Beoordeling door de rechtbank
Geschil en beroepsgronden
23. In geschil is alleen of de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht (deels) zijn afgewezen. Partijen hebben ter zitting de stellingen inzake de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV ingetrokken. De ontvankelijkheid van de bezwaarschriften is derhalve niet langer in geschil.
24. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder geen bewijs heeft overgelegd, maar slechts de aanname heeft gedaan dat er in de jaren 2016 en 2017 inkomsten uit hennepkwekerijen zijn behaald. Daarnaast stelt eiser dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het controlerapport louter theoretisch is en dat verweerder dit bedrag niet klakkeloos heeft mogen overnemen zonder bewijs. Eiser betwist dat er sprake is van “onverklaarbare geldstromen” en stelt dat hij in zijn levensbehoeften voorzag door middel van leningen, het met winst verkopen van een auto en bijdragen uit het riante salaris van zijn toenmalige echtgenote. Subsidiair stelt eiser, onder verwijzing naar het vonnis van
11 augustus 2020, dat de bruto-inkomsten (voor aftrek van kosten) in het jaar 2017 niet hoger kunnen zijn dan € 86.000. Ten aanzien van de door eiser behaalde inkomsten uit [beroep] , stelt eiser dat hij kampte met aanzienlijke gezondheidsklachten waardoor het niet aannemelijk is dat eiser deze activiteiten heeft kunnen uitoefenen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, tot vermindering van de belastingaanslagen naar een inkomen uit werk en woning van € 598 voor het jaar 2016, conform de door eiser ingediende inkomensopstelling IB/PVV 2016 (door verweerder aangemerkt als aanvullend bezwaar) respectievelijk een inkomen uit werk en woning van € -958 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 981 voor het jaar 2017, conform de door eiser ingediende inkomensopstelling IB/PVV 2017 (door verweerder aangemerkt als aanvullend bezwaar) en tot vernietiging van de opgelegde boetes.
25. Verweerder stelt, zakelijk weergegeven, dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan, ondanks herinnering en aanmaning daartoe. Verweerder stelt dat:
- op 28 september 2017 een herinnering voor het doen van aangifte voor het jaar
- op 3 november 2017 een aanmaning voor het doen van aangifte voor het jaar
17 november 2017 moet zijn gedaan;
- op 21 september 2018 een herinnering voor het doen van aangifte voor het jaar
2017is verstuurd naar eiser. De brief is verstuurd naar het adres [adres 2]
te [plaats 2] en vermeldt dat de aangifte uiterlijk op 5 oktober 2018 moet zijn ingediend;
- op 30 oktober 2018 een aanmaning voor het doen van aangifte voor het jaar
2017is verstuurd naar eiser. Ook deze brief is verstuurd naar het adres [adres 2] te [plaats 2] . De brief vermeldt dat de aangifte uiterlijk op 13 november 2018 moet zijn gedaan.
Dit rechtvaardigt volgens verweerder de conclusie dat de rechtbank het beroep van eiser ongegrond moet verklaren, tenzij eiser doet blijken dat de in de aanslagen begrepen inkomsten tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Verweerder stelt tevens dat de beslissingen op de verzoeken tot ambtshalve vermindering gebaseerd zijn op redelijke schattingen nu deze niet significant afwijken van het wederrechtelijk door eiser verkregen voordeel en de gemiddeld behaalde omzet uit [beroep] verminderd met de door eiser aangevoerde kosten, en dat eiser overigens niet overtuigend heeft aangetoond dat deze onjuist zijn. Ten slotte stelt verweerder dat de aan eiser opgelegde verzuimboetes terecht zijn opgelegd, en er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld.
26. Alvorens de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling, dient zij te beoordelen of zij daartoe ook bevoegd is. Artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan, dat in dat geval de rechtbank bevoegd is binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Eiser is sinds 18 juni 2020 woonachtig in [woonplaats] en de beroepschriften zijn na die datum ingediend, zodat op grond van artikel 8, negende lid, aanhef en onderdeel a, van Bijlage 2 van de Awb uitsluitend de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige beroepen.
27. Partijen hebben verzocht de onderhavige beroepen desondanks bij de rechtbank Noord-Holland behandeld zullen worden, gelet op de samenhang met eerdere zaken van eiser die door deze rechtbank zijn behandeld. De rechtbank is van oordeel dat de proceseconomie ermee is gediend de beroepen in deze fase van de procedure niet te verwijzen.
28. Gelet bovenstaande zal de rechtbank inhoudelijk op het beroep beslissen en laat zij een onbevoegdverklaring achterwege.
29. Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiser inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 mede beoordeeld als verzoek om ambtshalve vermindering en heeft de verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking gedeeltelijk afgewezen.
30. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering geen bezwaar heeft ingesteld, maar rechtstreeks beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij gebruik wenst te maken van de in artikel 7:1a van de Awb geboden mogelijkheid rechtstreeks beroep in te stellen tegen de aanslagen. Verweerder heeft hier ter zitting mee ingestemd. Hoewel niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb is voldaan, kan deze gang van zaken in het onderhavige geval uit overwegingen van proceseconomie worden aanvaard. De rechtbank komt derhalve toe aan de beoordeling van het geschil.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
31. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). De rechtbank overweegt dat deze bewijsregel tevens van toepassing is bij de beoordeling van een besluit op een verzoek om ambtshalve vermindering. De enkele omstandigheid dat sprake is van rechtstreekse beroepen acht de rechtbank geen reden om deze bewijsrechtelijke sanctie op het niet doen van de vereiste aangifte buiten beschouwing te laten. De rechtbank acht het daarom in overeenstemming met de ratio van deze wetsbepaling om in dit geval voor ‘uitspraak op bezwaar’ ‘voor bezwaar vatbare beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering te lezen’.
32. In zijn arrest van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:675) heeft de Hoge Raad overwogen dat het niet doen van de vereiste aangifte op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. 33. Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de eiser is ontvangen of aangeboden dan wel eiser anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). 34. Door eiser is niet betwist dat hij voor beide jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat deze uitnodigingen hem ook hebben bereikt. Dat volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit het feit dat door (de gemachtigde van) eiser verzocht is om uitstel van het doen van aangifte.
35. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het overleggen van verzendrapporten de verzending van (de herinnering en) de aanmaning voor beide jaren aannemelijk heeft gemaakt.
- De verzending van de herinnering voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 heeft verweerder aannemelijk gemaakt met het rapport van de Centrale administratieve processen van de Unit Centrale Functies in Apeldoorn met dagtekening
3 december 2020. Uit dat rapport volgt dat de herinnering voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 is opgenomen in een samengestelde partij van 71.688 stuks met batchnummers G1349tm53 (generatienummer) en S0038916 (RUNID) en dat deze partij op 21 september 2017 tijdig en zonder problemen is aangeboden aan SANND ter postbezorging.
- De verzending van de aanmaning voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 heeft verweerder aannemelijk gemaakt met het rapport van de Centrale administratieve processen van de Unit Centrale Functies in Apeldoorn met dagtekening 3 december 2020. Uit dat rapport volgt dat de aanmaning voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 is opgenomen in een samengestelde partij van 67.303 stuks met batchnummers G1370/1 (generatienummer) en S0039540 (RUNID) en dat deze partij op 31 oktober 2017 tijdig en zonder problemen is aangeboden aan POSTNL ter postbezorging.
- De verzending van de herinnering voor het doen van aangifte IB/PVV 2017 heeft verweerder aannemelijk gemaakt met het rapport van de Centrale administratieve processen van de Unit Centrale Functies in Apeldoorn met dagtekening 4 december 2020. Uit dat rapport volgt dat de herinnering voor het doen van aangifte IB/PVV 2017 is opgenomen in een samengestelde partij van 77.683 stuks met batchnummers 901465 (eindproductnummer) en S0045461 (RUNID) en dat deze partij op 14 september 2018 tijdig en zonder problemen is aangeboden aan POSTNL ter postbezorging.
- De verzending van de aanmaning voor het doen van aangifte IB/PVV 2017 heeft verweerder aannemelijk gemaakt met het rapport van de Centrale administratieve processen van de Unit Centrale Functies in Apeldoorn met dagtekening 4 december 2020. Uit dat rapport volgt dat de aanmaning voor het doen van aangifte IB/PVV 2017 is opgenomen in een samengestelde partij van 88.440 stuks met batchnummers 901465 (eindproductnummer) en S0046163 (RUNID) en dat deze partij op 23 oktober 2018 tijdig en zonder problemen is aangeboden aan POSTNL ter postbezorging.
Op grond hiervan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs geleverd van de verzending naar het juiste adres.
36. Vervolgens ligt het op de weg van eiser om dit vermoeden van ontvangst van de bovengenoemde stukken te ontzenuwen. Eiser heeft volstaan met de stelling dat hij de herinneringen en aanmaningen niet heeft ontvangen en daarbij heeft hij in algemene zin gewezen op nieuwsberichten over problemen bij de postbezorging. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee het vermoeden van ontvangst van de aanslagen niet heeft ontzenuwd.
36. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 zijn niet binnen de door de inspecteur bij de aanmaning gestelde termijn ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is om die reden ten aanzien van de onderhavige jaren 2016 en 2017 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast, vanwege het niet doen van de vereiste aangiften.
38. Nu sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of eiser heeft doen blijken dat en in hoeverre het verzamelinkomen, zoals dat luidt na de voor bezwaar vatbare beschikkingen op de verzoeken tot ambtshalve vermindering, onjuist is.
39. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen daartoe is opgenomen in het controlerapport en hetgeen verweerder daartoe verder heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, aannemelijk gemaakt dat eiser in 2016 en 2017 aanzienlijke inkomsten heeft genoten. De rechtbank wijst daarvoor met name op paragraaf 8.2 van het controlerapport waar een berekening is gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt in de jaren 2016 en 2017. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser bij vonnis van 11 augustus 2020, parketnummer 15-060357-18, door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en wegens diefstal van een hoeveelheid elektriciteit en 29.211 m³ water. De meervoudige strafkamer achtte wettig en overtuigend bewezen dat eiser verantwoordelijk was voor de in zijn huis aangetroffen hennepkwekerij en deze kwekerij in elk geval vanaf 1 januari 2015 tot 12 december 2017, de dag waarop de kwekerij is ontmanteld, in bedrijf moet zijn geweest. Verder achtte de meervoudige strafkamer bewezen dat eiser zich gedurende dezelfde periode schuldig had gemaakt aan de diefstal van de elektriciteit en het water. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond daarvan terecht aangenomen dat eiser inkomsten uit de teelt van hennep heeft genoten.
40. Aangaande de hoogte van de in aanmerking te nemen inkomsten uit de hennepteelt is in paragraaf 8.2 van het controlerapport gewezen op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’. Volgens het in die paragraaf opgenomen overzicht bedroeg de bruto-opbrengst van hennep in
2016€ 532.570 en is daarvoor in dat jaar € 42.075 aan kosten gemaakt, zodat een netto-opbrengst resteert van € 490.495. In het jaar
2017bedroeg de bruto-opbrengst van hennep € 426.056 en is er € 33.660 aan kosten gemaakt, zodat een netto-opbrengst resteert van € 392.396. Verweerder heeft voor de jaren 2016 en 2017 geen privévermogensvergelijking gemaakt, maar heeft een schatting gemaakt op basis van inkomsten uit het verleden. Dit komt de rechtbank niet onredelijk of willekeurig voor. De in het controlerapport genoemde bedragen zijn in eerste instantie door verweerder in de aanslagen 2016 en 2017 overgenomen en bij verminderingsbeschikkingen van 21 augustus 2020 is het verzamelinkomen over beide belastingjaren verminderd. Verder heeft verweerder gewezen op het vonnis van de meervoudige strafkamer van 8 september 2020 waarbij eiser is veroordeeld tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.211.518,20. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen en eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd het tegendeel niet doen blijken. Zo acht de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat eiser in 2016 en 2017 leefde van het, volgens eiser, riante salaris van zijn voormalige echtgenote, de door eiser opgenomen leningen en de gestelde winst behaald met verkoop van een auto. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser reeds in 2012 van zijn echtgenote was gescheiden, en dat eiser op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij op de hiervoor beschreven wijzen in zijn levensbehoeften voorzag. Subsidiair heeft eiser verwezen naar een berekening van financieel expert [naam 1] waaruit volgens eiser zou blijken dat de bruto-inkomsten uit hennepteelt in 2016 en 2017 in totaal niet hoger geweest kunnen zijn dan € 86.000, omdat er hooguit sprake geweest kan zijn van één hennepoogst in de onderhavige jaren. Eiser heeft de berekening echter niet overgelegd, waardoor de berekening geen onderdeel uitmaakt van de gedingstukken en de rechtbank deze berekening reeds daarom niet bij de beoordeling heeft kunnen betrekken. Ook met de door de gemachtigde en de financieel expert ter zitting gegeven toelichting heeft eiser zijn subsidiaire standpunt niet inzichtelijk gemaakt.
41. Ten aanzien van het inkomen uit [beroep] heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in het controlerapport berekende gemiddelde jaaromzet, verminderd met de kosten blijkend uit de door eiser op 7 februari 2020 ingediende aangiften, en, wegens opvallend hoge auto- en transportkosten in 2017, voor het jaar 2017 met de gemiddelde auto- en transportkosten over de jaren 2013 tot en met 2015 in plaats van de door eiser gestelde auto- en transportkosten. Dit komt de rechtbank niet onredelijk of willekeurig voor. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat eiser specifiek in de jaren 2016 en 2017 leed aan bepaalde gezondheidsklachten, die ertoe moeten leiden dat eiser geen (significante) omzet uit [beroep] kan hebben genoten. De rechtbank overweegt daarbij dat eiser in de door hem op 7 februari 2020 ingediende aangiften een omzet uit [beroep] heeft aangegeven van € 83.247 (2016) respectievelijk € 100.866 (2017).
42. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op bovenstaande, een redelijke en niet willekeurige schatting van het inkomen gemaakt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Eiser slaagt dus niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat geen aanleiding is voor verdere vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017.
43. Op grond van artikel 67a van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR, kan voor het niet dan wel niet tijdig indienen van de aangifte voor een aanslagbelasting een bestuurlijke boete worden opgelegd van ten hoogste € 5.278 (wettelijk maximum in de jaren 2016 en 2017).
44. Op grond van paragraaf 21, vierde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is er alleen sprake van een verzuim indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur. De inspecteur is in beginsel gehouden een boete van 7% van het wettelijke maximum van artikel 67a van de AWR op te leggen. In het zesde lid van paragraaf 21 is vastgelegd dat in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum kan worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
44. Nu vaststaat dat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 en 2017 en dat hij, ondanks daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, niet tijdig de aangifte heeft ingediend, is er sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
46. Indien sprake is van afwezigheid van alle schuld aan de zijde van de belastingplichtige, bestaat evenwel geen grond voor het opleggen van een verzuimboete. Een belastingplichtige kan met vrucht een beroep doen op afwezigheid van alle schuld indien hij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig bij de Belastingdienst zou zijn ingediend (vgl. Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). 47. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig zou worden ingediend. Uit het dossier volgt dat eiser kampt met verscheidene gezondheidsproblemen. Eiser stelt dat hij daardoor niet in staat was zich bezig te houden met zijn administratie en fiscale aangelegenheden. De rechtbank is van mening dat eiser, indien hij als gevolg van zijn gezondheidstoestand, geheel niet in staat zou zijn geweest om in de onderhavige jaren de aangifte in te dienen, het op de weg van eiser had gelegen om passende maatregelen te nemen ten einde aan zijn fiscale verplichtingen te voldoen. Voor zover eiser in dit verband wijst op zijn brief van 9 juli 2019 is de rechtbank van oordeel dat hiermee door eiser niet tijdig een passende maatregel is getroffen omdat de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen reeds daarvoor zijn verstuurd. Met hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
48. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boete passend en geboden is. Nu eiser volgens verweerder ook voor de jaren 2012 tot en met 2017 niet tijdig en/of volledig aangifte heeft gedaan, en dit ook in verschillende uitspraken van deze rechtbank en het gerechtshof Amsterdam aannemelijk is geacht (vlg. rechtbank Noord-Holland 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9061, rechtbank Noord-Holland 15 oktober 2021 ECLI:NL:RBNHO:2021:9062, gerechtshof Amsterdam 16 december 2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:4397 en ECLI:NL:GHAMS:2021:4396, rechtbank Noord-Holland 19 november 2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:11823 en ECLI:NL:RBNHO:2020:11824), is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een stelselmatig verzuim, zodat verweerder conform het eigen beleid in beginsel een verzuimboete tot het wettelijke maximum heeft kunnen opleggen. Hetgeen eiser omtrent zijn financiële situatie heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat van de oplegging van de boete had moet worden afgezien, dan wel de boete moet worden gematigd. Eiser heeft geen actuele gegevens over zijn financiële situatie overgelegd waarmee aannemelijk gemaakt wordt dat zijn financiële situatie dusdanig is, dat overgegaan dient te worden tot matiging van de boete. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de financiële situatie van eiser, waardoor geen hoge verzuimboetes tot het wettelijke maximum van € 5.278 zijn opgelegd, maar tweemaal een verzuimboete van € 369 is opgelegd. De rechtbank acht deze boetes in beginsel passend en geboden. 49. De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de boetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken.
50. Voor de beantwoording van de vraag met welk bedrag de boeten dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. 51. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handeling dient in elk geval aangemerkt te worden de kennisgeving als bedoeld in artikel 67g, tweede lid, van de AWR. De verzuimboetes zijn aan eiser bekend gemaakt bij het opleggen van de aanslagen. De aanslagen dateren van 17 april 2019 (jaar 2016) en 28 augustus 2019 (jaar 2017). Vanaf het moment van de aankondiging (bekendmaking) tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 42 maanden (jaar 2016) respectievelijk 38 maanden (jaar 2017) verstreken.
52. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Aangezien de rechtbank niet is gebleken van zodanige omstandigheden, is de redelijke termijn in dit geval overschreden met 18 maanden (jaar 2016) respectievelijk 14 maanden (jaar 2017). Dit behoort te leiden tot vermindering van de boeten, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Bij een overschrijding van 1 tot 2 jaren (zoals in dit geschil aan de orde is) stelt het gerechtshof Amsterdam deze vermindering op 15%, met een maximum van € 10.000. De rechtbank zal daarom de boete voor het jaar
2016verminderen met € 55,35 tot € 313,65 en de boete voor het jaar
2017eveneens met € 55,35 tot € 313,65.
Beschikkingen belastingrente
53. De beroepen worden mede geacht betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een onjuist bedrag is rekening is gebracht.