ECLI:NL:RBNHO:2022:12534

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
HAA 20/1147 en HAA 20/1148
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot VOF-exploitatie van restaurants, inclusief boetebeschikkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die samen met zijn echtgenote een vennootschap onder firma (VOF) exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de jaren 2013 en 2014 inkomsten uit de VOF heeft genoten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor deze jaren, die waren opgelegd op basis van een informatiebeschikking die onherroepelijk was geworden. De rechtbank concludeert dat de inspecteur een redelijke schatting van het inkomen heeft gemaakt, maar vernietigt de opgelegde vergrijpboetes omdat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat er sprake was van opzet of grove schuld aan de zijde van eiser. De rechtbank wijst erop dat de gebreken in de administratie van eiser niet voldoende bewijs leveren voor een bewustheid van een te lage heffing. Eiser had ook een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het griffierecht, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft de boetebeschikkingen vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1147 en HAA 20/1148

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] wonende te [land] , eiser

(gemachtigde mr. M.K. Bhadai),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

Procesverloop

HAA 20/1147
Verweerder heeft bij beschikking van 24 november 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.090. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 4.182 en een bedrag van € 1.499 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 20/1148
Verweerder heeft bij beschikking van 1 december 2018 een navorderingsaanslag ib/pvv 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.687. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 11.239 en een bedrag van € 3.149 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 20/1147 en HAA 20/1148
Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en ib/pvv 2014, tegen de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 mei 2021 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht ten aanzien van bepaalde stukken een beroep op geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022 te Haarlem. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken van [naam 1] met zaaknummers HAA 20/1151
en HAA 20/1152. Eisers gemachtigde is verschenen ter zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 2] en mr. [naam 3] .
De gemachtigde van eiser heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 20 april 2022, na telefonisch contact met de griffie van de rechtbank, per e-mail om uitstel verzocht van de mondelinge behandeling van de zaak van eiser die gepland stond voor 20 april 2022 om 11:30 uur. Deze e-mail is door griffie ontvangen om 10.33 uur. De gemachtigde van eiser heeft het uitstelverzoek in de e-mail toegelicht door te stellen dat eiser en zijn echtgenote ziek zijn en graag de zaken persoonlijk willen toelichten. Als bijlage bij de
e-mail van de gemachtigde van eiser is een e-mail van 20 april 2022, 10.09 uur, meegezonden van eiser waarin hij schrijft dat hij en zijn echtgenote, eiseres in de procedures met zaaknummers HAA 20/1151 en 20/1152, ziek zijn sinds 19 april 2022.
De gemachtigde van eiser en diens echtgenote heeft ter zitting een aanvullende toelichting verstrekt op het uitstelverzoek. Daarbij heeft de gemachtigde toegelicht dat eiser ziek is en dat daarom diens echtgenote ook niet is verschenen. Verder heeft hij naar voren gebracht dat eiser en zijn echtgenote aan de rechtbank een toelichting zouden kunnen verstrekken met betrekking tot de werking van de kassa en ten aanzien van de inschakeling van oproepkrachten.
De rechtbank overweegt dat verzoeken om aanhouding vanwege ziekte van een procespartij in de regel worden toegewezen, tenzij het belang van een behoorlijke procesorde ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van eiser om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn (Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525).
De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding tijdens de mondelinge behandeling afgewezen om de volgende redenen. Een behoorlijke procesorde maakt dat de rechtbank binnen een redelijke termijn op het beroep beslist. Deze redelijke termijn staat ten dienste van zowel eiser als verweerder. Het beroep is gemotiveerd per brief van 7 april 2020 en op het moment dat de rechtbank uitspraak doet zijn reeds meer dan 24 maanden verstreken. Ook als rekening gehouden wordt met het uitstel van de eerder geplande mondelinge behandeling vanwege redenen aan de zijde van de rechtbank, wordt bij een uitstel van de zaak de redelijke termijn verder overschreden. Dit vormt voor de rechtbank een zwaarwegend belang dat in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van eiser.
Tot die omstandigheden rekent de rechtbank het feit dat eiser tijdens de mondelinge behandeling werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts weegt de rechtbank mee dat uit de verklaring van de gemachtigde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat de echtgenote van eiser niet is afgereisd louter omdat eiser, haar echtgenoot, klachten had. In hoeverre de klachten van eiser aan het bijwonen van de zitting door de echtgenote, tevens medefirmant, in de weg stonden is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat zij bij de zitting aanwezig kon zijn en mede namens eiser de door de gemachtigde in het vooruitzicht gestelde toelichting had kunnen verstrekken. Ook acht de rechtbank van belang dat de gestelde verhindering voor de zitting reeds de avond voor de zitting bekend was bij eiser, maar dat deze pas een uur voor aanvang van de zitting door zijn gemachtigde is doorgegeven aan de rechtbank. Daarmee heeft eiser de rechtbank de mogelijkheid ontnomen om verweerder tijdig over een eventuele aanhouding te kunnen berichten.
Eiser heeft ten aanzien van het verschuldigde griffierecht van € 48 een beroep gedaan op betalingsonmacht. De rechtbank heeft dit verzoek tijdens de mondelinge behandeling afgewezen en eiser alsnog in staat gesteld het griffierecht te voldoen. Eiser heeft hierop het griffierecht voldaan op 27 juni 2022.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser en zijn echtgenote hebben in de periode van 1 januari 2006 tot medio oktober 2017 een onderneming in firmaverband gedreven onder de naam VOF [naam 4] . VOF [naam 4] exploiteerde twee grillrestaurants, [naam 5] (tot 27 juli 2016) en [naam 4] (tot 1 oktober 2017) in [locatie] . De winst wordt na vergoeding voor arbeid en kapitaalbijdrage gelijkelijk verdeeld tussen eiser en zijn echtgenote.
2. Verweerder heeft op 6 oktober 2014 de aangifte ib/pvv 2013 van eiser ontvangen. Eiser geeft daarin een verzamelinkomen aan van € 2.702, hetgeen volledig bestaat uit inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft de definitieve aanslag ib/pvv 2013 conform de aangifte opgelegd met dagtekening 15 januari 2015.
3. Verweerder heeft op 10 december 2015 de aangifte ib/pvv 2014 van eiser ontvangen. Eiser geeft daarin een verzamelinkomen aan van € 13.281, dat geheel bestaat uit inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft de definitieve aanslag ib/pvv 2014 conform de aangifte opgelegd met dagtekening 5 februari 2016.
4. Op 7 april 2017 heeft verweerder aangekondigd een boekenonderzoek uit te voeren naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomsten-, omzet-, en loonbelasting over de jaren 2015 en 2016 van VOF [naam 4] en eiser en zijn echtgenote. Aanleiding voor het onderzoek zijn x-afslagen van de kassa van [naam 5] over de periode 19 maart 2016 tot en met 25 juli 2016 die zijn ontvangen van een voormalig medewerker van VOF [naam 4] . Deze zouden erop duiden dat in de maanden juni-juli 2016 niet de volledige omzet is verantwoord. Naar aanleiding van de bevindingen in het onderzoek heeft verweerder op
19 april 2018 eiser geïnformeerd dat het boekenonderzoek werd uitgebreid naar de jaren 2013, 2014 en 2017 en heeft verweerder eiser verzocht administratie en andere gegevens te verstrekken.
5. Op 3 mei 2018 heeft de adviseur van eiser verweerder informatie verstrekt over de jaren 2013, 2014 en 2017 zoals jaarrapporten (2013 en 2014), het kasboek, de auditfile en de kolommenbalans (2017).
6. Op 8 mei 2018 heeft verweerder in een e-mail aan eiser en zijn adviseur verzocht om de digitale kassabestanden te verstrekken over de onderzochte periode. Hierop is geen reactie gekomen.
7. Op 16 mei 2018 heeft verweerder een informatiebeschikking gezonden aan VOF [naam 4] en per e-mail aan haar firmanten, met als grondslag dat niet werd voldaan aan informatieverzoeken ex artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en niet werd voldaan aan de administratie- bewaarplicht ex artikel 52 AWR. De informatiebeschikking is ook per e-mail verzonden aan de adviseur van eiser. Eiser heeft geen bezwaar aangetekend tegen deze informatiebeschikking zodat deze onherroepelijk is komen vast te staan.
8. Blijkens een memo gedagtekend 24 mei 2018 hebben EDP-medewerkers van verweerder restaurant [naam 4] van eiser bezocht op 17 mei, 25 juli en 25 september 2017. Daarbij is vastgesteld dat er van de gebruikte kassa’s geen back-ups zijn. Ook niet van een oude kassa die tot april 2017 in gebruik was.
9. Eiser heeft verweerder per e-mail van 10 juni 2018 bericht dat hij en zijn echtgenote een deel van de administratie hebben weggegooid en een deel hebben meegenomen naar Bangladesh toen zij Nederland definitief verlieten. Eiser heeft deze administratie in bewaring gegeven aan iemand anders. Blijkens de e-mail heeft eiser er op dat moment geen zicht op welke informatie zich bevindt in de nog beschikbare administratie.
10. Van het boekenonderzoek over de jaren 2013, 2014 en 2017 is op 9 augustus 2018 een rapport opgemaakt door verweerder en toegezonden aan eiser en zijn adviseur (hierna ‘rapport boekenonderzoek’). Eiser wordt daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren als de aangekondigde aanslagen afwijken van de gemaakte afspraken dan wel als de boeten ten onrechte of te hoog worden opgelegd. In het rapport boekenonderzoek wordt geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de administratieplicht, informatieverzoeken niet afdoende worden beantwoord en dat niet de vereiste aangifte is gedaan voor de jaren 2013 en 2014. Tevens wordt aangekondigd dat aan eiser vergrijpboeten zullen worden opgelegd.
11. Het rapport boekenonderzoek komt in paragraaf 3.4 op de volgende wijze tot de omzetcorrecties over 2013 en 2014:
‘(…)
Gezien de geconstateerde administratieve gebreken zal de omzet over de jaren 2013, 2014 en 2017 (1e half jaar) als volgt worden gecorrigeerd.
In de jaren 2015 en 2016 is er vanuit gegaan dat 75% van de omzet is verantwoord (zie rapport over de jaren 2015 en 2016). Er is geen reden om aan te nemen dat het in de jaren 2013, 2014 en 2017 (1e halfjaar) anders is geweest. De omzet hoog over de jaren 2015 en 2016 is theoretisch benaderd en bedroeg resp. 13,2 % en 14,2% van de aangegeven omzet. Voor de jaren 2013 en 2014 zal worden uitgegaan dat 13% en voor het 1e halfjaar 2017 14% van de aangegeven omzet is toe te rekenen aan omzet hoog.
Onderstaand volgt een uiteenzetting hoe er tot het percentage van 75% is gekomen.
Via een ex-werknemer zijn aan de Belastingdienst x-afslagen ter beschikking gesteld van 19 maart 2016 t/m 25 juli 2016 van [naam 5] . Deze stroken geven over de maanden juni en juli 2016 € 18.447 meer omzet te zien dan is aangegeven.
Aangegeven omzet [naam 5] over de periode 01-05-16 t/m 25-07-16 € 38.012 (67% 2/3)
Dit moet zijn € 56.459 (100%)
Verschil € 18.447
Rekening houdend met het verschil van € 18.447 wordt op jaarbasis 83,32% van de omzet verantwoordt (aangeven omzet € 92.153 dit moet minimaal € 110.600 zijn). In de top periode wordt op basis van de stroken 2/3 van de omzet aangegeven. Ik ga er vanuit dat dit ook voor de periode augustus en september geldt (totaal vier maanden). Het aangegeven overall % van [naam 5] bedraagt 83,32%. Het gemiddelde percentage tussen overall (83,32%) en top periode (66,67%) bedraagt derhalve 75% (uitgaande van het feit dat de activiteiten in de maanden november t/m februari op een laag pitje staan). Gezien het vorenstaande zal er van uitgegaan dat in de jaren 2015 en 2016 van beide filialen ( [naam 4] en [naam 5] ) 75 % omzet is verantwoord. Voor de jaren 2013, 2014 en het eerste half van 2017 zal worden uitgegaan van hetzelfde percentage.

2013 2014

Aangegeven omzet [naam 4] en [naam 5] 75% 243.440 356.326
Dit moet zijn 100% 324.586 475.101
Correctie omzet 81.146 118.775
Correctie omzet hoog 13% 10.548 13% 15.440
Correctie omzet laag 87%: 70.598 87% 103.335
(…)’
12. Het rapport boekenonderzoek berekent vervolgens in dezelfde paragraaf de volgende correcties op de winst:
‘(...)

Correctie: 2013 meer winst € 10.548 : 121 x 100 = € 8.717

meer af te dragen omzetbelasting hoog € 1.831
meer winst € 70.598 : 106 x 100 = € 66.602
meer af te dragen omzetbelasting hoog € 3.996

2014 meer winst € 15.440 : 121 x 100 = € 12.760

meer af te dragen omzetbelasting hoog € 2.680
meer winst € 103.335 : 106 x 100 = € 97.485
meer af te dragen omzetbelasting hoog € 5.850

(…)’

13. Per e-mail van 22 augustus 2018 reageert eiser op het voornemen een boete op te leggen, stellende dat ten onrechte een boete wordt opgelegd en verzoekt hij opnieuw om een nader uitstel tot het einde van het jaar. Verweerder reageert hierop bij brief van 23 augustus 2018 dat verder uitstel niet wordt verleend en dat eiser bezwaar kan aantekenen tegen de aanslagen.
14. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. De winsten over 2013 respectievelijk 2014 worden gecorrigeerd met € 37.660 en € 55.123, hetgeen na toepassing van een hogere mkb-winstvrijstelling van € 5.272 respectievelijk € 7.717 leidt tot een gecorrigeerde belastbare winst van € 41.242 (2013) en € 64.347 (2014). De vergrijpboeten worden vastgesteld met als grondslag (voorwaardelijk) opzet en berekend naar een percentage van 50%. Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet volgens verweerder, omdat belastingplichtigen aangiften inkomstenbelasting hebben gedaan op basis van een administratie die grote gebreken vertoont. Door de gebreken is de juistheid van de aangegeven omzet niet te controleren. Hiermee heeft eiser, aldus verweerder, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven.
14. Naar aanleiding van een inlichtingenverzoek van verweerder aan de fiscale autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk heeft verweerder informatie ontvangen inhoudende dat:
a. Eiser eigenaar is van een onbezwaarde woning met een geschatte waarde op 28 januari 2020 van tussen de GBP 500.001 en GBP 1.000.000, welke werd aangeschaft voor GBP 660.000 in juni 2014;
b. Eiser rekeninghouder is bij verschillende banken in het Verenigd Koninkrijk waarvan op één rekening in 2013 contante stortingen worden verricht van enkele duizenden Engelse ponden;
c. Eiser aandeelhouder en enig bestuurder is van een tweetal rechtspersonen, [naam 4] en [naam 6] Limited welke vennootschappen rekeninghouder zijn van bankrekeningen waarop in 2013 en 2014 herhaaldelijk contante stortingen worden gedaan van duizenden euro’s;
d. Op rekening van [naam 4] door ‘ Mrs [naam 7] ’ en ‘ [naam 7] ’ op 14 april 2014 in totaal bedragen van GBP 131.500 werden bijgeschreven;
e. Op rekening van [naam 6] Limited in april/mei 2014 door ‘ Mrs. [naam 7] / Mrs. [naam 7] ’ en ‘ [naam 7] ’ een bedrag van GBP 122.000 werd bijgeschreven.
Geschil
16. In geschil is:
a. of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt;
b. of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden bij de aanslagoplegging doordat er geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de feiten en omstandigheden.
c. of de correcties op de omzet die verweerder heeft aangebracht te hoog zijn doordat deze zich niet verhouden tot de inkopen of het werkzame personeel;
d. of sprake is van een redelijke schatting
e. of de boete terecht is opgelegd en zo ja of deze passend en geboden is;
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaak betrekking hebben stukken
18. Eiser heeft op vragen van de rechtbank verklaard dat hij naar aanleiding van het verweerschrift met als bijlage de op zaak betrekking hebbende stukken, zijn grief dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt, niet langer handhaaft. De rechtbank stelt vast dat op dit punt thans geen geschil meer tussen partijen bestaat.
Heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel ex artikel 3:2 lid 1 Awb geschonden?
19. Eiser stelt dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door geen zorgvuldig onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden van de zaak.
20. Artikel 3:2 lid 1 Awb schrijft voor dat verweerder onderzoek verricht voordat hij een besluit neemt. Dit onderzoek moet ervoor zorgen dat verweerder over de relevante gegevens beschikt om tot een juiste vaststelling van de belastingplicht of, in dit geval, tot een juiste navorderingsaanslag te komen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen om de relevante gegevens te verzamelen voor de bestreden navorderingsaanslagen. Uitgangspunt daarbij is dat verweerder voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen afhankelijk is van de informatie die eiser hem desgevraagd verstrekt of ter inzage biedt. Uit de op zaak betrekking hebbende stukken volgt dat verweerder eiser herhaaldelijk heeft verzocht om informatie maar dat eiser met die informatieverstrekking, in strijd met zijn wettelijke verplichtingen, tenminste deels in gebreke is gebleven. Daarbij zal vermoedelijk een rol hebben gespeeld dat de administratie onvolledig is gebleken of is weggegooid, maar dat is een omstandigheid die voor rekening van eiser komt. Eiser is administratieplichtig op grond van artikel 52 AWR en als zodanig verantwoordelijk voor het voeren van een administratie die inzicht geeft in de rechten en verplichtingen van de onderneming alsmede in andere relevante gegevens van belang voor de belastingheffing. Deze wetsbepaling verplicht eiser ook de administratie te bewaren. De rechtbank wijst er bovendien op dat zowel voor schending van de informatie- als administratieplicht een informatiebeschikking door verweerder is uitgevaardigd tegen welke eiser geen bezwaar heeft aangetekend.
Zijn de aanslagen tot het juiste bedrag vastgesteld?
21. In geschil is of de aanslagen tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Volgens eiser zijn de correcties op de omzet van VOF [naam 4] te hoog. Dit volgt, aldus eiser, uit de omstandigheid dat deze gecorrigeerde omzetten niet behaald kunnen worden met de inkoop van VOF [naam 4] en de omstandigheid dat er niet genoeg personeel was om die omzet te behalen.
22. Aan eiser is met betrekking tot de periode in geding een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, opgelegd op grond van het niet voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47, eerste lid, letter a, van de AWR en het niet voldoen aan de administratieplicht ex artikel 52 AWR. Deze informatiebeschikking is onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
23. Voorop staat dat in de onderhavige informatiebeschikking staat dat eiser de mogelijkheid heeft om binnen één maand alsnog aan de informatieverplichting te voldoen of dat daartoe een termijn kan worden afgesproken. Eiser heeft niet binnen de gestelde termijn van één maand informatie verstrekt of verzocht om een termijn af te speken waarbinnen deze zou worden verstrekt. Verweerder hoefde de e-mail van eiser van 10 juni 2018 niet als een zodanig verzoek te beschouwen omdat eiser daarin schrijft dat een deel van de administratie is weggegooid, dat hij niet weet welke administratie hij nog wel heeft en ook geen concreet voorstel doet voor een termijn waarbinnen hij over de wel beschikbare administratie zal kunnen beschikken en verweerder daarover kan informeren. Het verwijt dat eiser ter zake treft en de ernst van de gebreken zijn dan ook van zodanig gewicht dat, naar het oordeel van de rechtbank, de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt met betrekking tot de onderhavige navorderingsaanslagen.
24. Eiser heeft voor zijn stellingen ter zake van de inkoop en het personeel geen bewijs aangedragen, zodat hij daarmee niet heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Is sprake van een redelijke schatting?
25. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder er echter niet van om de aanslag te doen berusten op een redelijke schatting en de aanslag niet naar willekeur op te leggen (Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). Het is tegenover de betwisting door de belastingplichtige in eerste instantie aan verweerder om te motiveren dat de schatting redelijk, niet naar willekeur, is vastgesteld (Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291 en Hoge Raad 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3112). Voor de beoordeling in hoeverre verweerder hierin is geslaagd moet mede in aanmerking genomen te worden in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van de navorderingsaanslagen (Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). De rechtbank zal dus toetsen of verweerder in redelijkheid tot de schatting heeft kunnen komen.
26. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder in redelijkheid tot de schatting van de omzet heeft kunnen komen. Eiser heeft ondanks verzoeken daartoe van verweerder een beperkt deel van de administratie verstrekt over de jaren 2013 en 2014 en heeft laten weten dat deze administratie deels is weggegooid. Verweerder beschikte aldus over beperkte gegevens over de jaren 2013 en 2014. Verweerder heeft daarop de omzetcorrecties vastgesteld door middel van een extrapolatie van gegevens van jaren waarvoor wel omzetgegevens bekend waren. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder in redelijkheid tot de onderhavige omzetcorrecties heeft kunnen komen.
Zijn de boetes terecht opgelegd en zo ja zijn zij passend en geboden?
27. Op verweerder rust de bewijslast dat eiser met het voor de vergrijpboete vereiste (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Het opzet moet gericht zijn op de omstandigheid dat de verschuldigde belasting tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dat opzet moet aanwezig zijn op het moment dat de definitieve aanslagen werden opgelegd. Op verweerder rust in dat verband een verzwaarde bewijslast in de zin dat verweerder niet kan volstaan met aannemelijk maken van het vereiste opzet, maar verweerder moet het opzet overtuigend aantonen (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
28. Verweerder heeft bij de boeteoplegging de gronden daarvan toegelicht in het rapport boekenonderzoek. De boetes zijn daarin gemotiveerd stellende dat de aangiften inkomstenbelasting zijn gedaan op basis van een gebrekkige administratie zodat de juistheid van de aangegeven omzet niet is te controleren. De gebreken in de administratie betreffen volgens verweerder dat kassabestanden en back-ups daarvan ontbreken, dat door verweerder is vastgesteld dat in de periode 19 juli 2017 tot en met 24 september 2017 voor ruim € 109.000 aan volledige bestellingen is teruggeboekt in de kassa, en dat de administratie over de jaren 2013, 2014 en 2017 niet is verstrekt. Ook wijst verweerder op de theoretische omzetberekening over jaren 2013 en 2014 waaruit volgt dat respectievelijk € 81.000 en € 118.775 te weinig omzet is aangegeven.
29. De omstandigheden waaruit verweerder het opzet afleidt tonen, afzonderlijk of in samenhang beschouwd, naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend het opzet van eiser aan. De omstandigheid dat de kassabestanden of back-ups over de jaren 2013 en 2014 niet bewaard zijn gebleven, bewijst niet dat op basis van de ten tijde van het doen van aangifte aanwezige administratie, opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan door eiser. Het bewijs dat voor grote bedragen volledige bestellingen zijn teruggeboekt in de kassa, bestaat slechts ten aanzien van het jaar 2017. Er is geen bewijs dat een dergelijke handelwijze zich ook heeft voorgedaan in de jaren 2013 en 2014. Ook de theoretische omzetberekening over 2013 en 2014 levert dit bewijs niet, omdat die deels steunt op een korte periode van ongeveer drie maanden in 2017 waarin genoemde terugboekingen in de kassa administratie zijn geconstateerd en deels steunt op een theoretische omzetberekening over jaren 2015 en 2016. De theoretische omzetberekening over de jaren 2015 en 2016 steunt op haar beurt deels op x-afslagen over de periode 19 maart 2016 – 25 juli 2016 en deels op de periode dat volledige terugboekingen zijn geconstateerd in 2017. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet overtuigend heeft aangetoond dat eiser op het moment dat de definitieve aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 werden opgelegd, beschikte over de voor opzet benodigde bewustheid dat dientengevolge te weinig belasting werd geheven. Hoewel de rechtbank er de ogen niet voor sluit dat verweerder mogelijk niet in het leveren van dit bewijs is geslaagd doordat eiser zijn administratie- en bewaarplicht alsmede zijn informatieplicht heeft geschonden, zijn dat verwijten van een andere orde en leveren die omstandigheden op zich niet het vereiste bewijs ten aanzien van een bewustheid ten aanzien van een te lage heffing.
30. Verweerder heeft in het verweerschrift het subsidiaire standpunt ingenomen dat eiser grove schuld kan worden verweten. Verweerder heeft ter onderbouwing van de grove schuld gesteld dat van eiser als ondernemer kan worden verwacht dat hij een nauwkeurige administratie voert waarin de gerealiseerde omzet correct wordt geregistreerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet overtuigend heeft bewezen dat eiser grove schuld kan worden verweten ten aanzien van de te lage belastingheffing. Uit de gestelde administratieve gebreken volgt gelijk zoals hier voor is overwogen ten aanzien van het opzet, niet dat eiser grove schuld kan worden verweten ten aanzien van een te lage heffing over de jaren 2013 en 2014.
31. In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder ter zitting gesteld dat sprake is van een patroon van het niet nakomen van de administratie- en bewaarplicht, hetgeen meebrengt dat bevindingen ter zake van andere jaren kunnen bijdragen aan het bewijs van de in geschil zijnde boetes. Verweerder voert ook aan dat sprake is van dermate voor eiser belastende omstandigheden dat sprake is van een situatie die schreeuwt om een verklaring, waarbij verweerder een beroep doet op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 8 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AC0232 (Murray vs. VK). Omdat deze verklaring volgens verweerder is uitgebleven, mogen daaraan gevolgen worden verbonden voor het bewijs van de boeten. Ter zitting heeft verweerder ook gesteld dat de stortingen op de Engelse bankrekeningen (mede) het bewijs leveren dat het aan eisers opzet is te wijten dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld, omdat elke ondernemer weet dat de gehele omzet dient te worden aangegeven.
32. De rechtbank stelt voorop dat uiterlijk bij het opleggen van de boete de gronden waarop de boete berust dienen te worden medegedeeld aan de belastingplichtige (vergelijk HR 20 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4182). De omstandigheden die verweerder ter zitting ten aanzien van de boete heeft aangevoerd voldoen niet aan deze maatstaf en kunnen aldus door de rechtbank niet worden meegewogen. Ten aanzien van het gestelde patroon in het niet naleven van de administratie- en bewaarplicht geldt dat verweerder niet heeft bewezen dat de administratie over de jaren 2013 en 2014 gebrekkig is gevoerd. Het niet verantwoorden van de omzet op de x-afslagen over 2016 en de terugboekingen in 2017 leveren als zodanig geen bewijs op dat een dergelijke handelwijze ook in de jaren 2013 en 2014 gemeengoed was. Ten aanzien van het beroep van verweerder op de eerder genoemde uitspraak van het EHRM geldt dat verweerder deze omstandigheden in het kader van de boeteoplegging niet specifiek heeft voorgehouden aan eiser en hem daaromtrent niet om een reactie heeft gevraagd, zodat het beroep op die rechtspraak niet opgaat.
33. De rechtbank acht het beroep tegen de boetebeschikkingen dan ook gegrond en zal deze vernietigen.
Proceskosten en griffierecht
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van samenhang met de zaken met nummers
HAA 20/1151 en HAA 20/1152 van de echtgenote van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.084 (1punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1,5, vanwege vier samenhangende zaken). De vergoeding zal voor de helft worden toegekend in deze zaken en voor de helft in de zaken van de echtgenote van eiser.
35. Op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient het door eiser betaalde griffierecht van € 48 te worden vergoed door verweerder.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar uitsluitend wat betreft de boetebeschikkingen, en handhaaft deze voor het overige;
  • vernietigt de boetebeschikkingen voor het jaar 2013 en voor het jaar 2014;
  • verklaart dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.542, en
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 48 te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. M.C. van As en mr. P.A. Caljé, leden, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.