Geschil15. In geschil is of de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens is in geschil of de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. De door partijen ingenomen stellingen en standpunten worden voor zover nodig bij de beoordeling van het geschil weergegeven.
Beoordeling van het geschil
16. Verweerder heeft gesteld en eiser heeft niet bestreden dat (deels) uitspraak op bezwaar is gedaan bij wege van de verminderingsbeschikkingen. De beroepen zijn (deels) ingesteld voordat de verminderingsbeschikkingen zijn genomen. Gelet op de inhoud van het geschrift van 8 januari 2021 mocht eiser er vanuit gaan dat inmiddels voor alle (navorderings)aanslagen uitspraak op bezwaar gedaan was, zodat de beroepen ontvankelijk zijn (en niet prematuur).
Motivering uitspraken op bezwaar
17. Eiser heeft gesteld dat de (navorderings)aanslagen en uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd zijn, en verbindt daaraan de conclusie dat deze vernietigd dienen te worden. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, Awb, dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank stelt vast dat de uitspraken in de kennisgeving van 8 januari 2021 door verweerder zijn gemotiveerd, en dat daarbij is ingegaan op alle (navorderings)aanslagen en de daarbij genomen beschikkingen van iedere zaak. Uit deze kennisgeving is duidelijk op welke gronden door verweerder tot een bepaalde uitkomst wordt gekomen. Daarmee zijn die beslissingen voldoende gemotiveerd. Dat verweerder niet op alle door eiser opgeworpen bezwaren is ingegaan, is op zich geen reden voor vernietiging van de uitspraken op bezwaar. Ook voor zover verweerder navorderingsaanslagen heeft opgelegd of is afgeweken van de aangiften heeft verweerder de correcties voldoende gemotiveerd. Deze klacht van eiser wordt daarom door de rechtbank verworpen.
Termijn navorderingsaanslagen (2012-2014)
18. Voor zover eiser heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen buiten de navorderingstermijn zijn opgelegd, faalt die stelling. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, Awr). Deze termijn begint voor de inkomstenbelasting na afloop van het belastingjaar te lopen. Indien op verzoek uitstel voor het doen van aangifte is verleend, dan wordt de navorderingstermijn verlengd met de duur van het door de inspecteur verleende uitstel (artikel 16, derde lid, derde volzin, Awr). Verweerder heeft onbetwist gesteld dat aan eiser op verzoek uitstel is verleend voor het doen van aangiften. De navorderingsaanslagen zijn, voor zover nodig rekening houdend met het door verweerder verleende uitstel, tijdig opgelegd.
19. Eiser neemt het standpunt in dat geen sprake is van een nieuw feit, omdat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan. Eiser stelt hierbij dat verweerder wist dat het door eiser in de aangiften verantwoorde brutowinstpercentage voor verweerder niet acceptabel was gelet op het in 2011 door verweerder afgewikkelde boekenonderzoek. Door de aangiften vanaf 2012 niet te selecteren voor uitworp en controle voordat de primitieve aanslagen werden opgelegd is sprake van een ambtelijk verzuim volgens eiser.
Verweerder stelt daarentegen dat de eerdere onderzoeken, waarschuwingen en de eerder opgelegde vergrijpboetes maken dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist waren. Eiser had namelijk op de hoogte moeten zijn welke eisen werden gesteld aan zijn administratie en verweerder mocht er in de aanslagfase dan ook vanuit gaan dat eiser zijn administratie- en aangiftegedrag had aangepast aan de daartoe geldende eisen.
20. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, geldt het volgende. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (onder meer Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 21. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de in de aangiften van eiser opgenomen gegevens juist waren en behoefde verweerder dus in redelijkheid niet aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens te twijfelen. Dat verweerder in het in 2011 afgewikkelde boekenonderzoek heeft geconcludeerd dat de brutowinstpercentages zijns inziens te laag waren, is geen omstandigheid die dergelijke twijfel behoort op te roepen bij het vaststellen van de aanslagen. Verweerder was daarom destijds niet gehouden nader onderzoek te doen. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond faalt dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet over een nieuw feit beschikt. De stelling van verweerder dat sprake was van kwade trouw behoeft daarom geen behandeling.
Omkering en verzwaring van de bewijslast voor de jaren 2012 tot en met 2015
22. Verweerder beroept zich ten aanzien van de (navorderings)aanslagen op omkering en verzwaring van de bewijslast op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
23. In artikel 27e, eerste lid, van de Awr is, voor zover hier van belang, opgenomen dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De bewijslast rust dan op de belastingplichtige, om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de opgelegde belastingaanslag onjuist is.
24. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meerdere gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (bijv. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083). 25. Uit de tekst van artikel 27e, eerste lid, van de Awr volgt dat omkering en verzwaring van de bewijslast ook van toepassing kan zijn zonder dat de inspecteur een informatiebeschikking heeft gegeven, namelijk indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe zal de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken die deze conclusie rechtvaardigen. Onderdeel van zulke feiten en omstandigheden kan zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. De omstandigheid dat artikel 52a, eerste lid, van de Awr aan de inspecteur de mogelijkheid biedt om wegens niet-naleving van de administratie- en bewaarplicht een informatiebeschikking te geven, staat hieraan niet in de weg (Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086). Voor zover eiser bij zijn stellingen van een andere rechtsopvatting uitgaat, is dat onjuist. 26. In het kader van het niet doen van de vereiste aangifte stelt verweerder dat eiser geen administratie heeft gevoerd, dan wel dat de administratie ernstige gebreken vertoont, met name ten aanzien van de ingekochte softdrugs, de inkoopprijzen van de softdrugs en de voorraadadministratie. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn stelling met name naar het controlerapport waarin wordt geconcludeerd dat de administratie niet voldoet aan de eisen van artikel 52 van de Awr en daarom niet kan dienen als een betrouwbare basis voor de winstberekening.
27. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vraag of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan voorop dat hier niet de vraag voorligt of de administratie van eiser voldoet aan de eisen bedoeld in artikel 52 van de Awr, maar of de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de door eiser gevoerde administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen (overwegingen 29-33).
29. Uit het controlerapport volgt onder meer dat door eiser onder meer een kasadministratie werd bijgehouden (en bewaard), dat de kas dagelijks werd opgemaakt, dat alle verkopen op de kassa werden vastgelegd, dat de omzetten per maand werden getotaliseerd en in het “net” kladkasboek geschreven, dat eiser dagelijks z-afslagen maakte alsmede het kasgeld telde en deze gegevens met elkaar vergeleek. Ook werd dagelijks een werkbrief bijgehouden waarop per dag werd ingevuld de beginvoorraad softdrugs, de verkoop van softdrugs, de aanvullingen softdrugs en de eind voorraad softdrugs. Uit de door eiser (ter illustratie) overgelegde werkbrief van 31 december 2016 volgt dat dit per productsoort gebeurde, waarbij ook de inkoopprijs en de verkoopprijs per productsoort werd vermeld, de aantallen in begin- en eindvoorraad, verkopen en aanvullingen alsmede de begin kassa, de totale omzet en de totale inkoopprijs van de verkopen. Door eiser is gesteld en door verweerder is niet bestreden dat deze werkbrieven elke dag werden opgemaakt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de totale inkoopprijs van de verkopen dagelijks volgens afspraak werd betaald aan de leverancier. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring. Ook heeft eiser ter zitting verklaard dat de inkoop van softdrugs, anders dan in het controlerapport staat vermeld niet eens per week of eens in de twee weken gebeurde, maar dat dit vaker gebeurde, overeenkomstig de vermelding aanvulling softdrugs in de werkbrieven en dat hij ook niet heeft verklaard dat de inkoop slechts eenmaal per week of nog minder zou zijn. De rechtbank ziet ook hier geen aanleiding om aan de geloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaringen te twijfelen. De stelling van verweerder dat eiser tegenover verweerder eerder anders heeft verklaard vindt geen bevestiging in de stukken anders dan door de vermelding daarvan in het controlerapport. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de verklaring van eiser in twijfel te trekken. Dit ook tegen de geschetste achtergrond dat de inkoop van een grotere hoeveelheid softdrugs per week of per twee weken minder voor de hand liggend is door de daaraan verbonden risico’s voor de leverancier en omdat coffeeshops niet meer dan 500 gram softdrugs op voorraad mogen hebben. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven wat er mede gelet op alle op de werkbrieven vermelde informatie en gelet op de afspraak met de leverancier nog zou ontbreken aan de voorraad- en inkoopadministratie. Voor zover verweerder nog heeft gesteld dat bij de waarneming ter plaatse op 1 juni 2017 meer voorraad is aangetroffen dan 500 gram die op grond van het gedoogbeleid is toegestaan en dat (reeds) daarom de voorraadadministratie niet klopt, geldt dat deze ene waarneming in 2017 onvoldoende is om daaruit conclusies te trekken over de administratie in de onderhavige jaren.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de conclusie van verweerder dat er geen sprake is van een (juiste) inkoopadministratie en dat (daardoor) ook geen sprake is van een juiste voorraadadministratie, te kort door de bocht is. Daarmee is een belangrijk deel van de onderbouwing door verweerder van de gebreken in de administratie komen te vervallen.
30. Ter zake van de vermelding in het rapport dat de brutowinstmarges van de softdrugs achterblijven bij het landelijk gemiddelde van 100% is in het verweerschrift gesteld dat uit de jurisprudentie blijkt dat een brutowinstmarge van 100% heel gebruikelijk is, dat dit als landelijk gemiddelde heeft te gelden en dat in de directe omgeving van [plaats] vier concurrenten van eiser een brutowinstpercentage realiseren van 94,6%. Eiser heeft deze brutowinstpercentages gemotiveerd bestreden, waarbij hij er onder meer op heeft gewezen dat de 100% brutowinstmarge enkel een schatting is op basis van het BOOM rapport, dat er drie concurrerende coffeeshops in de omgeving van [plaats] zijn, dat twee van deze drie coffeeshops een brutowinstmarge behaalden van 38%-41%, welke marge via een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst is gecorrigeerd tot 47%-51% (de gemachtigde van eiser was hierbij betrokken), en dat de derde coffeeshop een brutowinstmarge van 60% behaalde blijkens de rechtbankuitspraak van 24 november 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:9564). Gelet op de gemotiveerde betwisting door eiser, is de blote stelling van verweerder dat de brutowinstmarge 100% dan wel 94,6% zou moeten zijn niet aannemelijk geworden en deze stelling kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat de administratie niet deugdelijk is. Terecht heeft eiser er op gewezen dat weliswaar in de jurisprudentie gevallen te vinden zijn waarbij in het kader van de redelijke schatting (dus als al sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast) uitgegaan wordt van een brutowinstpercentage van 100% bij softdrugs, maar dat verweerder die stelling in deze zaken eerst aannemelijk dient te maken. Bij gebrek aan enige adequate onderbouwing slaagt hij hierin niet. 31. Ter zake van de inkoopprijzen van eiser heeft verweerder in het controlerapport opgemerkt dat uit de overgelegde administratie blijkt dat de gemiddelde inkoopprijs per kilogram softdrugs over de jaren 2012-2016 € 5.972 bedraagt. Bij het verweerschrift is een niet nader toegelichte berekening gevoegd (bijlage 65). Eiser heeft deze berekening gemotiveerd bestreden, waarbij is aangevoerd dat verweerder geen gewogen gemiddelde heeft berekend, omdat hij de aantallen niet in aanmerking heeft genomen. Verweerder heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gemiddelde inkoopprijs per kilogram softdrugs € 5.972 bedraagt. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de landelijk gemiddelde inkoopprijs per kilogram softdrugs in de onderhavige jaren € 3.400 bedraagt. Eiser heeft naar voren gebracht en verweerder heeft ter zitting bevestigd dat dit bedrag uit een oud BOOM rapport komt, en dat het BOOM rapport waarin de cijfers over de jaren 2012-2016 zijn verwerkt een gemiddelde inkoopprijs van € 4.070 vermeldt en dat hieruit een inkoopprijs van € 4.477 zou kunnen worden afgeleid als rekening wordt gehouden met snijverlies. Verweerder heeft ter zitting erkend dat voor de onderhavige jaren, anders dan in het controlerapport is vermeld, uitgegaan kan worden van een gemiddelde inkoopprijs volgens het BOOM rapport van € 4.070. Verder heeft eiser tegen de uit het BOOM rapport afgeleide inkoopprijzen onweersproken ingebracht dat dit de verkoopprijzen van telers betreffen die zijn verkregen van telers in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in ontnemingsprocedures, dat de telers daarom een belang hadden bij een zo laag mogelijke verkoopprijs, dat die prijzen doorgaans betrekking hadden op verkoop aan de tussenhandel (dus zonder winst- en risico-opslag die geldt voor verkoop door de tussenhandel aan de coffeeshop) en de export (dit betreft veelal producten met een lagere kwaliteit dan Nederlandse coffeeshops afnemen), en dat de kosten voor het verkoop klaar maken door de tussenhandel (in verkoopklare zakjes van verschillende omvang of bijvoorbeeld gedraaide joints) ook niet zijn verwerkt in de gemiddelde inkoopprijs. Verweerder heeft tegenover de weerspreking door eiser gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat de door eiser gehanteerde inkoopprijzen zoals die uit de administratie blijken te hoog zouden zijn.
32. Het controlerapport bevat ten aanzien van de privé kasopstelling alleen de uitkomsten van de door verweerder voor de jaren 2012-2016 gemaakte kasopstellingen. Eiser heeft deze uitkomsten gemotiveerd betwist. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing door verweerder, die ontbreekt, heeft verweerder deze privé kasopstellingen niet aannemelijk gemaakt, zodat daaraan eveneens geen gewicht toekomt bij de beoordeling of de administratie gebrekkig is, of bij de beoordeling dat hierdoor op zichzelf de vereiste aangifte niet is gedaan.
33. Dat de kasadministratie gebreken bevat is door eiser eveneens gemotiveerd bestreden. Eiser heeft bijvoorbeeld een verklaring gegeven voor de verschillen tussen de begin- en eindsaldi in de originele administratie en die van de jaarrekeningen. Verweerder heeft daarop enkel volstaan met verwijzing naar het controlerapport, hetgeen onvoldoende is om de betwisting door eiser te weerleggen. Alhoewel de kasadministratie wel enige gebreken lijkt te bevatten, is daarmee zonder nadere onderbouwing door verweerder, die ontbreekt, nog niet komen vast te staan dat sprake is van dermate ernstige gebreken dat de administratie in zijn geheel niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Tot slot wordt in het controlerapport geconstateerd dat de brutowinstmarge op de horeca (met name de koffie en de snoep/chips) van jaar tot jaar per jaar erg fluctueert. Op zichzelf en ook in samenhang met het voorgaande acht de rechtbank deze constatering onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van zodanige gebreken en tekortkomingen in de administratie dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening.
34. De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder bij de correcties ook alleen de inkoopprijs van de softdrugs heeft gecorrigeerd en er kennelijk geen aanleiding was om de omzet te corrigeren. Niet is komen vast te staan dat sprake was van een dubbele boekhouding of van ‘zwarte inkomsten’, zoals in de melding in het RIEC rapport is opgenomen.
35. Dit betekent dat voor de jaren 2012 tot en met 2015 geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat verweerder ook de voor omkering vereiste bewustheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hiertoe onder verwijzing naar de brief van de voormalig adviseur van eiser met dagtekening 15 maart 2019 slechts gesteld dat eiser zelf van oordeel zou zijn dat de gemiddelde inkoopprijs € 4.407 (€ 4.070 +10% snijverlies) zou zijn en eiser zich dus bewust was van de onjuiste aangiften. Die stelling van verweerder is volstrekt onbegrijpelijk. De passage uit de brief van 15 maart 2019 betreft overduidelijk een subsidiaire stellingname van eiser in het geval wel uitgegaan zou moeten worden van de op het BOOM rapport gebaseerde inkoopprijzen.
Hoogte van de (navordering)aanslagen 2012-2015
36. Op basis van de normale bewijslastverdeling heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er over deze jaren aanleiding bestaat voor de toegepaste winstcorrecties.
37. De conclusie is dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2014 en de daarbij behorende boete- en belastingrentebeschikkingen, alsmede de navorderingsaanslag ZVW 2013 en de daarbij behorende boete- en belastingrentebeschikking vernietigd dienen te worden, dat de aanslag ib/pvv 2015 verminderd dient te worden overeenkomstig de ingediende aangifte, dat de daarbij behorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig moet worden verminderd en dat de daarbij behorende boetebeschikking 2015 dient te worden vernietigd.
Omkering en verzwaring van de bewijslast voor het jaar 2016
38. Vast staat dat eiser, ook nadat hij daartoe is uitgenodigd en aangemaand, voor het jaar 2016 geen aangifte ib/pvv heeft ingediend. In beginsel is de omkering en verzwaring van de bewijslast dan gegeven. Eiser heeft echter aangevoerd dat hij erop heeft vertrouwd dat hij de aangifte ib/pvv 2016 niet meer hoefde in te dienen, omdat hij van de inspecteur die het boekenonderzoek behandelde [naam 6] ) had begrepen dat dat niet meer nodig was. De rechtbank stelt voorop dat eiser de feiten en omstandigheden dient te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Ter zitting heeft eiser ter toelichting verklaard:
“Wij zijn op het kantoor van verweerder geweest. [bedrijf 2] en mijn advocaten hebben met [naam 2] en [naam 4] gesproken. Toen is aangegeven dat [naam 6] destijds een voorlopige aanslag 2016 zou opleggen. Toen stonden jullie verbaasd dat een voorlopige aanslag was opgelegd.”
Verweerder heeft over deze gesprekken verklaard:
“Het is een andere situatie dan eisers gemachtigde zegt. Die zegt dat [naam 6] heeft toegezegd dat eiser geen aangifte hoefde in te dienen. Tijdens ons gesprek heeft eiser aangegeven dat hij een e-mailwisseling had met [naam 6] , en hij heeft daarop een e-mail laten zien dat hij verzocht om een voorlopige aanslag. Daaruit blijkt niet dat [naam 6] heeft gezegd dat eiser geen aangifte meer hoefde te doen.”
De door eiser voor de zitting als getuige opgeroepen [naam 6] is niet verschenen, zodat de rechtbank aan dat getuigenaanbod voorbij gaat. Eiser heeft tegenover de weerspreking door verweerder dat slechts is gesproken over oplegging van een voorlopige aanslag en niet over het achterwege laten van de aangifte ib/pvv 2016 niet aannemelijk gemaakt dat door uitlatingen van [naam 6] in redelijkheid bij hem het vertrouwen is gewekt dat geen aangifte meer behoefde te worden gedaan. De verklaring van eiser ter zitting lijkt veeleer te bevestigen dat met [naam 6] alleen is gesproken over het opleggen van een voorlopige aanslag ib/pvv 2016. Indien eiser uit dit gesprek en het vervolgens opleggen van een voorlopige aanslag ib/pvv 2016 heeft geconcludeerd dat hij geen aangifte meer hoefde te doen is dat niet terecht. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
39. Het vorenstaande betekent dat eiser voor het jaar 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Voor dat geval moet de rechter beoordelen voor elk van de belastingaanslagen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is.
40. Bij het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2016 is verweerder uitgegaan van de beschikbare administratie waarbij hij de inkoopprijs van de softdrugs heeft gecorrigeerd naar € 3.800 per kilogram. Deze prijs is gebaseerd op een gemiddelde inkoopprijs van € 3.400 zoals vermeld in een oud BOOM rapport met een correctie van 10% voor snijverlies. Ter zitting heeft verweerder erkend dat van het BOOM rapport 2016 uitgegaan had moeten worden dat ziet op de jaren 2012-2016. Uit dit rapport volgt (naar tussen partijen niet in geschil is) een gemiddelde inkoopprijs van € 4.070 per kilogram softdrugs. Met een snijverlies van 10% komt dit neer op € 4.477 per kilogram. De rechtbank zal de redelijke schatting in zoverre aanpassen. Voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om van de door verweerder gemaakte schatting af te wijken. Het is bij gebrek aan een aangifte in het kader van de redelijke schatting niet onredelijk om van de gemiddelde prijzen uit het BOOM rapport uit te gaan. Anders dan bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan (en waarbij de normale bewijslast op verweerder drukt) ziet de rechtbank in het kader van de redelijke schatting ook geen aanleiding om het door verweerder berekende bedrag van de gemiddelde inkoopprijs van softdrugs van eiser van € 5.972 aan te passen. Deze berekening en de wijze waarop verweerder overigens tot een schatting van de belastbare winst is gekomen is niet willekeurig te noemen.
41. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat de aanslag te hoog is vastgesteld en slaagt dus niet in de op hen rustende verzwaarde bewijslast. Anders dan bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan (en waarbij de normale bewijslast op verweerder drukt) volstaat de gemotiveerde weerspreking door eiser niet om overtuigend aan te tonen dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
Conclusie aanslag ib/pvv 2016 en aanslag ZVW 2016
42. Rekening houdend met een (geschatte) inkoopprijs van € 4.477 en overigens uitgaande van de door verweerder gemaakte berekeningen en verzamelde gegevens dient het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) te worden vastgesteld op € 114.531. Dit is als volgt berekend:
Belastbaar inkomen box 1 volgens administratie eiser: € 23.054
Correctie inkoopprijs naar € 4.477 € 106.368
Correctie MKB vrijstelling -/-
€ 14.891
Gecorrigeerd inkomen box 1 € 114.531
43. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Awr vormt het niet of niet binnen een bij aanmaning gestelde termijn doen van aangifte een verzuim ter zake waarvan een verzuimboete kan worden opgelegd tot een maximum van € 5.278. Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld bij de belastingplichtige. Dit neemt niet weg dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen van een verzuimboete achterwege dient te blijven. Van avas is in dit geval sprake indien eiser feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het ten onrechte niet doen van aangifte te voorkomen.
44. Aan eiser is een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet doen van aangifte. Niet is in geschil dat eiser, na daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, geen aangifte heeft gedaan. Eiser heeft aangevoerd dat hij op een uitlating van [naam 6] heeft vertrouwd dat hij de aangifte niet meer hoefde te doen. Zoals overwogen in 38 is niet aannemelijk geworden dat [naam 6] een uitlating heeft gedaan die in redelijkheid bij eiser het vertrouwen heeft kunnen wekken dat hij geen aangifte hoefde te doen. Voor zover er bij eiser toch een misverstand bestond over het doen van aangifte had het in de rede gelegen om nadat hij de aanmaning tot het doen van aangifte ontving, bij verweerder te verifiëren of hij aangifte moest doen. Van afwezigheid van alle schuld bij eiser is daarom geen sprake. De verzuimboete wegens het niet doen van aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 is dan ook terecht opgelegd.
Rechtmatigheid gegevensverstrekking
45. Voor zover eiser in de onderhavige zaken heeft verzocht om een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de gegevensverstrekking door de Belastingdienst aan de gemeente en/of bureau Bibob geldt het volgende. In het belastingrecht geldt een gesloten stelsel van rechtsmiddelen waarbij alleen bezwaar en beroep kan worden ingesteld tegen die beschikkingen waartegen de belastingwet dat bezwaar expliciet opent (zie artikel 26 van de Awr). Het verstrekken van gegevens door verweerder aan de gemeente en/of bureau Bibob betreft niet een voor bezwaar vatbare beschikking waartegen bij de belastingrechter beroep kan worden ingesteld. De belastingrechter is daarom niet bevoegd om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van deze handeling. In zoverre verklaart de rechtbank zich onbevoegd.
Verzoek om vergoeding immateriële schade
45. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 46. Als uitgangspunt voor de behandeling van bezwaar en beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
47. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder op 17 december 2018 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 11 juli 2022. De redelijke termijn is overschreden met afgerond 19 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
48. De overschrijding is in zijn geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 24 juli 2021 de laatste uitspraak op bezwaar deed. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000.
49. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de zaken, nu de ingestelde beroepen door verweerder en de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Ten aanzien van de zwaarte van de zaken heeft eiser gesteld dat deze vanwege de complexiteit volgens het puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op 2 moet worden gesteld. Verweerder heeft daarmee ter zitting ingestemd. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
50. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.554 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor van 2 in verband met de zwaarte van de zaken en een wegingsfactor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken).