45.2.Op eiseres rust de bewijslast haar stelling aannemelijk te maken dat de voorwaarden voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zijn vervuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige utb is opgelegd naar aanleiding van de onder overweging 15 opgenomen controle. Tijdens deze controle is de hoeveelheid goederen die onder de regeling is geplaatst gecontroleerd. Anders dan eiseres betoogt, blijkt uit de onder de overwegingen 10, 11, en 12 opgenomen eerdere administratieve controles niet dat de hoeveelheid een onderwerp van controle is geweest zodat geen sprake is van actieve gedraging van de douaneautoriteiten in de hiervoor onder 45.1 bedoelde zin. Immers in controlerapport I van de onder overweging 10 opgenomen controle is enkel vermeld dat er is onderzocht of er bij de goederen een geldige vergunning bijzondere bestemming aanwezig was en of de goederen hun bestemming hebben bereikt. In controlerapport II van de onder overweging 11 opgenomen controle is voorts expliciet vermeld dat die controle niet ziet op de hoeveelheid goederen die onder de regeling bijzondere bestemming is geplaatst. Voorts vormt de enkele verhoging van de zekerheid onder deze omstandigheden geen actieve gedraging in de zin van de rechtspraak van het HvJ. Ook overigens is niet gebleken dat er sprake is van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten jegens eiseres. Eiseres heeft daartoe haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Nu aan de eerste voorwaarde voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet is voldaan, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige voorwaarden.
46. Voor het deel van de douaneschuld dat is ontstaan na 1 mei 2016 worden gronden voor terugbetaling of kwijtschelding getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres reeds een verzoek om terugbetaling heeft ingediend en dat de behandeling van dit verzoek is aangehouden - mede - in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. Verdedigingsbeginsel en motiveringsbeginsel
47. Eiseres stelt dat verweerder het verdedigings- en motiveringsbeginsel heeft geschonden. In dat kader stelt eiseres dat verweerder heeft verzuimd, gemotiveerd aan te geven wat de wettelijke basis is van de voorgenomen navordering. Het enkel verwijzen naar artikel 204 van het CDW en artikel 79 van het DWU is daartoe onvoldoende. Voorts heeft verweerder nagelaten een berekening te geven van de aangekondigde rente op achterstallen.
48. Verweerder voert aan dat er een voornemen is uitgereikt en met redenen is omkleed nu is verwezen naar de wetsartikelen en controlebevindingen en waarom voorgaande tot verschuldigdheid zou leiden. Daarnaast is het voornemen toegelicht en heeft eiseres hierop gereageerd. Met betrekking tot de rente op achterstallen voert verweerder aan dat het terecht is dat in het voornemen geen berekening staat. Rente op achterstallen ontstaat ingevolge artikel 114, tweede lid, van het DWU vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan en wordt berekend tot de dag waarop de schuld is medegedeeld. Nu de douaneschuld is medegedeeld op 21 juli 2017 kan het bedrag niet eerder worden berekend.
49. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het HvJ EU van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
50. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 maart 2018 op de hoogte gesteld van het voornemen de onderhavige utb op te leggen en ook zijn de elementen waarop dat voornemen is gebaseerd voorafgaand aan het uitreiken van de utb aan haar kenbaar gemaakt. In het voornemen is voorts opgenomen dat over het na te vorderen bedrag met ingang van 1 mei 2016 op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU rente op achterstallen is verschuldigd. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Van een schending van het verdedigingsbeginsel is derhalve geen sprake. Dat het bedrag aan rente op achterstallen niet bekend is gemaakt bij het voornemen, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder kan niet eerder dan bij het mededelen van de douaneschuld - middels het uitreiken van de utb - dat bedrag bekend maken omdat het bedrag aan rente op achterstallen wordt berekend over de periode vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is medegedeeld. Overigens heeft eiseres evenwel niet gepreciseerd hoe een eerdere bekendmaking van het bedrag aan rente op achterstallen tot een andere uitkomst had kunnen leiden. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres geen afzonderlijke argumenten heeft ingebracht tegen de hoogte van deze rente.
51. Van een schending van het motiveringsbeginsel door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft het uitreiken van de utb gebaseerd op de uitkomsten van de onder overweging 15 opgenomen controle. In controlerapport IV worden het doel van het onderzoek en de onderzochte en vastgestelde feiten en omstandigheden duidelijk beschreven. Ook is in de utb voldoende gemotiveerd aangegeven wat de wettelijke grondslag is van de navordering en is verweerder ingegaan op de reactie van eiseres op het voornemen.
52. Eiseres stelt dat de berekening van de utb niet juist is nu iedere aangifte een eigen aanvaardingsdatum heeft en op grond daarvan een schuld ontstaat. Een douaneschuld mag niet worden berekend door het optellen van invoeraangiften. Eiseres stelt voorts dat verweerder aangiften in de optelsom meerekent ten aanzien waarvan op grond van de driejaarstermijn het recht om tot navordering over te gaan, reeds was verstreken op het moment dat de douaneschuld was medegedeeld. Ook heeft verweerder ten onrechte een schorsing van de verjaringstermijn op grond van artikel 103, derde lid, onder letter b, van het DWU juncto artikel 22, zesde lid, van het DWU toegepast. Eiseres stelt tevens dat met de aangifte van 9 oktober 2015 1.003.168 kilogram palmolievetzuurdestillaat onder de regeling is gebracht. Op grond van de vergunning mag volgens verweerder 500.000 kilogram per maand van dit product onder de regeling worden gebracht. Er is geen enkel bezwaar dat eenmalig 1.003.168 kilogram onder de regeling wordt gebracht. Bovendien is in de vergunning tweemaal de GN-code 3823 1930 opgenomen en op grond daarvan mag tweemaal 500.000 kilogram per maand van dit product onder de regeling worden gebracht. Eiseres stelt voorts dat in de vergunning voor ruwe palmpitolie een hoeveelheid van 5.000.000 kilogram is opgenomen zonder tijdsaanduiding. Wegens het ontbreken hiervan moet worden uitgegaan dat per jaar die hoeveelheid onder de regeling mag worden gebracht.
53. Verweerder voert aan dat de berekening van de utb juist is. In dat kader voert verweerder aan dat alle aangiften worden meegeteld om te bepalen hoeveel van een bepaald product in een bepaald vergunningjaar onder de regeling bijzondere bestemming is geplaatst. Indien de aangiften niet de vergunde hoeveelheid overschrijden, ontstaat geen douaneschuld en wordt ook niet de navorderingstermijn van drie jaar overschreden.
Ten aanzien van het palmolievetzuurdestillaat voert verweerder aan dat het voor eiseres duidelijk moet zijn dat het tweemaal opnemen in de vergunning van de GN-code 3823 1930 met eenzelfde hoeveelheid een kennelijke verschrijving is. Tot slot voert verweerder aan dat voor ruwe palmpitolie geen tijdsaanduiding is vermeld en dat de hoeveelheid van 5.000.000 kilogram de totale hoeveelheid is die gedurende de looptijd van de vergunning onder de regeling mag worden geplaatst.
54. In overweging 29 heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU een douaneschuld is ontstaan. Op grond van artikel 204, tweede lid, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, tweede lid, onder b, van het DWU ontstaat de douaneschuld op het tijdstip waarop de goederen onder de betrokken regeling werden geplaatst indien achteraf blijkt dat in feite niet was voldaan aan een voorwaarde voor de plaatsing onder de regeling of de toekenning van een vrijstelling of van een verlaagd invoerrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen. Op grond van deze bepalingen heeft verweerder met juistheid vastgesteld vanaf welke aangifte niet meer werd voldaan aan de voorwaarden van de vergunning. Op het moment dat de toegestane vergunde hoeveelheid werd overschreden, is een douaneschuld ontstaan. Dat verweerder bij het bepalen hiervan de hoeveelheden die zijn opgenomen in de aangiften die terecht onder de regeling zijn gebracht wel heeft meegeteld bij de bepaling of de vergunde hoeveelheid van een bepaald product in een bepaalde vergunningjaar is overschreden, is naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist, en maakt het voorgaande niet anders. Voor deze hoeveelheden is geen douaneschuld ontstaan en heeft verweerder niet nagevorderd.
55. Het HvJ heeft op 3 juni 2021 in het in de zaak C-39/20 gewezen arrest voor recht verklaard, dat artikel 103, derde lid, aanhef en letter b, en artikel 124, eerste lid, onder a, DWU, gelezen in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een douaneschuld die vóór 1 mei 2016 is ontstaan en op die datum nog niet is verjaard. Hieruit volgt dat de op grond van de aangiften die zijn ingediend onder het CDW nagevorderde douaneschuld niet was verjaard op het moment van de uitreiking van de utb van 26 april 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 103, lid 3, aanhef en onder b, DWU, is de douaneschuld tijdig aan eiseres meegedeeld en daarom niet door verjaring teniet gegaan. Bij toepassing van de geldende bepaling van het DWU wordt immers de navorderingstermijn van drie jaar voor een periode van dertig dagen geschorst indien de met ingang van 1 mei 2016 voorgeschreven voorprocedure van artikel 22, zesde lid, DWU is gevolgd. De rechtbank stelt vast dat dit in de onderhavige zaak het geval is.
56. Uit de onder de overwegingen 2, 8 en 9 genoemde vergunningen leidt de rechtbank af dat aan eiseres een vergunning bijzondere bestemming is verleend voor respectievelijk de periode 11 augustus 2011 tot 11 augustus 2014 en 11 augustus 2014 tot 10 augustus 2017. In de tekst van de beide vergunningen is te lezen dat 5.000.000 kilogram ruwe palmpitolie onder de regeling geplaatst mocht worden. Uit de tekst van de vergunning volgt dat dit de totale hoeveelheid betreft die gedurende de looptijd van de respectievelijke vergunningen onder de regeling mocht worden geplaatst. De grief van eiseres dat wegens het ontbreken van een tijdsaanduiding ervan moet worden uitgegaan dat per jaar die hoeveelheid onder de regeling mag worden gebracht, faalt derhalve.
57. In de onderhavige utb is vermeld dat met de aangifte van 9 oktober 2015 1.003.168 kilogram palmolievetzuurdestillaat met GN-code (rb: taric-code) 3823 1930 30 onder de regeling is geplaatst. Uit de tekst van de onder de overwegingen 8 en 9 genoemde vergunningen volgt dat eiseres per maand 500.000 kilogram palmolievetzuurdestillaat met GN-code 3823 1930 30 onder de regeling mag plaatsen. Eiseres heeft derhalve de vergunde hoeveelheid overschreden. Dat in vorengenoemde vergunning ook de GN-code 3823 1930 20 is opgenomen, maakt het voorgaande niet anders nu dit een andere Taric-code betreft.
58. Gelet op het onder 54 tot en met 57 overwogene heeft verweerder de hoogte van de utb op juiste gronden en in beginsel tot een juist bedrag berekend.
59. Voor zover eiseres stelt dat verweerder niet zonder te waarschuwen had mogen overgaan tot het strenger controleren van vergunningen wijst de rechtbank erop dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is om zich aan de voorwaarden van haar vergunningen te houden, ongeacht de mate van controle door verweerder. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, ro 31, 32.
60. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat ten aanzien van de door eiseres onder de regeling geplaatste goederen waarvoor eiseres niet beschikte over een vergunning bijzondere bestemming een douaneschuld is ontstaan, zodat verweerder daarvoor terecht een utb heeft uitgereikt.
61. Eiseres stelt dat er geen rente op achterstallen is verschuldigd voor zover de douaneschuld is ontstaan op grond van het CDW. In dat kader stelt eiseres dat er geen sprake is van verschuldigdheid van rente op achterstallen op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU voor zover de douaneschuld die voortvloeit uit een aangifte is ontstaan op grond van het CDW. Rente op achterstallen is een materiële bepaling. Het rechtszekerheids- en het legaliteitsbeginsel verzetten zich ertegen dat nieuwe regelgeving van toepassing is op aangiften gedaan voor de invoering daarvan.
62. Verweerder voert aan dat op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU rente op achterstallen in rekening is gebracht. Dit artikel is zonder overgangsrecht in werking getreden per 1 mei 2016. Dat betekent dat ook voor de lopende douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 met ingang van 1 mei 2016 deze nieuwe procedurele bepaling van toepassing is.
63. De rechtbank stelt vast dat in de utb ook is begrepen rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over douaneschulden die zijn ontstaan voor 1 mei 2016. Het vóór 1 mei 2016 geldende CDW kende geen rente op achterstallen. De rechtbank is van oordeel dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die onder het DWU, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2016, zijn ontstaan en overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de verschuldigdheid van rente op achterstallen ten aanzien van een douaneschuld als een materiële bepaling, omdat hiermee een aan de douaneschuld gekoppelde betalingsverplichting ontstaat. Gelet op het onder 44 overwogene gelden volgens vaste rechtspraak van het HvJ procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (HvJ nr. C-201/04, Molenbergnatie N.V., 23 februari 2006, r.o. 31). Daarbij komt dat artikel 114, tweede lid, van het DWU, verwijst naar - voor zover hier relevant - douaneschulden die zijn ontstaan op basis van artikel 79 van het DWU. Deze verwijzing kan niet worden gelezen als een verwijzing naar artikel 204 van het CDW, reeds omdat belastbare feiten bij uitstek materiële regels zijn die niet in elkaars plaats kunnen worden gelezen (vlg. de uitspraken van de rechtbank van 1 april 2021, HAA 17/5451, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900, HAA 17/5661, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, HAA 17/5662, ECLI:NL:RBNHO:2021:2902 en HAA 19/1092, ECLI:NL:RBNHO:2021:2903) 64. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep uitsluitend gegrond te worden verklaard voor wat betreft de rente op achterstallen die is berekend over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016.
Vergoeding van immateriële schade
65. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
66. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 67. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 30 april 2018 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (29 april 2022). Dat is een tijdsverloop van afgerond 48 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 24 maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank heeft de behandeling van de onderhavige zaak die in eerste instantie gepland stond op 1 april 2021 moeten uitstellen door de handelswijze van eiseres. Eiseres heeft immers bij brieven van 15 maart 2021, 16 maart 2021, 17 maart 2021 en 21 maart 2021 ongeveer 700 bladzijden nadere stukken waarvan 95 bladzijden (aanvullende)gronden/nadere motivering ingediend. Gelet op het tijdstip van indienen van deze stukken en de omvang hiervan heeft de rechtbank de behandeling met 3 maanden moeten uitstellen nu door deze handelswijze van eiseres de goede procesorde in het gedrang is gekomen. De redelijke termijn dient daarom te worden verlengd met 3 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 21 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de immateriële schade van € 2.000. Van dit tijdsverloop dient een periode 16 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Dat betekent dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met 5 maanden is overschreden. De termijnoverschrijding is daarom voor 5/21e deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor 16/21e deel aan de beroepsfase. Verweerder dient € 476 aan eiseres te vergoeden en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 1.524.
68. De rechtbank veroordeelt verweerder gelet op hetgeen onder overweging 64 is overwogen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
69. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.