijzonder binnen instellingen van de Goede Herder. De Commissie Samson heeft in 2012 een rapport uitgebracht over seksueel misbruik van door de overheid uit huis geplaatste kinderen van 1945 tot 2012. Daarna heeft de Commissie Deetman in 2012 en 2013 rapporten uitgebracht over seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke kerk vanaf 1945.
3.5.
Vervolgens heeft de Commissie De Winter op 12 juni 2019 een rapport uitgebracht over geweld in de jeugdzorg. In dat kader is ook onderzoek gedaan naar instellingen van de Goede Herder. Over dat onderzoek is in 2019 gerapporteerd in Bronstudie 4 genaamd “Zusters van de Goede Herder (1945-1975)”, geschreven door J. Exalto en A. van Renssen (hierna: “de Bronstudie”). [1] In deze Bronstudie staat onder meer het volgende:
5. Conclusies
5.1.
Wat is er gebeurd?
Uit de geraadpleegde bronnen blijkt dat veel meisjes in de internaten van de Zusters van de Goede Herder onder zware psychische druk leefden. Er was sprake van continue controle en een sterke nadruk op gehoorzaamheid, wat resulteerde in ervaringen van te weinig privacy en een tekort aan positieve aandacht. (…) Tot het einde van jaren zestig werden pupillen met een therapeutisch oogmerk verplicht dagelijks arbeid te verrichten. Dat gebeurde in de wasserijen en in de naaiateliers. Ze verdienden daar niet of nauwelijks geld. (…)
Van psychisch geweld was sprake bij het achter tralies moeten zitten bij de komst van voogd of familie, een praktijk die tot 1949 stand hield. Een andere vorm van psychisch geweld was opsluiting in isoleercellen. Dat gebeurde wanneer meisjes niet gehoorzaam waren of wanneer ze waren weggelopen. In de onderzochte periode 1945-1975 werd de strafmaat langzaamaan verzacht. Zo werden meisjes steeds minder vaak opgesloten in een ‘strafkamertje’. (…)
Tientallen vrouwen hebben negatieve herinneringen aan hun verblijf bij de Zusters van de Goede Herder. Dat blijkt zowel uit reacties op internet als uit reacties die binnenkwamen bij de NCRV en bij de zusters naar aanleiding van een documentaire in 2003. Hard werken zonder dat ze daar iets mee verdienden, hebben sommigen (achteraf) als onrecht en als een vorm van uitbuiting ervaren. Velen omschrijven hun verblijf als “een verschrikking” en “een hel”. Vooral de continue controle en het opgesloten worden in de isoleercel tekenen de herinneringen van diverse vrouwen. (…) Tegenover deze negatieve ervaringen van vrouwen staan die van oud-pupillen die meer positieve herinneringen hebben. Ze herinneren zich naast de strenge opvoeding leuke dingen als dansen, inkopen doen voor Sinterklaas in de stad en balletlessen. Uit de reacties blijkt dat het leefklimaat van de onderscheiden internaten verschillend was, al naar gelang de doelgroep, en dat de houding van de zusters onderling sterk verschilde. Het regime in Someren (Tilburg), Bloemendaal en Zoeterwoude lijkt minder streng te zijn geweest dan in Larenstein (Velp) en Almelo. Van privacy was weinig sprake. De strafmaat lijkt in de jaren zestig langzaamaan te zijn verzacht. Zo werden meisjes steeds minder vaak opgesloten in een ‘strafkamertje’ zoals dat in Larenstein bestond.”
3.6.
Op 15 december 2019 is verschenen het rapport genaamd “Gedwongen arbeid bij De Goede Herder, De werkwijze in de instellingen van de kloosterorde De Goede Herder in de periode 1945-1975 en de rol van de overheid daarbij” van de hoogleraren G. Heerma van Voss en M. Houwerzijl (hierna ook: “het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl”). [2] De onderzoekers stellen zich in het rapport (in hoofdstuk 1.2) de volgende twee onderzoeksvragen:
“Onderzoeksvragen
a. Kan de werkwijze in de instellingen van de Goede Herder ten aanzien van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen in juridische zin worden gekwalificeerd als gedwongen arbeid wanneer deze werkwijze wordt bezien in het licht van de (internationaal-)rechtelijke normen van de periode (1945-1975) waarin genoemde werkwijze werd gehanteerd?
b. Indien bovenstaande vraag met ‘ja’ kan worden beantwoord: welke rol speelde de overheid bij de in de instellingen van de Goede Herder gehanteerde werkwijze ten aanzien van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen?”
De onderzoekers beantwoorden de eerste onderzoeksvraag als volgt (in hoofdstuk 7.2):

De arbeid zoals verricht in de instellingen van De Goede Herder valt onder de internationaal aanvaarde definitie van dwangarbeid.

In beginsel geldt een uitzondering op het verbod van dwangarbeid voor gedetineerden. (…) Voor de civielrechtelijk gedwongen geplaatste kinderen is onduidelijk of deze vallen onder deze uitzondering, gelet op de formulering van het EVRM.

Voor de vrijwillig geplaatsten geldt dat de kinderen zelf niet vrijwillig met het verrichten van arbeid instemden. Daarnaast is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre deze vrijwilligheid ten aanzien van de te verrichten arbeid bij hun ouders en voogden wel bestond.

Het bestaan van een uitzondering betekent niet dat voor de daaronder vallende groep(en) elke vorm van arbeid geoorloofd was. Bij de toepassing hiervan diende het (her)opvoedingsdoel voorop te staan en de verplichting tot het verrichten van arbeid moest redelijk en proportioneel worden toegepast.

Een en ander geldt temeer nu het hier gaat om kwetsbare minderjarigen, voor wie een beperkte belastbaarheid geldt.

De uitvoering van de arbeid door een kerkelijke organisatie en het beperkte karakter van het toezicht hierop door de overheid waren in strijd met verplichtingen aangegaan in internationale verdragen betreffende het verbod van dwangarbeid.

Afgezien van de formele criteria waaraan dwangarbeid kan worden getoetst, is ook de praktijk van belang. De praktijk, zoals beschreven door de pupillen die hebben meegewerkt aan de invulling van vragenlijsten, wijst op het bij alle drie de betrokken groepen vóórkomen van typische kenmerken van ongeoorloofde dwangarbeid, zoals het nagenoeg ontbreken van beloning, bovenmatige aandacht voor de arbeidsdiscipline, vrijheidsbeperkingen en willekeur bij bestraffing.”
3.7.
Een aantal eiseressen heeft de Goede Herder aansprakelijk gesteld bij brief van
17 januari 2019. De andere eiseressen hebben dit bij brief van 16 juli 2019 gedaan. Op
6 april 2020 hebben de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann de Goede Herder gedagvaard.
3.8.
Op verzoek van de eiseressen heeft prof. dr. P. Schnabel (hierna: Schnabel) als deskundige op 26 februari 2020 een notitie opgesteld. Schnabel schrijft daarin onder meer:
De groep bestaat uit inmiddels oudere en oude vrouwen, die als kind in een voor hun lichamelijke en geestelijke gezondheid ongunstige omgeving zijn opgegroeid en mede als gevolg daarvan als (beginnende) tiener in een instelling van de Goede Herder zijn ondergebracht. Verschillende onderzoeken in het buitenland en ook in Nederland, voor ons land uitmondend in het rapport van de Cie. De Winter over ‘Geweld in de jeugdzorg’, laten er geen twijfel over bestaan dat deze vrouwen als meisjes jarenlang onderworpen zijn geweest aan een regime dat ook naar de maatstaven van toen buitengewoon hard, kil en streng was. (…)
De onderzoeksverslagen en persoonlijke verhalen van de toenmalige pupillen (…) roepen het beeld op van meisjes, die voor de rest van hun leven bepaald zijn door wat tegenwoordig bekend staat als een posttraumatische-stressstoornis. Uiteraard hebben zij dat niet allemaal in dezelfde mate, maar het is eigenlijk niet denkbaar dat het regime waaraan ze onderworpen zijn geweest in hun formatieve (…) jaren, niet bepalend is geweest voor wie zij als volwassenen zijn. (…)
Een heel belangrijk punt voor mensen die gekrenkt en gekwetst zijn, is het vinden en krijgen van erkenning over wat hen ten onrechte is aangedaan. (…) Er werd een Potemkin-achtige schijnwereld gecreëerd. Dat lijkt toch op kwade trouw: men wist dus wel dat men (ver) achterbleef bij wat de buitenwereld verwachtte en aanvaardbaar zou vinden, maar zorgde voor een ‘front’ dat de minder mooie ‘backstage’ effectief verborgen wist te houden. (…)
De erkenning dat hen onrecht is aangedaan moesten de pupillen eerst en vooral voor zichzelf erkennen. (…) Ieder meisje stond er als vrouw alleen voor, er was geen contact tussen lotgenoten, ze waren geen groep. Gebrek aan opleiding belemmerde hen ook in het ontwikkelen van een eigen oordeel, maar meer nog, opgevoed tot ‘learned helplessness’ ontbrak het hen ook aan zelfstandigheid en het vermogen voor jezelf op te komen. (…)
De erkenning van het aangedane onrecht moest bij hen echt helemaal van buiten komen. De verslagen laten zien dat het dan toch ook weer heel lang geduurd heeft voordat de vaak al vroeg door buitenstaanders geconstateerde wantoestanden serieus zijn genomen en tot actie hebben geleid. Het was ook in de samenleving moeilijk te geloven c.q. daarnaar te handelen, dat de ‘goeden’ toch de ‘slechten’ zouden kunnen zijn. (…)
(…) In de psychiatrie is het natuurlijk pas mogelijk een diagnose te stellen na individueel onderzoek. PTSS is echter wel als stoornis wel een categorie apart, omdat het de enige stoornis is die je door een ander kan worden aangedaan en waarvoor de criteria in belangrijke mate ook extern liggen. De DSM-5 zegt ook zelf op blz 400 ‘hoe ernstiger het trauma, des te groter de kans op PTSS’. De pupillen van De Goede Herder hebben jaren geleefd in een situatie die bewust traumatiseerde om volgzaamheid af te dwingen en voor de pupillen een permanente bron van grote stress is geweest. Omdat protest noch vertrek mogelijk was, leidde dat tot een vorm van aanpassing die een leefstijl is geworden.
Omdat PTSS in belangrijke mate een poging tot vermijding van herinnering of confrontatie is, is het ook begrijpelijk dat het vaak lang duurt voor de symptomen optreden die tot hulpzoekgedrag kunnen leiden. Die symptomen (…) zijn therapeutisch het aanknopingspunt, maar in verband met de claim niet zo belangrijk. Wat in dat kader verklaard moet worden is de late eigen erkenning van de ondergane ellende en de nog latere bereidheid daarvoor ook stappen te zetten ter genoegdoening. De traumatisering heeft dat juist moeilijk gemaakt. (…) Bij sommige pupillen van De Goede Herder lijkt zelfs sprake van een variant van het Stockholmsyndroom: ze hebben zich geïdentificeerd met de ‘daders’ en zijn zelf deel van het systeem geworden (in het klooster gebleven, maar – heel tekenend voor hun ‘waardeloosheid’ – nooit waardig genoeg bevonden om zuster te worden). De meisjes die de instelling hebben verlaten, zijn jarenlang zo gesocialiseerd (‘ernstig trauma’!), dat ze behept zijn geraakt met een zeer negatief zelfbeeld. Dat maakt het voor hen ook heel moeilijk te geloven dat wat hen is aangedaan als een langdurige onrechtmatige daad gezien kan worden, waar genoegdoening voor gevraagd mag worden. Hun vrijwel algemene gebrek aan opleiding maakt het voor hen extra moeilijk op te komen voor hun eigen belang. (…)
(…) Het gedrag van een volwassen vrouw die ondanks de inmiddels verworven wetenschap dat haar onrecht is aangedaan, toch niet actief of na lang aarzelen haar recht gaat zoeken, is alleen te begrijpen vanuit een persoonlijkheid die in de jeugd gevormd is in een reeks van jaren waarin onrecht als recht werd uitgeoefend. (…)”
3.9.
Op verzoek van de Goede Herder heeft rechtspsycholoog E. Rassin (hierna: Rassin) op 10 augustus 2021 een rapport opgesteld, bij wege van ‘second opinion’ over de notitie van Schnabel. In zijn rapport beschrijft hij de ‘alternatieve scenario methode’. Vanuit het perspectief van concurrente scenario’s, plaatst hij twee kanttekeningen bij de notitie van Schnabel.
“(…) De eerste kanttekening is dat Schnabel zich beperkt tot het geven van argumenten die één scenario aannemelijk maken, namelijk dat de eiseressen inderdaad slecht zijn behandeld, en daarmee pas jaren (decennia?) later op de proppen komen. De mogelijkheid van een alternatief scenario (…) wordt niet genoemd, laat staan behandeld. Dat maakt de analyse eenzijdig (…).
De tweede kanttekening is dat er in de argumentatie voor dat ene scenario (het perspectief van de eisers) aannamen worden gedaan die discutabel zijn. (…)
Het is allerminst uitgesloten dat een groep mensen (…) nare gebeurtenissen meemaakt, maar daar pas jaren later mee naar buiten treedt. Ik weet niet of er wetenschappelijk bewijs is voor de route waarbij dit via de vorming van de persoonlijkheid gaat, zoals Schnabel suggereert. Schnabel suggereert verder dat er bij de eisers sprake is van PTSS. Hij zegt: “Omdat PTSS in belangrijke mate een poging tot vermijding van herinnering of confrontatie is …”. Ik zie deze aanname niet terug in de DSM-5 criteria. (…) Door selectief te citeren wekt Schnabel de indruk alsof er sprake is van een aandoening waarbij er jarenlang iets wordt verdrongen. Dat is niet zo. (…) PTSS geldt niet per se als een verklaring voor vertraagde reactie op onrechtmatige daad. Dat geldt ook voor het incidentele geval waarin iemand 50 jaar lang last houdt van de symptomen; deze persoon krijgt niet na pas 50 jaar klachten; die klachten komen veel sneller en blijven 50 jaar duren als ze niet worden behandeld.
Schnabel merkt zelf op: “In de psychiatrie is het natuurlijk pas mogelijk een diagnose te stellen na individueel onderzoek”. Dat lijkt mij ook. Schnabel noch ik kunnen iets zinnigs zeggen over PTSS bij de eisers. Maar vervolgens neemt Schnabel PTSS toch als uitgangspunt (…).
Kortom, terwijl dat Schnabel eenzijdig een route schetst van het ondergaan van mishandelingen naar een zeer vertraagde civiele actie, zitten in deze schets enkele aannamen over de werking van de psyche die bij nadere beschouwing meer onderbouwing behoeven. Ik zou zelf niet zo stellig als Schnabel doet, durven beweren dat het, vanwege traumatisering, heel logisch is dat de eisers pas relatief recentelijk een civiele procedure zijn begonnen.
(…)
Conclusie
In antwoord op de vraag naar een second opinion over het rapport van Schnabel concludeer ik dat er twee kanttekeningen zijn te maken. Op de eerste plaats doet Schnabel enkele aannamen in zijn schets van de vertraagde civiele actie, die welbeschouwd meer onderbouwing behoeven, bijvoorbeeld over de aanwezigheid van PTSS, de verlammende effecten van PTSS en de persoonlijkheid-bepalende effecten van traumatisering. Op de tweede plaats is het schetsen van een scenario waarin sprake is van beweerde mishandelingen en een vertraagde civiele actie, naar huidige maatstaven wetenschappelijk ondermaats, omdat er juist ook een vergelijking moet worden gemaakt met een alternatief scenario. (…)”
3.10.
In zijn reactie op het rapport van Rassin schrijft Schnabel onder meer:
“3. (…) Waar het om gaat, is dat het om een langdurig bestaande leefwijze gaat (een
streng regime), waarvan door geen van de partijen het bestaan ontkend wordt, hoogstens de
mate waarin strengheid wreedheid en willekeur werd of ook de mate waarin het
gehanteerde regime wel of niet in overeenstemming was met wat toen gebruikelijk was of
gewoon werd gevonden.
(…)
6. Omdat het in de zaak van de Goede Herder nu niet gaat om het specifieke
waarheidsgehalte van de levensverhalen, maar om het begrijpelijk maken en dus ook
verontschuldigbaar maken van de late gerechtelijke actie van de betrokken vrouwen, biedt
de classificatie van hun situatie als typisch voor een ernstige PTSS het beste scenario. In
de omschrijving van stoornis wordt nadrukkelijk verwezen naar ‘persisterende vermijding
van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis(sen)’,
‘vermijding of pogingen tot vermijding van pijnlijke herinneringen’ en ook ‘persisterende en
overdreven negatieve overtuigingen over zichzelf, anderen of de wereld (bijv. ík ben
slecht’)’.”

4.De vorderingen

4.1.
De eiseressen en de Stichting Clara Wichmann vorderen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld tegenover de eiseressen en aansprakelijk zijn voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagden;
gedaagden te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die de eiseressen hebben geleden als gevolg van dit onrechtmatig handelen en nalaten, welke schade nader opgemaakt dient te worden bij staat en vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de dag waarop zij voor het eerst bij de Goede Herder waren geplaatst;
ten aanzien van de Stichting Clara Wichmann voor recht te verklaren dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld tegenover de overige meisjes die gedurende hun jeugd en minderjarigheid (anders dan op strafrechtelijke titel) in één of meer instellingen van de Goede Herder waren geplaatst en daar verbleven en aansprakelijk zijn voor de schade die deze vrouwen hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagden;
gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding, vermeerderd met wettelijke rente.
Eisvermindering
4.2.
In de conclusie van repliek hebben de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann aangegeven dat zij hun eis verminderen. Zij voeren het ontbreken van onderwijs en de fysieke en psychische mishandeling niet langer als zelfstandig verwijt aan, maar uitsluitend als onderbouwing van de stelling dat sprake was van dwangarbeid. Wat de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann in de dagvaarding hebben aangevoerd over de leef- en arbeidsomstandigheden bij de Goede Herder moet dus in het kader van de dwangarbeid worden gezien.
De grondslag van de vorderingen van de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann
4.3.
De eiseressen en de Stichting Clara Wichmann leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. De eiseressen en de vrouwen voor wie de Stichting Clara Wichmann opkomt, hebben in instellingen van de Goede Herder dwangarbeid moeten verrichten en hebben als gevolg daarvan schade geleden. Het werk in de instellingen van de Goede Herder valt onder de definitie van dwangarbeid van IAO-Conventie nr. 29 en ten minste onder die van ‘verplichte arbeid’ van IAO-Conventie nr. 105 en van artikel 4 EVRM. Die internationale normen werkten door in de destijds geldende zorgvuldigheidsnorm. De dwangarbeid was dus in strijd met de zorgvuldigheid die de Goede Herder volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen in die tijd moest betrachten. Door die zorgvuldigheidsnorm te schenden heeft de Goede Herder onrechtmatig gehandeld tegenover iedere vrouw die in een instelling van de Goede Herder verbleef.
4.4.
De Nederlandse Provincie had destijds beslissende (feitelijke) zeggenschap over de kloosters en over de instellingen en de kloosters zelf hadden zeggenschap over de zusters en de instellingen die zij in stand hielden. De Nederlandse Provincie en de afzonderlijke kloosters hebben het beleid van dwangarbeid dus bepaald en aan de instellingen opgelegd. Zij zijn dus degene die onrechtmatig hebben gehandeld. De eiseressen spreken de Europese Provincie en het Klooster Euphrasia aan, omdat zij de rechtsopvolgers zijn van de Nederlandse Provincie en de afzonderlijke kloosters, aldus nog steeds de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann.
Het verweer van de Goede Herder
4.5.
De Goede Herder voert verweer met als belangrijkste conclusie dat de Europese Provincie ten onrechte is gedagvaard en dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard. Daarom moeten de vorderingen van de eiseressen volgens haar worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vorderingen van de Stichting Clara Wichmann. Volgens de Goede Herder zijn ook haar vorderingen verjaard.
4.6.
De eiseressen en de Stichting Clara Wichmann stellen dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.De beoordeling

De rechtbank bespreekt eerst de vorderingen van de eiseressen. Pas daarna bespreekt de rechtbank in 5.4 de vordering van de Stichting Clara Wichmann.
5.1.
Zijn de juiste partijen gedagvaard?
5.1.1.
De eiseressen stellen in deze procedure dat de Nederlandse Provincie en de kloosters van de Goede Herder in de periode 1951 tot en met 1979 onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld. Omdat die kloosters en de Nederlandse Provincie nu niet meer bestaan, hebben de eiseressen het Klooster Euphrasia, het enige nog bestaande klooster van de Goede Herder in Nederland, en de Europese Provincie gedagvaard. Zij zijn volgens de eiseressen de rechtsopvolgers van de Nederlandse Provincie en de kloosters en daarom aansprakelijk voor het onrechtmatige handelen destijds van de Nederlandse Provincie en de kloosters. De eiseressen stellen in deze procedure dus niet dat de Europese Provincie of het Klooster Euphrasia zelf onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld.
5.1.2.
De Goede Herder heeft tot aan de zitting van 17 februari 2023 het verweer gevoerd dat de eiseressen niet de goede partijen hebben gedagvaard. Inmiddels zijn partijen het erover eens dat het Klooster Euphrasia rechtsopvolger onder algemene titel is van zowel de Nederlandse Provincie als van alle kloosters genoemd in deze procedure. Dit betekent dat alle rechten en plichten van de Nederlandse Provincie en de bedoelde kloosters zijn overgegaan op het Klooster Euphrasia. De Goede Herder blijft wel bij haar standpunt dat de Europese Provincie niet de rechtsopvolger is van de Nederlandse Provincie of de kloosters en dus ten onrechte gedaagde is in deze procedure.
5.1.3.
De rechtbank stelt vast dat met het Klooster Euphrasia de juiste partij is gedagvaard, omdat tussen partijen niet langer in geschil is dat dit klooster vanaf 2006 de rechtsopvolger onder algemene titel is van de Nederlandse Provincie en van de kloosters van de Goede Herder die in deze procedure een rol spelen. Uit het dossier blijkt dat het Klooster Euphrasia zich vervolgens in 2012 heeft aangesloten bij de Europese Provincie. Het Klooster Euphrasia heeft daarbij haar zelfstandigheid behouden. Zij is dus niet “opgegaan” in de Europese Provincie. Als dat wel zou zijn gebeurd, zou zij nu niet meer bestaan. Het Klooster Euphrasia en de Europese Provincie bestaan dus naast elkaar als zelfstandige kerkelijke rechtspersonen. Op het moment van de aansluiting van het Klooster Euphrasia bij de Europese Provincie bestond de Nederlandse Provincie al niet meer, want zij was in 2006 overgegaan in het Klooster Euphrasia. De Nederlandse Provincie kan dus niet in 2012 zijn opgevolgd door de Europese Provincie. Hetzelfde geldt voor de kloosters. Ook die bestonden op het moment van de aansluiting bij de Europese Provincie in 2012 al niet meer. De conclusie is dan ook dat de Europese Provincie niet de rechtsopvolger is van de Nederlandse Provincie en ook niet van de kloosters. Omdat de Europese Provincie alleen is gedagvaard als rechtsopvolger en niet is gesteld dat zij zelf onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de eiseressen, is zij ten onrechte als partij in deze procedure gedagvaard. Dat betekent dat alle vorderingen die zijn ingesteld tegen de Europese Provincie zullen worden afgewezen.
5.2.
Hoe lang zijn de vorderingen van de eiseressen al verjaard?
5.2.1.
Vast staat dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard en dat al sinds zeer lange tijd. Op grond van het oude Burgerlijk Wetboek gold een verjaringstermijn van 30 jaar. Onder het huidige recht verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval na de absolute verjaringstermijn van 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (artikel 3:310 lid 2 BW). Als de oude verjaringstermijn van 30 jaar op het moment van invoering van het nieuwe BW op 1 januari 1992 nog niet was verstreken dan werd de termijn verkort naar 20 jaar. In de Overgangswet nieuw BW (Ow) is bepaald dat een verjaringstermijn die bij de invoering van de nieuwe wet al was gaan lopen niet eerder kon eindigen dan een jaar na de invoering van de nieuwe wet (artikel 73 Ow).
5.2.2.
Het verschilt per eiseres wanneer haar vordering is verjaard. Dat is afhankelijk van het moment waarop een eiseres de instelling verliet (en – onder het oude recht – of zij toen meerderjarig was), omdat in ieder geval op dat moment de absolute verjaringstermijn voor haar vordering ging lopen. Eiseres 6 heeft de instelling (als meerderjarige) het langst geleden, in juli 1952, verlaten. Voor haar geldt de oude verjaringstermijn van 30 jaar. Deze liep in juli 1982 af. Zij heeft de Goede Herder ruim 36 jaar na het verstrijken van de verjaringstermijn aansprakelijk gesteld. Eiseres 9 heeft de instelling als laatste van de eiseressen, in september 1979, verlaten. Voor haar geldt de absolute verjaringstermijn van 20 jaar, die in september 1999 eindigde en zij heeft de Goede Herder ruim 19 jaar na het verstrijken van de verjaringstermijn aansprakelijk gesteld. Voor de eiseressen ligt de overschrijding van de absolute verjaringstermijn dus tussen de 36 en 19 jaar in.
5.3.
Is het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
De eiseressen stellen dat het beroep van de Goede Herder op verjaring van de vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij doen daarmee een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:2 lid 2 BW.
a.
Het juridische beoordelingskader
5.3.1.
De Hoge Raad heeft in het Van Hese/De Schelde-arrest van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635) overwogen dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Aan die termijn moet volgens de Hoge Raad strikt de hand worden gehouden omdat deze lange verjaringstermijn het beginsel van de rechtszekerheid dient en ook vanwege de billijkheid tegenover de wederpartij van degene die schade heeft geleden. Het beginsel van rechtszekerheid staat voorop, ook al is dit moeilijk te aanvaarden voor de individuele gerechtigheid van degene die schade heeft geleden. Dit wil nog niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Maar van onaanvaardbaarheid als bedoeld in dit wetsartikel kan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Dit is zo gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid. Of in dergelijke uitzonderlijke gevallen toepassing van de absolute verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet met in achtneming van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft de volgende gezichtspunten genoemd die de rechter aantoonbaar in de beoordeling moet meenemen:
of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op uitkering uit anderen hoofde bestaat;
de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
5.3.2.
Dit juridische leerstuk wordt ook wel de doorbrekingsleer genoemd: het doorbreken van de verjaring in uitzonderlijke gevallen en dan pas na beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
5.3.3.
Van een uitzonderlijk geval kan sprake zijn bij verborgen schade. Bij verborgen schade wordt de schade pas bekend na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn. Het in 5.3.1 genoemde arrest van de Hoge Raad ging over een werknemer die is overleden aan asbestkanker. Hij werd pas bekend met deze ziekte na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn. Hij kon dus niet eerder dan na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn zijn vordering instellen. Het vasthouden aan de verjaring, maakt dan dat de toegang tot het recht voor de benadeelde helemaal ontbreekt. Dan is sprake van een uitzonderlijk geval en moet de rechtbank naar alle omstandigheden van het geval kijken en daarbij in ieder geval de hiervoor genoemde gezichtspunten a. tot en met g. betrekken bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring in een dergelijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.3.4.
Op de partij die een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, rusten de stelplicht en bewijslast van de voor dat beroep relevante feiten.
b.
Het standpunt van de eiseressen
5.3.5.
De eiseressen stellen dat sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin, zodat de verjaring moet worden doorbroken. De eiseressen stellen ook dat de beoordeling door de rechtbank of sprake is van een uitzonderlijk geval voor hen niet op individueel niveau moet plaatsvinden, maar als groep. Zij geven hiervoor de volgende argumenten.
5.3.6.
In het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl lezen de eiseressen dat de Goede Herder zich schuldig heeft gemaakt aan dwangarbeid. En dat de verplichting om werk te verrichten zo nodig werd afgedwongen met straf. De eiseressen hebben geen loon ontvangen. Het betrof geen arbeid evenredig aan de krachten van de werkenden en een pedagogisch doel ontbrak volgens de eiseressen. Als verzwarende omstandigheden noemen de eiseressen de schending van de onderwijsplicht en – op individueel niveau – fysieke- en psychische mishandelingen. Het betreft volgens de eiseressen een geraffineerd en centraal gedreven systeem van uitbuiting dat heimelijk plaatsvond in alle instellingen van de Goede Herder. Er was sprake van een gesloten bolwerk en het beleid werd voor de buitenwereld, waaronder de overheid, zorgvuldig verborgen gehouden. Alleen van de meest sociaal kwetsbaren kon de Goede Herder destijds profiteren zoals zij deed. Het gaat hier om kwade opzet: het doelbewust handelen om dwangarbeid mogelijk te maken en de uitbuitingsituatie te laten voortduren. In de instellingen zijn de talloze geplaatste meisjes over een zeer lange periode bewust en opzettelijk gereduceerd tot nul en onophoudelijk ingezet voor eigen gewin van de Goede Herder.
5.3.7.
In de notitie van Schnabel lezen de eiseressen dat alle eiseressen door hun verblijf bij instellingen van de Goede Herder lijden aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). Het gaat hierbij volgens Schnabel niet om een geïsoleerde gebeurtenis met grote gevolgen voor de betrokkene, maar om mensen die als groep zijn afgedankt. Ook zijn zij door hun ervaringen tijdens hun jeugd in de instellingen fundamenteel en onherstelbaar in hun persoon aangetast en is hun zelfredzaamheid ondermijnd. De eiseressen raakten achtergesteld, zijn buiten de maatschappij geplaatst en monddood gemaakt. De feiten en omstandigheden die Schnabel in zijn notitie omschrijft, gaan volgens de eiseressen zo diep dat deze voor alle eiseressen al die jaren een feitelijke belemmering vormden voor een gang naar de rechter. Dit betekent dat van de eiseressen niet verwacht kon of mocht worden dat zij zich gedurende de lopende verjaringstermijn tot de Goede Herder hadden gewend.
5.3.8.
Dit kon volgens de eiseressen ook niet van hen verwacht worden in de eerstvolgende jaren na de voltooiing van die termijn. Zelfs nadat in de jaren 2010-2012 langzaam meer bekend werd over misstanden binnen de jeugdzorg en vanaf 2016 ook misstanden binnen de Rooms Katholieke jeugdzorginstellingen meer bespreekbaar werden, bleef de dwangarbeid in kloosterinstellingen van de Goede Herder een taboe. Gezien het diepgewortelde trauma en hun ondergeschoven maatschappelijke positie als “Goede Herder meisjes” vielen de belemmeringen om een vordering in te stellen niet ineens weg.
5.3.9.
Het moment waarop die feitelijke belemmeringen voor de eiseressen wegvielen was het moment dat zij van buitenaf daadwerkelijk erkenning kregen van het feit dat aan hen in hun jeugd door de Goede Herder onrecht was aangedaan. Dat gebeurde volgens de eiseressen met het onderzoek van Joep Dohmen dat uitmondde in een reportage ‘De Meisjes van de Goede Herder’ die in de zomer van 2018 in de NRC werd gepubliceerd. Hierdoor vonden de eiseressen erkenning en ontstond het besef dat zij niet alleen stonden in hun leed. Vervolgens hebben de eiseressen de Goede Herder in januari 2019 aansprakelijk gesteld. Dat is binnen een redelijke termijn, aldus de eiseressen.
c.
Het standpunt van de Goede Herder
5.3.10.
De Goede Herder betwist dat haar beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij onderbouwt dat als volgt.
5.3.11.
De Goede Herder leest in de uitspraak van de Hoge Raad van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:649) dat er twee stappen zijn: eerst moet vastgesteld worden dat er schade is die naar haar aard verborgen is gebleven totdat de verjaringstermijn al was verstreken. Pas als daaraan is voldaan, komt men toe aan de toets van de gezichtspunten.
5.3.12.
De verjaringstermijn heeft een absoluut karakter en moet in beginsel strikt worden gehandhaafd. Of er concrete omstandigheden zijn die een doorbreking van de verjaring rechtvaardigen moet per individueel geval worden beoordeeld. De eiseressen beroepen zich echter als groep op doorbreking van de verjaring, zonder onderscheid te maken tussen de verschillende eiseressen. Dit terwijl hun persoonlijke omstandigheden verschillen en er ook sterke verschillen zijn qua periode en instelling waar zij verbleven. Voor iemand die vrijwillig en pas in 1977 in een instelling van de Goede Herder werd geplaatst kan niet dezelfde maatstaf voor doorbreking van de verjaring gelden als voor meisjes die in heel andere tijden en onder heel andere omstandigheden bij de Goede Herder kwamen.
5.3.13.
Ook het rapport van Schnabel, waaruit zou blijken dat alle eiseressen PTSS hebben en daardoor allemaal niet in staat waren de Goede Herder eerder aansprakelijk te stellen, gaat uit van de eiseressen als groep. Schnabel heeft geen van de eiseressen zelf gediagnosticeerd of zelfs maar persoonlijk gesproken.
5.3.14.
De stelling van de eiseressen dat de belemmering om de Goede Herder aansprakelijk te stellen voor ieder van hen pas is weggevallen na de publicatie van Joep Dohmen in de NRC in 2018 is te algemeen en bovendien is dat moment willekeurig. Ook vóór 2018 zijn er al meerdere momenten geweest waarop er in de media en/of rapporten aandacht was voor misstanden binnen de Katholieke kerk. Zo is er in 2003 al een NCRV-uitzending over de Goede Herder geweest waar één van de eiseressen aan heeft meegewerkt.
5.3.15.
De eiseressen hadden kortom per individueel geval moeten stellen en onderbouwen dat sprake is van een uitzonderlijk geval dat doorbreking van de verjaring rechtvaardigt. Dat hebben zij niet gedaan en alleen daarom al kan hun (algemene) beroep op de doorbreking van de verjaring niet slagen, zo stelt de Goede Herder.
d.
De beoordeling door de rechtbank
5.3.16.
De rechtbank stelt voorop dat de verjaring niet uitsluitend doorbroken kan worden bij verborgen schade die pas aan het licht komt nadat de verjaringstermijn is verstreken. Dit volgt niet uit het door de Goede Herder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van
23 april 2021. In rechtsoverweging 3.1.4 van dit arrest gaat de Hoge Raad in op de vraag of in de voorliggende zaak sprake was van verborgen schade. Dat was niet het geval. Maar daar houdt de redenering van de Hoge Raad niet op. De Hoge Raad vervolgt zijn redenering namelijk met de volgende zin: “
Evenmin blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen dat zich hier anderszins een zodanig uitzonderlijk geval voordoet dat het beroep van [eisers] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.” Uit deze toevoeging leidt de rechtbank af dat het doorbreken van de verjaring niet beperkt is tot gevallen van verborgen schade.
5.3.17.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is dan ook of er in dit geval sprake is van een uitzonderlijk geval, waarvoor de verjaring moet worden doorbroken.
De eiseressen stellen dat de verjaring voor hen als groep kan worden doorbroken. De rechtbank is dit niet met de eiseressen eens en zij legt hierna uit waarom niet.
5.3.18.
Het gaat in deze zaak om negentien eiseressen die in de jaren 1951 tot en met 1979 in één of meer instellingen van de Goede Herder hebben gezeten. Het verschilt per eiseres in welke periode zij bij de Goede Herder was geplaatst, hoe oud zij toen was, hoe lang de plaatsing heeft geduurd en in welke instelling(en) zij heeft gezeten. Uit het dossier (onder andere de Bronstudie) blijkt dat niet alle instellingen even streng zouden zijn geweest (Someren, Bloemendaal en Almelo lijken minder streng te zijn geweest dan Almelo en Velp) [3] . In het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl wordt ook een onderscheid gemaakt tussen de periode 1950-1965 en 1965-1975, omdat vanaf halverwege de jaren zestig sprake was van veranderingen in de instellingen [4] . Negen eiseressen verbleven vóór 1965 in een of meer instellingen van de Goede Herder, tien eiseressen verbleven daar alleen na 1965. Verschillende eiseressen hebben ter zitting een verklaring afgelegd over hun ervaringen en ook in de processtukken zijn de ervaringen van enkele eiseressen en ook van andere vrouwen die in instellingen van de Goede Herder hebben gezeten (als productie) vermeld. Uit die verklaringen blijkt dat de feitelijke invulling van het verblijf bij de Goede Herder verschilde.
5.3.19.
Uit de Bronstudie en ook uit interviews die door de Goede Herder aan het dossier zijn toegevoegd, blijkt verder dat er ook vrouwen zijn die hun tijd bij de Goede Herder niet als negatief hebben ervaren [5] . Dat doet uiteraard niets af aan de negatieve ervaringen van de eiseressen, maar draagt wel bij aan de vaststelling dat er relevante verschillen zijn in de feitelijke omstandigheden van het verblijf en in de beleving daarvan die een rol kunnen spelen bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin.
5.3.20.
In zijn notitie schrijft Schnabel in punt 6: “
De pupillen van De Goede Herder hebben jaren geleefd in een situatie die bewust traumatiseerde om volgzaamheid af te dwingen (…)”. De eiseressen haken hierbij aan met hun stelling dat sprake was van kwade trouw of opzet. Maar het verwijt van de eiseressen dat bewust werd getraumatiseerd om inkomsten uit arbeid te verkrijgen, vindt geen steun in het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl. De rechtbank leest deze vergaande beschuldiging daarin niet terug. Schnabel legt ook niet uit hoe hij tot deze vaststelling komt.
5.3.21.
Evenmin leest de rechtbank dit vergaande verwijt terug in de door de eiseressen aangehaalde passages van de constituties van de Goede Herder. Daarin wordt wel over het verrichten van arbeid gesproken, maar daaruit volgt nog niet dat de geplaatste meisjes bewust of met opzet werden getraumatiseerd. De Goede Herder betwist dat de zusters in de instellingen kwade opzet hadden. Volgens haar wilden de zusters ‘het goede doen’ en kan over de uitwerking daarvan alleen met de kennis van nu anders worden gedacht.
5.3.22.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden geconcludeerd dat alle eiseressen door de Goede Herder bewust zijn getraumatiseerd waardoor zij nu allemaal PTSS hebben en een door hun ervaringen zodanig gevormde persoonlijkheid dat zij tot voor kort allemaal door een feitelijke belemmering niet in staat waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen, zoals de eiseressen stellen onder verwijzing naar de notitie van Schnabel. De notitie van Schnabel is voor de onderbouwing van deze stelling niet voldoende.
5.3.23.
Zonder namelijk ook maar één van de vrouwen gesproken te hebben, schrijft Schnabel niet alleen dat alle eiseressen, maar zelfs alle vrouwen die bij de Goede Herder hebben verbleven als gevolg van hun ervaringen (in enige mate) PTSS hebben. Dat komt neer op meer dan 10.000 vrouwen. Die conclusie is naar het oordeel van de rechtbank veel te algemeen. Dat schrijft ook Rassin in zijn rapport (zie 3.9). Hij wijst erop dat voor de vaststelling van PTSS individueel onderzoek nodig is, wat Schnabel zelf overigens ook erkent (zie punt 6 van het citaat, hiervoor aangehaald onder 3.8).
5.3.24.
Daar komt nog bij dat het te kort door de bocht is om te zeggen dat de PTSS of de door de ervaringen bij de Goede Herder gevormde persoonlijkheid er bij alle eiseressen toe heeft geleid zij tot 2018 niet in staat waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen. Schnabel heeft dat in zijn notitie onvoldoende onderbouwd en uitgewerkt. Dit merkt ook Rassin op in zijn rapport. Uit de reactie van Schnabel op het rapport van Rassin blijkt bovendien dat Schnabel een theorie heeft uitgedacht om zo (achteraf) een reden te formuleren waarom de eiseressen zo laat na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn tot een aansprakelijkheidsstelling van de Goede Herder zijn gekomen. Die theorie is niet getoetst bij de eiseressen zelf of bij anderen die verbleven in instellingen van de Goede Herder en is daarmee niet meer dan een theoretisch uitgedachte mogelijkheid die volgens Schnabel toepasbaar zou moeten kunnen zijn op de eiseressen als groep. Dit overtuigt onvoldoende.
5.3.25.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben een aantal eiseressen het woord gevoerd. Zij hebben verteld over hun persoonlijke ervaringen bij de Goede Herder. Zij raakten geëmotioneerd bij het vertellen daarover. Uit hun verhalen blijkt dat zij nog steeds veel last hebben van hun verblijf bij de Goede Herder. Met de huidige opvattingen is zonder meer duidelijk dat zij als kind destijds niet een passende behandeling hebben gekregen. Maar de afgelegde verklaringen zijn niet voldoende voor de rechtbank om de theorie van Schnabel te kunnen onderschrijven. Daarvoor is meer vereist.
5.3.26.
Uit het dossier blijkt bovendien dat al in 2003 door de NCRV een documentaire over de Goede Herder is uitgezonden waaraan één van de eiseressen heeft meegewerkt [6] . Zij confronteerde in die uitzending gepensioneerde zusters met haar verhaal en vroeg de zusters excuses te maken voor wat haar was aangedaan. Op die documentaire kwamen – zo blijkt uit de Bronstudie – bij de NCRV, maar ook bij de zusters zelf, veel reacties binnen van vrouwen die in instellingen van de Goede Herder hadden verbleven [7] . Hieruit blijkt dat niet alleen één van de eiseressen, maar ook een aantal andere vrouwen niet belemmerd waren om (de zusters van) de Goede Herder in 2003 al te confronteren met hun ervaringen. Dat is weliswaar wat anders dan een juridische aansprakelijkstelling in de opmaat naar het voeren van een rechtszaak, maar het maakt wel dat de stelling dat alle eiseressen tot 2018 feitelijk belemmerd waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen een nadere onderbouwing nodig heeft en die is in de notitie van Schnabel en ook in de processtukken niet gegeven. De notitie van Schnabel biedt kortom onvoldoende grond voor de conclusie dat de eiseressen allemaal PTSS hebben of een zodanig gevormde persoonlijkheid dat zij tot 2018 feitelijk belemmerd waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen.
5.3.27.
De eiseressen hebben verwezen naar de zaken van Indonesische eisers die (als groep) procedures hadden aangespannen tegen de Nederlandse Staat vanwege standrechtelijke executies en marteling in Nederlands-Indië en waarbij de verjaring is doorbroken (gerechtshof Den Haag 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524 en ECLI:NL:GHDHA:2019:2525). De zaak van de eiseressen verschilt volgens de rechtbank wezenlijk van deze zaken. De destijds in Indonesië wonende Indonesische eisers hadden namelijk allemaal gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie decennia lang feitelijk geen toegang tot de Nederlandse rechter. Anders dan in de zaak van de eiseressen was de feitelijke belemmering om een rechtszaak tegen de Staat te beginnen voor de hele groep eisers dus gelijk en ook objectief vast te stellen. In zoverre was sprake van een gelijksoortige groep. Bovendien speelde een belangrijke rol dat het zaken betrof tegen de Nederlandse Staat waarbij het onrechtmatige handelen door de Staat werd erkend en dus vast stond. Dat is in de zaak van de eiseressen niet zo. De Goede Herder kan niet worden gelijkgesteld met de Nederlandse Staat. Ook betwist de Goede Herder dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan de eiseressen stellen, staat met de conclusie van Heerma van Voss en Houwerzijl dat de arbeid zoals verricht in de instellingen van de Goede Herder valt onder de internationaal aanvaarde definitie van dwangarbeid dan wel verplichte arbeid niet al vast dat een destijds geldende zorgvuldigheidsnorm is geschonden en dat (tegenover alle eiseressen) onrechtmatig is gehandeld. Voor die vaststelling is het rapport ook niet geschreven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verantwoording in punt 1.3 van het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl. Daarin staat onder meer:
“Benadrukt moet worden dat de onderzoekers geen justitieel en/of op een civiele procedure voorbereidend juridisch onderzoek hebben verricht. Er worden derhalve geen uitspraken gedaan over wat zich in een concrete situatie precies wel of niet heeft voorgedaan en/of wat waar is of niet.” [8]
5.3.28.
Vanwege de verschillen binnen de groep eiseressen is in deze zaak dus niet in algemene zin (voor alle vrouwen, voor alle instellingen, voor de gehele relevante periode) vast te stellen of sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin. Dat moet in deze zaak van geval tot geval worden bekeken en daarvoor is een beoordeling nodig van de concrete omstandigheden van alle eiseressen afzonderlijk. De eiseressen hebben in deze procedure voor de doorbreking van de verjaring echter niet of nauwelijks individuele omstandigheden gesteld. De aanwezigheid van PTSS of een andere psychische belemmering waardoor zij niet in staat waren om de Goede Herder eerder aansprakelijk te stellen, is niet
– na gedegen onderzoek – bij de eiseressen individueel vastgesteld. Daarmee wil de rechtbank niet zeggen dat de eiseressen geen psychische gevolgen ondervinden of hebben ondervonden van hun verblijf bij de Goede Herder, maar wel dat de mate waarin dat zo is en dat dit ertoe zou hebben geleid dat zij allen de Goede Herder niet eerder aansprakelijk konden stellen, onvoldoende is gesteld en onderbouwd.
5.3.29.
De eiseressen hebben kortom onvoldoende concrete individuele omstandigheden gesteld om tot de juridische conclusie te komen dat (voor ieder van hen afzonderlijk) sprake is van een uitzonderlijk geval dat maakt dat het beroep van de Goede Herder op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank komt daarom ook niet toe aan de weging van de gezichtspunten, die genoemd zijn in punt 5.3.1 van dit vonnis. Dit betekent dat het verweer van de Goede Herder dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard slaagt. De vorderingen van de eiseressen zullen daarom worden afgewezen.
5.4.
De vordering van de Stichting Clara Wichmann
5.4.1.
De Stichting Clara Wichmann treedt in deze zaak op ter bescherming van de belangen van andere vrouwen die gedurende hun jeugd als minderjarige meisjes in instellingen van de Goede Herder werden geplaatst en daardoor schade hebben geleden. De Stichting Clara Wichmann zal in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank zal uitleggen waarom dat zo is.
5.4.2.
Op grond van artikel 3:305a BW kan een stichting of vereniging een zogenoemde collectieve actie instellen. In deze zaak is artikel 3:305a BW van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2020 (hierna: artikel 3:305a BW (oud)). Dit volgt uit artikel 119a Ow. In het eerste lid van artikel 3:305a BW (oud) staat dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Voor de ontvankelijkheid is dus onder meer vereist dat de collectieve rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen.
5.4.3.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad houdt het gelijksoortigheidsvereiste in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Zo kan in één procedure worden geoordeeld over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken hoeven te worden. Bij de toets aan het gelijksoortigheidsvereiste is dus van belang of bij de beoordeling van de collectieve vordering (voldoende) kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen. De aan de orde zijnde geschilpunten moeten zich lenen voor een gemeenschappelijke beoordeling zonder dat daarbij de individuele omstandigheden van de belanghebbenden hoeven te worden betrokken. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ook de feitelijke vragen en rechtsvragen die aan de orde zijn in de collectieve vordering voldoende gelijksoortig moeten zijn. Als sprake is van een gemeenschappelijk geschilpunt, maar de bij dit geschilpunt betrokken rechtsvragen en feitelijke vragen per individu verschillend moeten worden beantwoord, is niet voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste.
5.4.4.
Een van de belangrijke rechtsvragen in deze zaak is of het beroep op verjaring van de vorderingen dat de Goede Herder heeft gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaring moet worden doorbroken. Die vraag moet ook worden beantwoord voor de collectieve vordering van de Stichting Clara Wichmann. De rechtbank heeft in dit vonnis al overwogen dat deze vraag in deze zaak niet gemeenschappelijk beantwoord kan worden, omdat de individuele omstandigheden van de vrouwen die in een instelling van de Goede Herder hebben gezeten te veel van elkaar verschillen en omdat de gevolgen van het verblijf in de instellingen niet voor alle vrouwen hetzelfde zijn. Daarom moet van geval tot geval worden bekeken of de specifieke omstandigheden doorbreking van de verjaring rechtvaardigen. Een gemeenschappelijke beoordeling van de vraag of de verjaring moet worden doorbroken is in dit geval dus niet mogelijk. Dit betekent dat sprake is van ongelijksoortige belangen en daarom kan een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW (oud) niet.
5.4.5.
De uitspraken waarnaar de Stichting Clara Wichmann verwijst en waarin het verjaringsvraagstuk in de schadestaatprocedure aan bod komt, zijn niet relevant omdat het daarin niet ging om de absolute verjaringstermijn.
5.5.
Het verzoek van de eiseressen om een uitspraak te doen over zeggenschap en dwangarbeid
5.5.1.
Door de verjaring komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. De eiseressen hebben de rechtbank verzocht om ook als de vorderingen zijn verjaard toch een inhoudelijk oordeel te geven over de zeggenschap en ongeoorloofde dwangarbeid, omdat met een inhoudelijk oordeel recht wordt gedaan aan het leed van de eiseressen en de vrouwen voor wie de Stichting Clara Wichmann opkomt. De acceptatie van het vonnis zou daarmee volgens de eiseressen ook worden bevorderd.
5.5.2.
De Goede Herder maakt bezwaar tegen het geven van een oordeel over deze punten, omdat geen recht meer bestaat op een inhoudelijk oordeel als de vorderingen zijn verjaard. Ook zou een oordeel op deelonderwerpen een vertroebeling zijn van het eindoordeel. De Goede Herder heeft geen bezwaar tegen enkele overwegingen ten overvloede.
5.5.3.
De rechtbank zal niet aan het verzoek van de eiseressen voldoen. Met een oordeel over de onrechtmatigheid en de zeggenschap zou de rechtbank ondanks de verjaring in feite alsnog beslissen op de gevorderde verklaring voor recht dat de Goede Herder onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de eiseressen. Dat past niet bij verjaring omdat daarop juist een beroep wordt gedaan, omdat een inhoudelijke beslissing vanwege het tijdsverloop niet meer wenselijk, mogelijk, of gepast is. Aan overwegingen ten overvloede komt de rechtbank ook niet toe. Een complexe zaak als deze vereist een integrale beoordeling waarbij alle onderdelen in samenhang worden bekeken en afgewogen. Een of meer overwegingen ten overvloede op deelonderwerpen doen daar onvoldoende recht aan.
5.6.
De uitvoering van het exhibitievonnis door de Goede Herder
5.6.1.
Gelet op het oordeel van de rechtbank over de rechtsopvolging en de verjaring van de vorderingen van de eiseressen, hoeft de stelling van de eiseressen dat de Goede Herder niet volledig en juist heeft voldaan aan de veroordeling tot het overleggen van stukken uit het vonnis in incident van 13 oktober 2021 verder niet te worden besproken. De toegewezen, maar volgens de eiseressen ten onrechte niet verstrekte stukken kunnen geen verschil maken voor de beslissing dat de Europese Provincie ten onrechte is gedagvaard, dat de vorderingen zijn verjaard en dat de verjaring niet moet worden doorbroken.
5.6.2.
Wat betreft het zwart lakken van delen van de wel verstrekte stukken overweegt de rechtbank het volgende. In het vonnis in incident heeft de rechtbank met betrekking tot het verzoek van de Goede Herder om vanwege de privacy waarborgen te verbinden aan het verstrekken van stukken overwogen dat waarborgen niet nodig zijn, omdat de toegewezen stukken alleen officiële documenten zijn waarvan de Goede Herder ter zitting heeft gezegd dat zij bereid is die stukken te verstrekken. Desondanks heeft de Goede Herder bij het verstrekken van de stukken aan de eiseressen uit eigen beweging delen zwart gelakt. De eventuele kosten die de Goede Herder daarvoor heeft gemaakt, vallen niet onder de redelijkerwijs noodzakelijke kosten die de Goede Herder heeft gemaakt ter uitvoering van het vonnis in incident en blijven dus voor haar eigen rekening. De overige kosten van het verstrekken van afschriften tot het in het vonnis in incident genoemde maximum bedrag komen (blijven) voor rekening van de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann.
5.7.
De proceskosten
5.7.1.
De eiseressen en de Stichting Clara Wichmann worden in de proceskosten veroordeeld, omdat ze ongelijk krijgen. Vanwege de grote omvang van de processtukken en de lange duur van de mondelinge behandeling zal de rechtbank bij de begroting van de kosten uitgaan van 2 punten voor de mondelinge behandeling en ook voor elke conclusie. De kosten aan de zijde van de Goede Herder worden begroot op:
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
3.588,00(6 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 4.244,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart de Stichting Clara Wichmann niet-ontvankelijk in haar vordering,
6.2.
wijst de vorderingen van de eiseressen af,
6.3.
bepaalt dat de kosten van het verstrekken van afschriften uit hoofde van het vonnis in incident van 13 oktober 2021 tot een maximum bedrag van € 2.500,00 ten laste komen van de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann, behalve de eventuele kosten voor het zwart lakken,
6.4.
veroordeelt de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann in de proceskosten, aan de zijde van de Goede Herder tot op heden begroot op € 4.244,00,
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart, mr. W.S.J. Thijs en mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023. [9]

Voetnoten

1.De Bronstudie is te vinden op: https://research.vu.nl/ws/portalfiles/portal/95659752/4.
2.Het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl is (onder andere) te vinden op: https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2019D53041&did=2019D53041.
3.de Bronstudie, p. 45.
4.het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl, p. 47-48.
5.de Bronstudie, p. 12.
6.de Bronstudie, p. 5.
7.de Bronstudie, p. 10-11.
8.het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl, p. 5.
9.type: 977