ECLI:NL:RBNHO:2021:8438

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
C/15/307273 / HA ZA 20-587
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een relatie tussen ex-samenwoners met een samenlevingscontract

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om de financiële afwikkeling van een relatie tussen ex-samenwoners die een samenlevingscontract hadden. De man en vrouw, die van medio 1997 tot september 2018 een affectieve relatie hadden, zijn in een geschil verwikkeld geraakt over de verdeling van hun gemeenschappelijk onroerend goed, de financiering en verbouwingskosten van dat onroerend goed, eigenaarslasten, gebruiksvergoeding en de afwikkeling van hun vennootschap onder firma (vof). De rechtbank heeft op 29 september 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vorderingen van beide partijen zijn beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 459,00 per maand vanaf 30 juli 2020, en dat de vrouw moet bijdragen aan de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woningen. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woningen gelast, waarbij de man de woningen kan overnemen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw onmiddellijk moet voldoen aan de veroordelingen, ook al kan zij in hoger beroep gaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/307273 / HA ZA 20-587
Vonnis van 29 september 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P. Schotman te Alkmaar (voorheen mr. W. de Vis),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de financiële afwikkeling van een relatie tussen ex-samenwoners met een samenlevingscontract. De man en de vrouw verschillen van mening over onder meer de verdeling van hun gemeenschappelijk onroerend goed, de financiering en verbouwingskosten van het onroerend goed, eigenaarslasten, een gebruiksvergoeding, het verstrekken van administratie en de afwikkeling van een vennootschap onder firma.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juli 2020 met producties 1-19;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie tevens houdende incidentele vorderingen met producties I. 1-8, II. 1-3, III. 1-15, IV. 1-13, V. 1-4, VI. 1-5, VII. 1-3, VIII 1-22;
  • de akte correctie errata bij conclusie van antwoord;
  • de akte van depot van 3 december 2020 (foto’s ingebracht door [gedaagde] );
  • de conclusie van antwoord in het incident met producties 20-28;
  • de akte in het incident tot uitlaten producties;
  • het vonnis in incident van 10 februari 2021, waarbij de vorderingen in het incident van [gedaagde] (o.a. tot het treffen van voorlopige voorzieningen) zijn afgewezen;
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021;
  • het bericht van [gedaagde] van 15 juni 2021 met producties IX. 1-8;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging eis in conventie alsmede houdende overlegging producties van [eiser] van 15 juni 2021, met producties 29-43;
  • de akte bezwaar wijziging eis in conventie van [gedaagde] van 28 juni 2021;
  • de akte houdende eiswijziging in conventie tevens houdende overlegging producties van [eiser] van 28 juni 2021, met producties 44-48;
  • de akte bezwaar tweede wijziging eis in conventie en aanvullende producties van [gedaagde] van 29 juni 2021;
  • de mondelinge behandeling op 30 juni 2021, waar zijn verschenen [eiser] , vergezeld van mr. Schotman en mr. E.C.W. van der Poel, en [gedaagde] , vergezeld van mr. Van der Klei. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Schotman en Van der Klei hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
De rechtbank heeft aan het einde van de mondelinge behandeling de eiswijzigingen in conventie toegelaten. Partijen hebben de rechtbank vervolgens verzocht om de zaak voor vier weken aan te houden om een minnelijke regeling te beproeven. De rechtbank heeft daarop de zaak verwezen naar de rol van 28 juli 2021 voor akte uitlating voortzetting procedure. In het geval dat partijen geen schikking zouden bereiken, heeft de rechtbank bepaald dat [eiser] de gelegenheid krijgt om zich op de rol van 11 augustus 2021 bij akte uit te laten over de door [gedaagde] daags voor de zitting in het geding gebrachte producties 44-48.
1.3.
Op 28 juli 2021 heeft de advocaat van [eiser] de rechtbank verzocht om vonniswijzing. De advocaat van [gedaagde] heeft de rechtbank verzocht om een akte uitlating producties 44-48 te mogen nemen. De zaak is vervolgens naar de rol van 11 augustus 2021 verwezen voor het nemen van een akte zoals hiervoor genoemd aan de zijde van [gedaagde] .
1.4.
Op 11 augustus 2021 is van de zijde van [gedaagde] een akte uitlating producties in het geding gebracht. Op diezelfde datum is van de zijde van [gedaagde] een akte eiswijziging in reconventie met producties X. 1-12 in het geding gebracht.
1.5.
Bij faxbericht van 16 augustus 2021 heeft de advocaat van [eiser] bezwaar gemaakt tegen de wijziging en vermeerdering van eis in reconventie en de rechtbank verzocht deze buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde.
Bij faxbericht van 17 augustus 2021 heeft de advocaat van [gedaagde] een akte tot afwijzing van het bezwaar van [eiser] tegen de eiswijziging/-vermeerdering in reconventie ingediend.
Bij rolbeslissing van 18 augustus 2021 heeft de rechtbank de wijziging en vermeerdering van eis in reconventie buiten beschouwing gelaten vanwege strijd met de eisen van een goede procesorde.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten2.1. [eiser] en [gedaagde] hebben van medio 1997 tot september 2018 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn drie (thans nog minderjarige) kinderen geboren.

2.2.
[eiser] exploiteerde als eenmanszaak een timmerbedrijf. Op 3 april 2008 werd het bedrijf een vennootschap onder firma onder de naam [bedrijfsnaam] (hierna: de vof), waarin [eiser] en [gedaagde] vennoten waren. [eiser] en [gedaagde] hebben hun rechten en verplichtingen nader geregeld in een vof-akte van 3 april 2008.
2.3.
[gedaagde] verrichtte in de vof administratieve werkzaamheden. In 2009 is [gedaagde] uitgetreden.
2.4.
[eiser] heeft in 2011 grond gekocht aan [adres] te [plaats 1] en daarop een woning gebouwd. Deze woning behoort toe aan [eiser] en werd door het gezin bewoond.
2.5.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 21 januari 2011 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst).
2.6.In artikel 6 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat, als de partner die de woning niet in eigendom heeft, uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van deze woning er een vordering op de andere partner ontstaat ter grootte van die bijdrage.
In artikel 6 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat, als de partners niet naar evenredigheid van hun aandeel in de gemeenschappelijke woning bijdragen in de investeringen, kosten en lasten of als de partners voor de aanschaf van die woning niet in overeenstemming met deze verhouding uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, voor degene die meer bijdraagt dan waartoe hij op grond van zijn aandeel gehouden is, een vordering op de andere partner ontstaat gelijk aan dat meerdere.
In artikel 6 lid 9 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald, voor zover hier van belang, dat de vorderingen bedoeld in de leden 3 en 6 van dit artikel opeisbaar zijn bij het einde van de samenwoning.
2.7.
In 2013 zijn [eiser] en [gedaagde] gaan investeren in vastgoed. Op 29 november 2013 zijn [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk eigenaar geworden van een pand aan de [xxx] te [plaats 1] . Het pand is aangekocht met als doel deze (zelf) te verbouwen tot appartementen en de appartementen te gaan verhuren.
2.8.
Op 29 mei 2015 hebben [eiser] en [gedaagde] met hetzelfde doel een pand aan de [yyy] te [plaats 1] gekocht.
2.9.
[gedaagde] is per 1 januari 2017 (weer) als vennoot toegetreden tot [bedrijfsnaam]
2.10.
Op 8 februari 2017 zijn [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk eigenaar geworden van een woning aan de [adres 2] te [plaats 1] . Ook deze woning was na verbouwing bestemd voor de verhuur.
2.11.
[gedaagde] is op 21 september 2017 eigenaar geworden van een woning (een appartement) aan de [adres 3] te [plaats 2] in [land] . Ook dit appartement is na de aankoop verbouwd.
2.12.
Op 28 december 2017 heeft [gedaagde] in haar hoedanigheid van zelfstandig bevoegd vennoot van [bedrijfsnaam] een bedrijfsruimte aan [adres 4] te [plaats 1] gekocht.
2.13.
De affectieve relatie tussen [eiser] en [gedaagde] is in september 2018 beëindigd. [gedaagde] heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 3 november 2018 opgezegd.
2.14.
Op 1 oktober 2018 is [gedaagde] uitgetreden als vennoot van [bedrijfsnaam]
2.15.
Sinds juli 2017 loopt er een FIOD/OM onderzoek naar [eiser] en [gedaagde] . Op 9 oktober 2018 is [gedaagde] opgepakt voor verhoor. [gedaagde] wordt net als [eiser] verdacht van witwassen in de periode 2008-2018. Hun uitgavenpatroon zou niet te verklaren zijn aan de hand van de inkomsten uit het timmerbedrijf. Op 9 oktober 2018 heeft de FIOD/OM beslag gelegd op bovengenoemde woningen en derdenbeslag onder huurders van die opstallen.
2.16.
Per 15 november 2019 is [gedaagde] met de kinderen in de woning aan de [adres 2] gaan wonen. Over het gebruik van deze woning loopt momenteel een huurprocedure bij het gerechtshof Amsterdam tussen [gedaagde] en de voormalige huurder van de woning.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert na eiswijzigingen, verkort weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. de verdeling op grond van artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek (BW) vaststelt van de gemeenschappelijke woningen aan de [xxx] en [yyy] en de [adres 2] ;
Ia. de verdeling aldus vaststelt dat het aandeel van [gedaagde] in de gemeenschappelijke woning aan de [xxx] aan [eiser] wordt toebedeeld, waarbij [eiser] – onder de opschortende voorwaarde dat het beslag op deze woning van het Openbaar Ministerie is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van [gedaagde] zijn opgeheven – [gedaagde] de helft van de marktwaarde zijnde € 280.000,00 (dus € 140.000,00) dan wel een nog nader door een onafhankelijke makelaar te bepalen marktwaarde met een maximum van € 300.000,00 met als waardepeildatum de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst althans een in goede justitie te bepalen waardepeildatum, zal voldoen dan wel mag verrekenen met de eventueel toegewezen vorderingen van [eiser] in conventie;
Ib. de verdeling aldus vaststelt dat het aandeel van [gedaagde] in de gemeenschappelijke woning aan de [yyy] aan [eiser] wordt toebedeeld, waarbij [eiser] – onder de opschortende voorwaarde dat het beslag op deze woning van het Openbaar Ministerie is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van [gedaagde] zijn opgeheven – [gedaagde] de helft van de marktwaarde zijnde € 280.000,00 (dus € 140.000,00) dan wel een nog nader door een onafhankelijke makelaar te bepalen marktwaarde met een maximum van € 300.000,00 met als waardepeildatum de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst althans een in goede justitie te bepalen waardepeildatum, zal voldoen dan wel mag verrekenen met de eventueel toegewezen vorderingen van [eiser] in conventie;
Ic. de verdeling aldus vaststelt dat het aandeel van [gedaagde] in de gemeenschappelijke woning aan de [adres 2] aan [eiser] wordt toebedeeld, waarbij [eiser]
– onder de opschortende voorwaarde dat het beslag op deze woning van het Openbaar Ministerie is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van [gedaagde] zijn opgeheven – [gedaagde] de helft van de marktwaarde zijnde € 205.000,00 (dus € 102.500,00) dan wel een nog nader door een onafhankelijke makelaar te bepalen marktwaarde met een maximum van € 205.000,00 met als waardepeildatum de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst althans een in goede justitie te bepalen waardepeildatum, zal voldoen dan wel mag verrekenen met de eventueel toegewezen vorderingen van [eiser] in conventie;
II. [gedaagde] veroordeelt om op eerste verzoek van [eiser] binnen twee weken haar onherroepelijke medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van haar aandeel in de gemeenschappelijke woningen;
III. bepaalt dat, nadat evengenoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat medewerking behoorlijk is verleend, op grond van artikel 3:300 lid 1 BW aan dit vonnis dezelfde rechtskracht zal worden toegekend als een wettige vorm opgemaakte akte waarbij de woningen aan [eiser] worden overgedragen;
IV. bepaalt dat, nadat evengenoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat medewerking behoorlijk is verleend, op grond van artikel 3:300 lid 2 BW dit vonnis in de plaats treedt van de voor het opmaken van de vereiste notariële akte(n), medewerking en handtekening van [gedaagde] om de leveringen en overdrachten tot stand te kunnen brengen;
V. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van
- een bedrag van € 255.158,41 inzake de gemaakte kosten voor de woningen aan de [xxx] ;
- een bedrag van € 293.229,01 inzake de kosten voor de woningen aan de [yyy] ;
- een bedrag van € 98.764,61 in verband met de gedane investeringen zake met betrekking tot de woning aan de [adres 2] ;
- een bedrag van € 239.908,14 inzake de gemaakte kosten voor de woning aan de [adres 3] te [plaats 2] ;
VI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 459,00 per maand vanaf 1 november 2019, althans een gebruiksvergoeding van 4% van de huidige waarde van de woning aan de [adres 2] ;
VII. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 5.105,93 inzake de kosten voor de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woningen;
VIII. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 8.890,00 inzake de door [eiser] onverschuldigd betaalde belastingaanslagen voor [gedaagde] ;
IX. [gedaagde] veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen metde wettelijke rente;
X. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 6.775,00.
3.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van zijn vorderingen. [gedaagde] roept daarnaast de exceptio plurium litis consortium in. Zij verzoekt de rechtbank te bepalen dat [eiser] niet in zijn vorderingen tot verdeling kan worden ontvangen, dan nadat [eiser] de beslagleggers ter zake het gemeenschappelijk vastgoed, waaronder de Staat (FIOD/OM), in rechte zal hebben betrokken, opdat zij mede betrokken worden in de door [eiser] gevorderde verdeling(en).
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert in haar conclusie van eis in reconventie, na correctie, verkort weergegeven, dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A. [eiser] beveelt binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] een fotokopie te verschaffen van zijn in artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst bedoelde ‘eenvoudige administratie’, waaruit het verloop van hun inkomens, van het gemeenschappelijk vermogen en van ieders eigen vermogen blijkt, over de periode vanaf 2013 tot en met het meest recente half jaar, telkens na ommekomst van weer een half jaar, binnen een maand na ommekomst van het betreffende half jaar, aan te vullen met het meest recente afgesloten half jaar;
B. [eiser] beveelt om binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] de gegevens en gegevensdragers (de rechtbank begrijpt: te verschaffen) aangaande de rechtsbetrekkingen van [gedaagde] , die bijdragen aan de opbouw en/of onderbouwing van de vorderingen van [eiser] op [gedaagde] in zijn dagvaarding van 30 juli 2020;
C. [eiser] beveelt om binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] aan haar woning te doen afleveren de administratie van [gedaagde] en administratieve gegevensdragers met daarop administratie van [gedaagde] , die zich in of bij de woning aan [adres] bevond, alsmede daar nadien aan toegevoegde stukken van resp. voor [gedaagde] ;
D. a) [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde] rekening en verantwoording af te leggenvan het door [eiser] gevoerde beheer vanaf het uiteengaan van partijen in september 2018, waaronder begrepen door [eiser] verrichte beschikkingshandelingen en beheershandelingen terzake goederen van [gedaagde] en [eiser] gemeenschappelijk zonder medewerking van [gedaagde] ,
b) vaststelt het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening en,
c) [eiser] veroordeelt tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening van [gedaagde] zal blijken toe te komen, met rente en kosten;
E. verdeelt de eerdergenoemde woningen van partijen in [plaats 1] , het onroerend goed aan [adres 4] en overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen terzake voornoemd vastgoed, alsmede (andere) goederen behorende tot de (voormalige) [bedrijfsnaam] , waaronder de bedrijfsauto, werkmateriaal en vorderingen;
F. een boedelbeschrijving beveelt door een bij dat bevel aan te wijzen notaris vande gemeenschappelijke goederen van [gedaagde] en [eiser] terzake de (voormalige) [bedrijfsnaam] ;
G. [eiser] veroordeelt tot voortvarende en volledige medewerking aan bedoelde boedelbeschrijving;
H. [eiser] gebiedt te respecteren de mede-eigendom van [gedaagde] in geval van gemeenschappelijk eigendom tussen [eiser] en [gedaagde] in [plaats 1] , waarondervoornoemd onroerend goed in [plaats 1] , alsmede het onroerend goed aan [adres 4] en overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen terzake voornoemd vastgoed;
I. [eiser] gebiedt binnen een week na betekening van het vonnis om terug te bezorgen in het appartement van [gedaagde] in [plaats 2] en te monteren op de voor die zaak geëigende wijze, alle zaken die [eiser] uit het appartement heeft verwijderd en/of doen verwijderen op 2 april 2019, waaronder de meterkast, de airco, de voordeur, het rolluik en alle inventaris;
J. [eiser] gebiedt zich te onthouden van schending van en/of inbreuken op de eigendomsrechten resp. gerechtigheid van [gedaagde] terzake het appartement van [gedaagde] in [plaats 2] , inclusief de daartoe behorende aangehorigheden, inventaris en al hetgeen zich op de bodem bevindt;
K. bepaalt dat [eiser] in geval van niet tijdige en/of niet volledige voldoening aan bovenstaande geboden of verboden, niet zijnde betaling van een geldsom, een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 per (duur)overtreding per dag alsmede voor iedere dag dat zulk een (duur)overtreding voortduurt;
L. met compensatie van de kosten van het geding, subsidiair veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente;
M. enige vordering van [eiser] of toewijzing aan [eiser] niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, dan wel tegen het stellen van zekerheid van 150% van het te betalen bedrag, zolang niet bedoelde veroordeling kracht van gewijsde zal hebben verkregen.
3.4.
[eiser] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten die [eiser] in verband met deze procedure heeft moeten maken, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie4.1. De rechtbank ziet in de nauwe verwevenheid tussen de vorderingen over en weer aanleiding het geschil in conventie en in reconventie gezamenlijk te beoordelen.
De eiswijzigingen4.2. [eiser] heeft op 15 juni en 28 juni 2021 zijn eis in conventie gewijzigd. [gedaagde] heeft op 11 augustus 2021 een eiswijziging in reconventie ingediend. Partijen hebben over en weer bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen.
4.3.
De wet bepaalt dat, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd is om zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. [1] De rechter kan, na bezwaar van gedaagde of ambtshalve, de verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten indien deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Daarbij dient te worden getoetst of de verandering of vermeerdering van eis de verdediging onredelijk bemoeilijkt of een onredelijke vertraging van het geding met zich brengt.
Eiswijzigingen van [eiser]
4.4.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling op 30 juni 2021 besloten beide eiswijzigingen van [eiser] toe te laten. Daartoe is het volgende redengevend geweest.
4.4.1.
De eiswijziging van 15 juni 2021 houdt onder meer in dat [eiser] vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke woningen op de door hem voorgestane wijze vordert. Deze eiswijziging komt in feite neer op een nadere omschrijving van wat al in de dagvaarding is gevorderd en vloeit voort uit het verweer van [gedaagde] in conventie en haar vordering in reconventie waarin (ook) verdeling wordt gevorderd. De eisen van de goede procesorde verzetten zich niet tegen deze eiswijziging.
4.4.2.
[eiser] heeft op 15 juni 2021 ook betaling gevorderd van de belastingaanslagen voor [gedaagde] en van de kosten van de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woningen. Op 28 juni 2021 heeft [eiser] zijn eis wederom gewijzigd door het door hem gevorderde vergoedingsrecht voor de gemeenschappelijke woningen te verhogen en voor het appartement in [land] te verlagen.
Ook deze eiswijzigingen acht de rechtbank, gezien de feitelijke en juridische grondslag ervan, niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in haar standpunt dat zij door de eiswijzigingen in haar verweer onredelijk wordt bemoeilijkt. De producties 35-38 die [eiser] op 15 juni 2021 ter onderbouwing van zijn nieuwe vorderingen heeft overgelegd, zijn beperkt van omvang en waren deels bekend bij [gedaagde] . [gedaagde] heeft vóór en tijdens de mondelinge behandeling op 30 juni 2021 voldoende de gelegenheid gehad om op de eiswijzigingen te reageren. Bovendien heeft zij na de mondelinge behandeling nog schriftelijk mogen reageren op de op 28 juni 2021 overgelegde producties 44-48 van [eiser] . Bij akte van 11 augustus 2021 heeft [gedaagde] van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Eiswijziging van [gedaagde]
4.5.
Op 11 augustus 2021 heeft [gedaagde] bij afzonderlijke akte van elf pagina’s haar eis in reconventie gewijzigd. Daarbij heeft zij twaalf producties gevoegd. De rechtbank heeft in haar rolbeslissing van 18 augustus 2021 besloten de eiswijziging wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten, omdat deze te laat is ingediend. Daartoe is het volgende redengevend geweest.
4.5.1.
De eiswijziging van [gedaagde] is gebaseerd op de vof-akte die partijen op 3 april 2008 hebben getekend. [gedaagde] stelt van deze akte pas op de hoogte te zijn geraakt, nadat [eiser] deze op 15 juni 2021 als productie 33 in het geding heeft gebracht. Verder stelt [gedaagde] dat zij het ± 1.800 pagina grote Kajak proces-verbaal (het FIOD dossier van het witwasonderzoek) diepgaander heeft kunnen doornemen en het kadaster heeft kunnen raadplegen. In het licht hiervan vordert [gedaagde] van [eiser] een boete van € 500.000,00 vanwege overtreding van het concurrentieverbod uit artikel 5 van de vof-akte. Daarnaast vordert zij een verklaring voor recht dat [eiser] toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vof-akte door zijn arbeid niet in te brengen, [gedaagde] uit te sluiten van projecten en te concurreren met de vof. [gedaagde] wil de hieruit voortvloeiende schade vergoed hebben van [eiser] . Verder heeft [gedaagde] diverse vorderingen ingesteld die zien op de afrekening van de vof over de jaren 2007-2010 en 2017-2018.
4.5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het debat tussen partijen in de gewisselde schriftelijke stukken en tijdens de mondelinge behandeling is gevoerd. Weliswaar is in dit debat de vof-akte zijdelings aan de orde gekomen in het kader van de door [eiser] gestelde winstverdeling tussen partijen, maar op geen enkele wijze is de vof-akte als grondslag van een afzonderlijk geschilpunt naar voren gebracht. De rechtbank heeft [gedaagde] na afloop van de mondelinge behandeling enkel de gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren op de producties 44-48 van [eiser] .
4.5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt de omvangrijke eisvermeerdering die [gedaagde] vervolgens (ook) heeft ingediend en die gebaseerd is op nieuwe feitelijke en juridische grondslagen, tot een nieuw geschil tussen partijen. In dit stadium van de procedure heeft die eiswijziging een onredelijke vertraging van het geding tot gevolg en brengt deze een onredelijke bemoeilijking van de verdediging met zich. De eiswijziging zou een nader debat en nadere beoordeling en wellicht nadere bewijsvoering noodzakelijk maken. Daarvoor bestaat geen rechtvaardiging. Er zijn bovendien geen valide argumenten aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde] haar aanvullende vorderingen en stukken niet in een eerder stadium van de procedure had kunnen indienen. In de spreekaantekeningen van [gedaagde] is zelfs uitdrukkelijk vermeld dat zij op dat moment nog geen vordering instelt tegen [eiser] vanwege zijn samenwerking met de heer [nnn 1] buiten de vof om.
Noch is er sprake van feitelijke of juridische complexiteit die relevant voortschrijdend inzicht aan de zijde van [gedaagde] - tot uitdrukking komend in een vermeerdering van eis als deze - zou kunnen rechtvaardigen. Daarom heeft de rechtbank de vermeerdering van eis in reconventie wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4.6.
Hetgeen partijen voor het overige over de eiswijzigingen hebben aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. De rechtbank zal beslissen op basis van de door [eiser] bij akte van 28 juni 2021 gewijzigde eis in conventie en de door [gedaagde] bij (gecorrigeerde) conclusie ingestelde eis in reconventie, zoals hiervoor onder 3 (het geschil) weergegeven.
De rechtbank zal hieronder allereerst twee formele verweren van partijen bespreken.
De exceptio plurium litis consortium4.7. [gedaagde] voert als verweer aan dat [eiser] niet in zijn vorderingen tot verdeling kan worden ontvangen, zolang de Staat (OM/FIOD) als beslaglegger niet is gedagvaard in deze procedure.
4.7.1.
Dit beroep op de exceptio plurium litis consortium (het verweer dat niet alle noodzakelijke partijen in het geding zijn betrokken) heeft [gedaagde] ook in het incident gedaan. De rechtbank heeft in haar vonnis in incident van 10 februari 2021 geoordeeld dat partijen en de Staat (OM/FIOD) als beslaglegger niet tot elkaar in een ondeelbare rechtsverhouding staan, zodat [eiser] de beslaglegger niet in het geding hoefde te betrekken en voor de rechtbank dus ook geen aanleiding bestaat [eiser] daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu anders te oordelen. Het beroep van [gedaagde] op voormelde exceptio wordt dan ook verworpen.
Ondoorzichtig procederen
4.8.
[eiser] voert als verweer aan dat [gedaagde] ondoorzichtig procedeert. De conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie heeft volgens [eiser] een onduidelijk structuur met een onduidelijk petitum. Onduidelijk is wat [gedaagde] nu precies vordert en welke onderbouwing zij daaraan ten grondslag legt. Zo is door [gedaagde] bij haar conclusie een aanzienlijke hoeveelheid producties overgelegd, terwijl in de conclusie zelf nergens naar een productie wordt verwezen. Dat heeft onnodig extra veel tijd gekost en bemoeilijkt [eiser] in zijn verweer. [gedaagde] handelt hierdoor in strijd met de goede procesorde. [eiser] verzoekt de rechtbank daarom aan de overgelegde producties van [gedaagde] en de stellingen van [gedaagde] die daarmee samenhangen voorbij te gaan.
4.8.1.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [eiser] heeft terecht opgemerkt dat de producties bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie omvangrijk zijn. Daarnaast is het ook voor de rechtbank lastig gebleken de structuur in het betoog van [gedaagde] te ontdekken. De standpunten van [gedaagde] zijn slecht te volgen door het wijdlopige en grammaticaal niet (altijd) kloppende taalgebruik in de processtukken. [eiser] heeft echter voldoende gelegenheid gehad om in de conclusie van antwoord in reconventie en ter zitting te reageren op het betoog van [gedaagde] en kennis te nemen van de producties. Van die gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt. Hoor en wederhoor heeft dan ook plaatsgevonden. [eiser] is daardoor niet onredelijk bemoeilijkt in haar verdediging en van een ontoelaatbare vertraging is evenmin sprake. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om de producties en stellingen van [gedaagde] waarnaar [eiser] verwijst vanwege strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
4.8.2.
Uiteraard geldt wel het vereiste dat een partij die zich op bepaalde feiten en omstandigheden wil beroepen, dit op zodanige wijze behoort te doen dat voor de rechter duidelijk is wat hem als grondslag voor de beoordeling van de vordering wordt voorgelegd, en voor de wederpartij waarop zij haar reactie dient af te stemmen [2] . Dat betekent dat de rechtbank slechts acht zal slaan op de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties, voor zover daarnaar wordt verwezen in haar schriftelijke toelichting en duidelijk is op welke feiten en omstandigheden zij zich beroept.
Overzicht van geschilpunten4.9. Tussen partijen zijn geschillen over de volgende onderwerpen:
- vorderingen op grond van artikel 843a Rv en artikel 843b Rv;
- verdeling van de gemeenschappelijke woningen;
- verdeling van de vof;
- verdeling van overige goederen van partijen;
- boedelbeschrijving;
- vergoedingsrechten: financiering van de woningen en (ver)bouwkosten;
- gebruiksvergoeding;
- eigenaarslasten ter zake van de gemeenschappelijke woningen;
- voorlopige aanslagen 2017;
- afleggen van rekening en verantwoording en daarmee samenhangende vorderingen;
- respectering mede-eigendom;
- schending van en/of inbreuk op eigendomsrechten ter zake van het appartement in [land] ;
- buitengerechtelijke kosten.
De rechtbank zal de over en weer ingestelde vorderingen per onderwerp bespreken.
Vorderingen van [gedaagde] op grond van artikel 843a Rv en artikel 843b Rv4.10. [gedaagde] vordert aan haar in fotokopie te verschaffen (in reconventie onder A) de administratie als bedoeld in artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst en (in reconventie onder B) de gegevens en gegevensdragers aangaande de rechtsbetrekkingen van [gedaagde] die bijdragen aan de opbouw en/of onderbouwing van de vorderingen van [eiser] op [gedaagde] in zijn dagvaarding. Daarnaast vordert [gedaagde] (in reconventie onder C) afgifte aan haar (woning) van haar administratie en administratieve gegevensdragers met daarop administratie van [gedaagde] , die zich in of bij de woning aan [adres] bevond, alsmede daar nadien aan toegevoegde stukken van respectievelijk voor [gedaagde] .
4.10.1.
Deze vorderingen heeft [gedaagde] ook als incidentele vorderingen ingesteld. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op artikel 843a Rv heeft de rechtbank deze vorderingen tot afgifte afgewezen in haar vonnis in incident van 10 februari 2021. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor afgifte, dat het moet gaan om bepaalde bescheiden. [gedaagde] heeft haar vordering op grond van artikel 843a Rv dermate ruim geformuleerd dat geen sprake is van een verzoek om een afschrift van bepaalde concreet aangeduide stukken als bedoeld in artikel 843a Rv. Ook de door [gedaagde] aangevoerde grondslag van artikel 843b Rv kan de incidentele vordering naar het oordeel van de rechtbank in het incident niet dragen. De rechtbank ziet geen grond om in de hoofdzaak anders te oordelen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst niet verplicht tot het over en weer
in afschrift verstrekkenvan administratie. De vorderingen in reconventie onder A, B en C zullen daarom worden afgewezen.
Verdeling van de gemeenschappelijke woningen4.11. Zowel [eiser] (in conventie onder I) als [gedaagde] (in reconventie onder E) vordert (vaststelling van de) verdeling van de gemeenschappelijke woningen aan de [xxx] en [yyy] en de [adres 2] in [plaats 1] . Partijen zijn verdeeld over de wijze waarop de verdeling moet plaatsvinden. In geschil zijn daarbij: de peildatum voor de waardering en de waarde die in aanmerking genomen moet worden.
Wettelijk kader4.12. De rechtbank stelt voorop dat partijen bovenvermelde woningen gezamenlijk in eigendom hebben verkregen, zodat sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 BW. Partijen zijn ieder voor een gelijk aandeel in de woning gerechtigd, nu niet is gesteld of gebleken dat hun rechtsverhouding anders meebrengt. [3] De rechtsbetrekkingen tussen partijen - als deelgenoten - worden beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid. [4]
4.13.
Als de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, zoals hier aan de orde, kan de rechter de verdeling daarvan op grond van artikel 3:185 lid 1 BW vaststellen of de wijze van verdeling gelasten. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt of de wijze van verdeling gelast, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren [5] .
Peildatum waardering4.14. Partijen zijn verdeeld over welke peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke woningen moet worden aangehouden. [eiser] meent dat als datum van verdeling uitgegaan moet worden van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. Volgens [gedaagde] moet worden aangesloten bij het moment van levering van de woningen.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling als uitgangspunt. Een andere peildatum dan de datum van verdeling is mogelijk, indien partijen deze zijn overeengekomen of indien zo’n ander peilmoment uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit.
4.16.
Vast staat dat partijen geen waardepeildatum zijn overeengekomen. Verder bestaat geen aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid de waardepeildatum te bepalen op de datum van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst, zoals [eiser] heeft betoogd. [eiser] heeft namelijk onvoldoende gesteld om aan te nemen dat vanaf het einde van de samenwoning een eventuele waardestijging van de woningen alleen door hem (met zijn inbreng van financiële middelen) is bewerkstelligd.
De rechtbank acht het in dit geval billijk en in het belang van de beide partijen, gelet op eventuele prijsfluctuaties, dat de waarde van de gemeenschappelijke woningen wordt bepaald tegen het moment gelegen zo dicht mogelijk tegen het moment van feitelijke verdeling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op alle gemeenschappelijke woningen beslagen van het FIOD/OM liggen zowel ten laste van [eiser] als ten laste van [gedaagde] en onzeker is wanneer deze situatie wijzigt. Mogelijk blijven de beslagen nog jaren van kracht.
Wijze van verdeling4.17. [eiser] vordert toedeling van de gemeenschappelijke woningen aan hem tegen vergoeding van de helft van de marktwaarde aan [gedaagde] , mits de eventueel nader vast te stellen marktwaarde niet hoger uitvalt dan het (in het petitum uiteengezette) maximumbedrag dat [eiser] kan voldoen. Aan deze vordering verbindt [eiser] de opschortende voorwaarde dat de beslagen die door het FIOD/OM zowel ten laste van hem als ten laste van [gedaagde] op de gemeenschappelijke woningen zijn gelegd, zijn opgeheven.
4.18.
[gedaagde] heeft aangegeven financieel niet in staat te zijn om (één van) de gemeenschappelijke woningen over te nemen en [eiser] uit te kopen. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] als wijze van verdeling voorgesteld de gelijke aandelen in de woningen aan de [xxx] en [yyy] te ruilen, zodat iedere partij een woning in eigendom krijgt, en de woning aan de [adres 2] aan een derde te verkopen. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing en omdat [eiser] een andere wijze van verdeling voorstaat, gaat de rechtbank aan dit voorstel van [gedaagde] voorbij.
4.19.
De rechtbank ziet aanleiding om [eiser] de gelegenheid te bieden om de gemeenschappelijke woningen aan de [xxx] en [yyy] en de [adres 2] in [plaats 1] over te nemen, tegen een vergoeding van de helft van de marktwaarde van deze woningen aan [gedaagde] . De rechtbank volgt [eiser] echter niet in de door hem verlangde (maximum)waarde van de woningen. Onduidelijk is immers wat de marktwaarde van de woningen is ten tijde van de feitelijke verdeling. [gedaagde] zou bij vaststelling van een maximumbedrag, zoals zij terecht stelt, niet kunnen meeprofiteren van de eventuele stijging van de huizenprijzen. De rechtbank volgt [eiser] wel in zijn standpunt dat bij de verdeling rekening gehouden moet worden met de beslagen die het FIOD/OM op de gemeenschappelijk woningen heeft gelegd.
4.20.
Omdat nog niet duidelijk is of [eiser] de woningen kan overnemen en nog diverse uitvoeringshandelingen zullen moeten worden verricht, zal de rechtbank de verdeling niet vaststellen, zoals gevorderd, maar de wijze van verdeling van de woningen gelasten als volgt.
Wijze van verdeling [xxx]
4.20.1.
De rechtbank zal de woning aan de [xxx] toedelen aan [eiser] , onder de opschortende voorwaarden dat [eiser] aan [gedaagde] de helft van de marktwaarde zal voldoen en het beslag op deze woning van het FIOD/OM is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van [gedaagde] zijn opgeheven.
4.20.2.
Gelet op de onduidelijkheid over de marktwaarde van de woning ten tijde van de feitelijke verdeling zal de rechtbank bepalen dat een taxatie van de woning moet plaatsvinden. De woning moet binnen twee maanden na het moment van vervulling van de opschortende voorwaarde ter zake van het beslag, worden getaxeerd op basis van de alsdan geldende marktwaarde. [eiser] moet binnen twee weken na evengenoemd moment drie makelaars voorstellen aan [gedaagde] , waaruit [gedaagde] er binnen een week één kiest. Binnen een week nadien dienen partijen gezamenlijk deze makelaar een opdracht tot taxatie van de woning te verstrekken. Beide partijen dienen op de hoogte gesteld te worden van de datum en het tijdstip van de taxatie. Beide partijen moeten de gelegenheid hebben om, indien gewenst, bij de taxatie aanwezig te zijn. De door de taxateur vastgestelde waarde is bindend tussen partijen. De kosten van de taxatie komen voor rekening van partijen, in die zin dat ieder van hen de helft van deze kosten voor zijn rekening neemt.
4.20.3.
[eiser] heeft vervolgens drie maanden na de datum van het taxatierapport de gelegenheid om de overname van de woning te financieren en [gedaagde] de helft van de getaxeerde waarde te betalen. Als [eiser] tijdig aan het hiervoor genoemde heeft voldaan, wordt de woning aan hem tegen de door de makelaar getaxeerde waarde toegedeeld en moet [eiser] de kosten in verband daarmee dragen.
4.20.4.
Indien de verdeling van de woning niet uiterlijk drie maanden na de datum van het taxatierapport heeft plaatsgevonden, moet de woning te koop worden gezet bij de makelaar die de taxatie van de woning heeft verricht, waarbij partijen hun medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een opdracht tot verkoop van de woning. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar op te volgen voor wat betreft de vraag- en laatprijs, alsmede alle verdere adviezen van de makelaar. Na verkoop van de woning wordt na aftrek van de verkoopkosten en eventuele andere gezamenlijke kosten ter zake van de woning de restantsom bij helfte tussen partijen gedeeld.
4.20.5.
Beide partijen moeten hun medewerking verlenen aan alle voor het vorenstaande benodigde uitvoerings- en rechtshandelingen.
Wijze van verdeling [yyy]
4.21.
De rechtbank zal de woning aan de [yyy] toedelen aan [eiser] , onder de opschortende voorwaarden dat [eiser] aan [gedaagde] de helft van de marktwaarde zal voldoen en het beslag op deze woning van het FIOD/OM is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van [gedaagde] zijn opgeheven.
4.22.
De wijze van verdeling zoals hierboven onder punten 4.20.2 tot en met 4.20.5 is vermeld, geldt ook voor de woning aan de [yyy] , met dien verstande dat [eiser] met betrekking tot deze woning een vergoedingsrecht heeft dat bij de verdeling in aanmerking genomen moet worden (zie hieronder punt 4.49). De rechtbank zal bepalen dat bij de toedeling van de woning aan [eiser] dan wel verkoop aan een derde, [eiser] een bedrag van € 21.648,52 mag verrekenen met de vordering van [gedaagde] tot betaling van de helft van de marktwaarde, respectievelijk [gedaagde] een bedrag van € 21.648,52 aan [eiser] moet voldoen
.
Wijze van verdeling [adres 2]4.23. De rechtbank zal de woning aan de [adres 2] toedelen aan [eiser] , onder de opschortende voorwaarden dat [eiser] aan [gedaagde] de helft van de marktwaarde zal voldoen en het beslag op deze woning van het FIOD/OM is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van [gedaagde] zijn opgeheven.
4.24.
De wijze van verdeling zoals hierboven onder punten 4.20.2 tot en met 4.20.5 is vermeld, geldt ook voor de woning aan de [adres 2] , met dien verstande dat [eiser] met betrekking tot deze woning een vergoedingsrecht heeft dat bij de verdeling in aanmerking genomen moet worden (zie hieronder punt 4.52). De rechtbank zal bepalen dat bij de toedeling van de woning aan [eiser] dan wel verkoop aan een derde, [eiser] een bedrag van € 49.862,61 mag verrekenen met de vordering van [gedaagde] tot betaling van de helft van de marktwaarde, respectievelijk [gedaagde] een bedrag van € 49.862,61 aan [eiser] moet voldoen.
Vonnis in de plaats van de akte4.25. Gelet op het voorgaande is de vordering van [eiser] (in conventie onder II) dat [gedaagde] desgevraagd moet meewerken aan de overdracht van haar aandeel in de gemeenschappelijke woningen aan [eiser] toewijsbaar.
Voor het geval dat [gedaagde] op eerste verzoek van [eiser] na het uitbrengen van bovenvermeld taxatierapport niet binnen twee weken haar behoorlijke medewerking verleent aan alle handelingen die nodig zijn voor de (beoogde) overdracht van haar aandeel, zal de rechtbank bepalen dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarbij [gedaagde] haar aandeel in de woningen aan [eiser] overdraagt en zal de rechtbank bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte(n) in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW en de medewerking daaraan van [gedaagde] . De vorderingen van [eiser] op dit punt (in conventie onder III en IV) zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
Verdeling van de vof?4.26. [gedaagde] vordert (in reconventie onder E) verdeling op grond van artikel 3:185 BW van de gemeenschappelijke activa van [bedrijfsnaam] over de periode 1 januari 2017-1 oktober 2018, waaronder begrepen de bedrijfsunit aan [adres 4] en (andere) goederen behorende tot de vof, zoals de bedrijfsauto, werkmateriaal en vorderingen.
4.27.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat de vof op 1 oktober 2018 is beëindigd door haar opzegging. [eiser] heeft de onderneming vervolgens met alle activa voortgezet. Volgens [gedaagde] is zij voor de helft gerechtigd in het vermogen van de vof en heeft zij een winstaandeel van 40% ( [eiser] van 60%) dat nog moet worden afgerekend.
4.28.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de vordering tot verdeling niet kan worden toegewezen. Volgens [eiser] hebben partijen in de vof-akte andersluidende afspraken gemaakt over de voortzetting van de vof bij opzegging van een der vennoten, namelijk dat de voortzettende vennoot het recht heeft alle vermogensbestanddelen over te nemen onder de verplichting de andere vennoot de waarde van zijn aandeel uit te keren. [gedaagde] kan dus hoogstens aanspraak maken op haar kapitaalaandeel, maar dat heeft zij niet gevorderd. Over de winstverdeling van de vof brengt [eiser] naar voren dat deze conform de vof-akte jaarlijks is vastgesteld, afhankelijk van de door partijen verrichte werkzaamheden. In 2017 is de winstverdeling bepaald op 60/40 en in 2018 op 90/10, omdat [gedaagde] in 2018 nauwelijks administratieve werkzaamheden heeft verricht, aldus [eiser] .
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Onweersproken is dat [eiser] en [gedaagde] van 3 april 2008 tot 2009 vennoten waren - ieder voor de helft - van de vennootschap onder firma met de naam [bedrijfsnaam] . In de door partijen ondertekende vof-akte is, voor zover hier relevant, het volgende overeengekomen.
ONTBINDING VENNOOTSCHAPArtikel 10
1.
De vennootschap wordt ontbonden:
(…)b. door de opzegging van een vennoot;(…)
2.
Opzegging moet schriftelijk plaatsvinden aan de andere vennoot tegen het einde van een boekjaar en uiterlijk zes maanden voor dit einde.
Artikel 11
Als de vennootschap ontbonden wordt doordat één of meer van de in artikel 10 lid 1 onder b. tot en met e. genoemde omstandigheden zich voordoen ten aanzien van één der vennoten, heeft de andere vennoot het recht tot overname en tot voortzetting van (…) de onderneming overeenkomstig het in artikel 12 bepaalde.OVERNAME EN VOORTZETTINGArtikel 121. De vennoot aan wie het in artikel 11 bedoelde recht toekomt, moet binnen één maand na de ontbinding schriftelijk meedelen dat hij/zij van het recht gebruik wil maken, op straffe van verval van het recht bij niet tijdige mededeling.2. Het recht houdt in om alleen of met anderen (…) de onderneming van de ontbonden vennootschap voort te zetten, onder de verplichting en het recht alle vermogensbestanddelen over te nemen en aan de andere vennoot in contanten uit te keren de waarde van zijn aandeel.Artikel 131. Ter bepaling van de waarde van het aandeel, genoemd in artikel 12, wordt een jaarrekening opgemaakt naar de toestand op de dag van ontbinding. Hierbij zullen alle activa (waaronder een post wegens goodwill) en passiva in aanmerking genomen worden voor de waarde in het economisch verkeer.2. Onder activa zijn begrepen de zaken waarvan niet de eigendom, doch slechts het gebruik door een vennoot is ingebracht.(…)
Artikel 15Indien na ontbinding geen voortzetting plaatsvindt, wordt de vennootschap ten spoedigste vereffend door de vennoten (…).
4.30.
[gedaagde] is, zo blijkt uit het door haar overgelegde overzicht van wijzigingen van de Kamer van Koophandel, met ingang van 1 januari 2017 (weer) toegetreden als vennoot van [bedrijfsnaam] Tussen [gedaagde] en [eiser] is niet in geschil dat zij in 2017 geen andere afspraken hebben gemaakt dan bij de oprichting van de vof in 2008. De rechtbank gaat er daarom - met partijen - vanuit dat bovenvermelde vof-akte geldend is tussen de vennoten.
4.31.
Na het uiteengaan van partijen heeft [gedaagde] de vennootschapsovereenkomst opgezegd tegen 1 oktober 2018. Hoewel de opzegging niet voldoet aan de hiervoor gestelde eisen in artikel 10 lid 2 van de vof-akte, gaat de rechtbank er met partijen vanuit dat de vof per 1 oktober 2018 is ontbonden door opzegging. Op die dag is [gedaagde] ook als vennoot uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
4.32.
In geval van opzegging van een vennoot is, gelet op artikel 11 van de vof-akte, contractueel voorzien dat de overblijvende vennoot het recht heeft de zaken van de vennootschap voort te zetten en haar activa over te nemen. Van dit recht heeft [eiser] in de praktijk gebruik gemaakt. [eiser] heeft per 1 oktober 2018 de onderneming voortgezet, eerst in de vorm van een eenmanszaak en per 14 oktober 2019 als besloten vennootschap met de naam [bedrijfsnaam 2]
4.33.
Dat [gedaagde] tegen deze handelwijze bezwaar had, blijkt nergens uit. Gelet op de gang van zaken na het uiteengaan van partijen en de verklaring van [gedaagde] ter zitting dat na het uiteengaan ‘zij de vof zou verlaten en [eiser] zou doorgaan als eenmanszaak’ neemt de rechtbank aan dat [gedaagde] met de voortzetting van de onderneming door [eiser] (stilzwijgend) heeft ingestemd en dat daarmee ook is voldaan het aan bepaalde in artikel 12 lid 1 van de vof-akte. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de onderneming van de vof rechtsgeldig is voortgezet door [eiser] en dat als gevolg daarvan de activa en passiva (dus alle vermogensbestanddelen) van de vof toekomen aan [eiser] . De toescheiding van activa en passiva aan de voortzettende vennoot laat onverlet dat als in een vennootschap de samenwerking ten aanzien van een vennoot wordt beëindigd met deze vennoot moet worden afgerekend overeenkomstig de waarde van zijn deelgerechtigdheid. [gedaagde] en [eiser] hebben in de vof-akte nadere afspraken gemaakt over de waardebepaling van de deelgerechtigdheid van een uittredende vennoot in het vermogen van de onderneming.
4.34.
Het feit dat [eiser] na ontbinding met behulp van het voortzettingsbeding uit de vof-akte alle vermogensbestanddelen van de vof heeft overgenomen en in het kader van de voortzetting van de onderneming de afrekening tussen partijen conform de bepalingen van de vof-akte zal moeten geschieden, leidt ertoe dat voor verdeling van de vof, zoals gevorderd door [gedaagde] , geen plaats is. De rechtbank zal de vordering in reconventie onder E. dan ook op dit punt afwijzen.
Zoals gezegd, neemt dat niet weg dat partijen nog met elkaar moeten “afrekenen”. Een dergelijke afrekening is tot heden achterwege gebleven. Bij gebreke van een vordering op dat vlak kan de rechtbank hierover niet beslissen. Toch ziet de rechtbank uit proceseconomisch oogpunt aanleiding het volgende over de afrekening te overwegen.
Afrekening
4.35.
[eiser] is op grond van artikel 12 lid 2 van de vof-akte verplicht aan [gedaagde] de waarde van haar aandeel uit te keren. Ter bepaling van de waarde van dit aandeel moet door [eiser] op grond van artikel 13 van de vof-akte een jaarrekening worden opgemaakt naar de toestand op de dag van ontbinding, zijnde 1 oktober 2018. Anders dan [eiser] meent, volstaat de door hem als productie 30 in het geding gebrachte jaarrekening van AAC/Einstein B.V. niet. Hieruit blijkt namelijk niet dat alle activa en passiva, zoals bedoeld in artikel 13 van de vof-akte, in aanmerking zijn genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Verder gaat de jaarrekening uit van een winstaandeel over 2018 van [eiser] van 90% en van [gedaagde] van 10%, terwijl partijen in 2017 een winstaandeel van 60 respectievelijk 40 waren overeengekomen. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing door [eiser] is niet komen vast te staan dat de winstverdeling in 2018 tussen partijen nader is vastgesteld [6] op 90/10. [eiser] lijkt dit eenzijdig aan AAC/Einstein B.V. te hebben doorgegeven. Nergens blijkt verder uit dat [gedaagde] de door AAC/Einstein B.V. opgemaakte jaarrekening over 2018 (mede) heeft vastgesteld. [7] In de nieuwe jaarrekening moet daarom, bij gebreke van andere aanwijzingen voor het tegendeel, van een winstaandeel van 60% voor [eiser] en van 40% voor [gedaagde] worden uitgegaan.
Verdeling overige goederen van partijen
4.36.
Voor zover [eiser] (in reconventie onder E) tevens verdeling vordert van ‘overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen ter zake van gemeenschappelijk vastgoed’ zal de rechtbank deze vordering vanwege het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag afwijzen. [eiser] heeft niet nader geconcretiseerd op welke gemeenschap die zich leent voor verdeling, zij doelt. De vordering is op dit punt zeer onduidelijk.
Boedelbeschrijving4.37.[gedaagde] vordert (in reconventie onder F en G) om een boedelbeschrijving te bevelen en om [eiser] te veroordelen tot voortvarende en volledige medewerking aan deze boedelbeschrijving.
4.37.1.
[gedaagde] baseert haar vordering op artikel 3:194 lid 1 BW. In dit artikellid is bepaald, gelezen in samenhang met artikel 3:189 lid 2 BW, dat ieder der deelgenoten in een bijzondere gemeenschap, waaronder een ontbonden vennootschap, kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving.
4.37.2.
Zoals de rechtbank in haar vonnis in incident heeft geoordeeld, maakt de door [gedaagde] verlangde boedelbeschrijving onderdeel uit van de door haar gevorderde verdeling op grond van artikel 3:185 BW. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan de gevorderde verdeling van de vof echter niet worden toegewezen. Reeds om die reden kan [gedaagde] op grond van artikel 3:194 lid 1 BW ook niet vorderen dat een boedelbeschrijving (van in ieder geval de activa van de vof) wordt opgemaakt.
heeft overigens bij haar vordering ook geen belang, omdat [eiser] al op grond van de vof-akte gehouden is om - zoals onder punt 4.35 is geoordeeld - een jaarrekening per 1 oktober 2018 op te maken, op basis waarvan een vergoeding voor haar uittreden kan worden vastgesteld.
4.37.3.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de in reconventie onder F gevorderde boedelbeschrijving afwijzen. De vordering in reconventie onder G deelt het lot van de afwijzing, omdat deze vordering op vordering F voortbouwt.
Vergoedingsrechten
4.38.
[eiser] vordert (in conventie onder V) betaling van diverse bedragen door [gedaagde] op grond van zijn vergoedingsrecht uit de samenlevingsovereenkomst dan wel ongerechtvaardigde verrijking. [eiser] stelt hiertoe dat hij uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van de gemeenschappelijke woningen en de woning van [gedaagde] in [land] én in de verbouwingskosten ervan. Volgens [eiser] heeft hij vorderingen op [gedaagde] ter grootte van (de helft van) die bijdragen.
4.39.
Na wijziging van eis in conventie vordert [eiser] betaling van [gedaagde] van
i) een bedrag van € 255.158,41 in verband met uitgaven voor de woning aan de [bedrijfsnaam 2] ;
ii) een bedrag van € 293.229,01 in verband met uitgaven voor de woning aan de [yyy] ;
iii) een bedrag van € 98.764,61 in verband met uitgaven voor de woning aan de [adres 2] , en
iiii) een bedrag van € 239.908,14 in verband met uitgaven voor de woning aan de [adres 3] te [plaats 2] .
4.40. Iedere post bestaat uit een bedrag ten behoeve van financiering van de woning en uit een bedrag aan gemaakte kosten in verband met de verbouwing van de woning.
4.41.
[gedaagde] betwist alle vorderingen. [gedaagde] stelt, kort gezegd, dat de samenlevingsovereenkomst geen grondslag kan zijn voor de gestelde vergoedingsrechten en dat gestelde betalingen niet uit privé-vermogen van [eiser] zijn gedaan, maar ten laste van de gezamenlijke bankrekeningen en/of die van de vof.
4.42.
[eiser] baseert zich wat betreft zijn vergoedingsrechten op artikel 6 leden 3 en 6 van de samenlevingsovereenkomst (zie punt 2.6). Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat deze bepalingen, gelet op de strekking van de samenlevingsovereenkomst, gaan over ‘de door partijen gezamenlijk bewoonde woning’. Artikel 6 kan daarmee geen grondslag zijn voor de door [eiser] gestelde vergoedingsrechten met betrekking tot de woning van [gedaagde] in [land] en bovenvermelde gemeenschappelijke woningen. De gemeenschappelijke woningen zijn namelijk na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst door partijen gekocht en niet door hen gezamenlijk bewoond.
4.43.
Bij de beoordeling van de gestelde vergoedingsrechten met betrekking tot de gemeenschappelijke woningen (eenvoudige gemeenschappen) geldt de volgende maatstaf. Uit artikel 3:166 lid 2 BW vloeit voort dat de samenwoners ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene partner ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere partner, leidt er niet toe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere deelgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen heeft besteed [8] .
Op [eiser] rust de stelplicht en zo nodig bewijslast dat en in hoeverre hij ten laste van zijn privévermogen bijdragen heeft gedaan in de gemeenschappelijke woningen. [9]
Financiering van de woningen4.44. [eiser] stelt dat hij de woningen aan de [xxx] en [yyy] uit eigen middelen heeft gefinancierd en voor deze woningen een bedrag van € 43.361,44 respectievelijk € 43.297,03 aan de notaris heeft voldaan. Volgens [eiser] heeft hij recht op vergoeding van de helft van deze bedragen door [gedaagde] .
[xxx]
4.45.
[eiser] onderbouwt de betaling van € 43.361,44 met een bankafschrift behorend bij de rekening met het nummer eindigend op 823. Vast staat dat dit een gezamenlijke bankrekening is. [eiser] stelt dat het bedrag van € 43.361,44 echter oorspronkelijk betaald is door hem. Hij heeft samen met [gedaagde] een lening van € 50.000,00 bij de heer [mmm] afgesloten en deze in de loop der jaren afgelost. [eiser] verwijst hiertoe naar een als productie 20 in het geding gebracht overzicht van de herkomst van het aanschafbedrag met rekeningafschriften.
4.46.
Een toelichting op de verschillende geldstromen zoals deze (veelal zonder omschrijving) volgen uit de rekeningafschriften, ontbreekt echter in de processtukken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] niet inzichtelijk gemaakt dat de aflossingen die aan de heer [mmm] zijn gedaan afkomstig zijn van zijn privé-vermogen. Bij gebrek aan een voldoende onderbouwing kan ter zake van de financiering van de [xxx] geen vergoedingsrecht worden vastgesteld. De rechtbank zal de vordering van [eiser] (in conventie onder V) daarom in zoverre afwijzen.
[yyy]
4.47.
Vast staat dat ook de koopsom van de woning aan de [yyy] van € 43.297,03 is voldaan vanaf de gezamenlijke bankrekening met het nummer eindigend op 823. [eiser] stelt dat dit bedrag afkomstig is van hem. De koopsom is volgens hem betaald uit het bedrag dat is vrijgekomen na de verkoop van zijn pand aan [adres 5] . Het verkoopbedrag bedroeg € 91.915,22.
4.48.
Terecht stelt [eiser] dat [gedaagde] heeft erkend (in productie 2 van deel II bij haar conclusie van antwoord in conventie) dat de [yyy] met de verkoop van het pand aan [adres 5] is gefinancierd. [gedaagde] heeft verder niet weersproken - en dit blijkt ook uit productie 22 van [eiser] - dat [eiser] het pand aan [adres 5] in eigendom had, zodat het verkoopbedrag hem volledig toekwam. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de door [eiser] gestelde betaling van € 43.297,03 uit zijn privé-vermogen is gedaan. Anders dan [gedaagde] kennelijk meent, zijn deze uitgaven niet aan te merken als kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
4.49.
Dit leidt ertoe dat [eiser] bij verdeling van de woning aan de [yyy] recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen heeft besteed. [eiser] vordert de helft van € 43.297,03, zijnde een bedrag van € 21.648,52. Dit vergoedingsrecht van [eiser] zal bij de verdeling moeten worden betrokken (zie hierboven ook onder punt 4.21). Daarom is de (in conventie onder V) gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 21.648,52 op dit moment niet toewijsbaar.
[adres 2]
4.50.
[eiser] stelt dat hij deze gemeenschappelijke woning voor een (totaal)bedrag van € 99.725,21 uit eigen middelen heeft gefinancierd. [eiser] onderbouwt de betaling van dit bedrag (€ 50.000,00 + € 49.725,21) met een bankafschrift behorend bij de rekening met het nummer eindigend op 113. Volgens [eiser] is deze rekening altijd zijn privé-rekening geweest.
4.51.
[gedaagde] heeft deze stelling onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de rekening eindigend op 113 toebehoort aan [eiser] . Dat [gedaagde] rond 2011 een volmacht heeft gekregen voor deze rekening, betekent dat zij toestemming had om bij- en afschrijvingen te bekijken en/of geld over te maken. Nergens blijkt echter uit dat vanaf dat moment tot het einde van samenleving in september 2018 de rekening eindigend op 113 mede op haar naam is komen te staan en een zogeheten “en/of” rekening betrof. Dat is bij een volmacht ook niet gebruikelijk. [eiser] zou dan bovendien, anders dan [gedaagde] , niet meer over een privé-rekening beschikken. Dat vindt de rechtbank ongeloofwaardig en strookt ook niet met andere bij- en afschrijvingen op de rekening die privé-kwesties van [eiser] betreffen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het bedrag van € 99.725,21 door [eiser] is betaald vanuit zijn privé-vermogen. Anders dan [gedaagde] kennelijk meent, zijn deze uitgaven niet aan te merken als kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
4.52.
Dit leidt ertoe dat [eiser] bij verdeling van de woning aan de [adres 2] recht heeft op een vergoeding door de gemeenschap. [eiser] vordert de helft van € 99.725,21, zijnde een bedrag van € 49.862,61. Dit vergoedingsrecht van [eiser] zal bij de verdeling moeten worden betrokken (zie hierboven ook onder punt 4.23). Daarom is de (in conventie onder V) gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.862,61 op dit moment niet toewijsbaar.
Woning in [land]
4.53.
Niet in geschil is dat [gedaagde] in 2017 eigenaar is geworden van een woning aan de [adres 3] in [plaats 2] , [land] . [eiser] stelt dat hij ten behoeve van de financiering van deze woning een bedrag van € 44.600,00 uit eigen middelen heeft betaald. Hij vordert dit bedrag van [gedaagde] . [gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
4.54.
[eiser] baseert zijn vergoedingsrecht primair op artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst, maar zoals hiervoor is overwogen kan dit artikel geen grondslag vormen voor het gestelde vergoedingsrecht. [eiser] heeft ook geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij een vergoedingsrecht jegens [gedaagde] heeft. [10]
Subsidiair grondt [eiser] zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking. Ook dit beroep slaagt niet. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.55.
[eiser] verwijst voor de onderbouwing van zijn vordering onder meer naar productie 14 bij dagvaarding, zijnde een bankafschrift van de rekening met nummer eindigend op 321. Niet in geschil is dat dit de privé-rekening van [gedaagde] is. Op deze rekening is een bedrag van € 34.000,00 overgemaakt vanaf de gezamenlijke bankrekening eindigend op 823. Verder is een bedrag van € 46.000,00 voldaan van de bankrekening op naam van de vof. [eiser] stelt dat hem toekomt respectievelijk een bedrag van € 17.000,00 (de helft van € 34.000,00) en een bedrag € 27.600,00 (60% van € 46.000,00 in verband met de verdeelsleutel van 2017).
4.56.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met zijn verwijzing naar de gedane betalingen afkomstig van de gezamenlijke rekening van partijen en de rekening van de vof niet heeft aangetoond dat ten laste van zijn privé-vermogen investeringen zijn gedaan in (de verkrijging) van de woning van [gedaagde] . Op basis van de door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden kan dus niet worden vastgesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [gedaagde] . Bij gebrek aan een voldoende onderbouwing zal de rechtbank de vordering van [eiser] (in conventie onder V) daarom in zoverre afwijzen.
(Ver)Bouwkosten4.57. [eiser] begroot de gevorderde (ver)bouwkosten inclusief bijkomende kosten voor de woning aan de [xxx] op een bedrag van € 233.478,00, de woning aan de [yyy] op een bedrag van € 271.580,00, de woning aan de [adres 2] op een bedrag van € 48.902,00 en de woning in [land] op een bedrag van € 195.308,14. Voor een onderbouwing van de kosten van de gemeenschappelijke woningen verwijst [eiser] naar een rapportage van een (kosten)deskundige van BOAG Advies & Management van 25 januari 2019 en voor de woning in [land] naar een werkoverzicht met urenverantwoording over de periode februari 2018 - juli 2018.
4.58.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat op grond van de rapportage van 25 januari 2019 van BOAG Advies & Management niet kan worden vastgesteld dat [eiser] ten laste van zijn privévermogen de gestelde bouw- en installatiekosten en bijkomende kosten heeft voldaan. De rapportage is opgesteld in opdracht van OM/FIOD in het kader van een lopend (strafrechtelijk) onderzoek. De opsteller heeft een theoretische inschatting en berekening gemaakt van de kosten voor de bouw en verbouw van de gemeenschappelijke woningen. Deze kostenraming bevat echter geen onderbouwing van de concrete uitgaven die [eiser] stelt te hebben gedaan ten laste van zijn privérekening en strookt ook niet met de werkelijkheid. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte verklaringen van verschillende personen blijkt immers dat zij hun werkzaamheden aan de woningen (tevens) als vriendendiensten hebben verricht of met een ‘tijd-voor-tijd’ afspraak.
4.59.
De rechtbank sluit niet uit dat [eiser] met privégelden derden heeft betaald voor (ver)bouwwerkzaamheden in en aan bovenvermelde woningen. Echter, op grond van de door [eiser] overgelegde rapportage van de (kosten)deskundige, foto’s van de verbouwingen en het werkoverzicht met urenverantwoording betreffende de [land] woning kan de hoogte van de gestelde vergoedingsrechten dan wel ongerechtvaardigde verrijking niet worden vastgesteld. Ook uit de als producties 46 en 47 in het geding gebrachte rekeningafschriften kan geen concreet bedrag worden afgeleid dat daadwerkelijk door [eiser] is besteed aan de verbouwingen en dat correspondeert met het door hem gevorderde bedrag aan (ver)bouwkosten.
Het had op de weg van [eiser] gelegen om per woning gemotiveerd te stellen en te onderbouwen dat hij voor de (ver)bouwwerkzaamheden betalingen uit eigen middelen heeft voldaan tot de hoogte van het bedrag dat door hem is gevorderd. Dat heeft [eiser] nagelaten. In de gedingstukken zitten verder onvoldoende concrete aanknopingspunten om een lager bedrag dan gevorderd vast te stellen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] (in conventie onder V) wat betreft de (ver)bouwkosten bij gebrek aan een voldoende onderbouwing zal afwijzen. Aan bewijslevering komt de rechtbank daarom niet toe.
Gebruiksvergoeding4.60. [eiser] vordert (in conventie onder VI) een bedrag van € 459,00 per maand vanaf 1 november 2019 als gebruiksvergoeding voor de woning aan de [adres 2] . [eiser] stelt dat [gedaagde] vanaf 15 november 2019 zelf in deze woning is gaan wonen. Hierdoor kan de woning niet worden verhuurd en mist [eiser] huurinkomsten. Tot 15 november 2019 werd de woning verhuurd voor een huurprijs van € 900,00 inclusief servicekosten.
4.61.
[gedaagde] voert hiertegenover aan dat zij met de kinderen in de woning woont en alle gebruikerslasten betaalt.
4.62.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft zijn vordering tot gebruiksvergoeding gebaseerd op artikel 3:169 BW. Deze bepaling heeft (mede) ten doel de deelgenoot die verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 3:169 BW volgt dat een deelgenoot, die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, verplicht is de andere deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen [11] . Daarbij geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen.
4.63.
Vast staat dat de gemeenschappelijke woning aan de [adres 2] werd verhuurd aan een derde. Sinds 15 november 2019 verblijft [gedaagde] met de kinderen in deze woning. Vanaf dat moment beschikte [eiser] niet (meer) over het genot en het gebruik ervan. Er waren immers geen huurinkomsten meer. Dit betekent dat, gelet op de wettelijke maatstaf, als uitgangspunt heeft te gelden dat [gedaagde] gehouden is om aan [eiser] een schadeloosstelling in de vorm van een gebruiksvergoeding te betalen. Niet gebleken is van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat, op grond van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst, vaststelling van een gebruiksvergoeding achterwege dient te blijven. Dat [gedaagde] met de kinderen in de woning verblijft en alle gebruikerslasten betaalt, acht de rechtbank niet een dergelijke omstandigheid. Gesteld noch gebleken is dat betaling van die lasten van de woning als schadeloosstelling van [eiser] moet worden aangemerkt. [12] [gedaagde] heeft ook erkend dat [eiser] zijnerzijds op dit moment de gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen voor zijn rekening neemt.
4.64.
Gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde] acht de rechtbank plaats voor een gebruiksvergoeding aan [eiser] . [gedaagde] heeft de hoogte van de gevorderde gebruiksvergoeding niet weersproken. De rechtbank zal gebruiksvergoeding die [gedaagde] moet voldoen, aldus vaststellen op € 459,00 per maand.
4.65.
[eiser] heeft verzocht de gebruiksvergoeding met ingang van 1 november 2019 te bepalen, terwijl hij het verzoek heeft ingediend (bij dagvaarding) op 30 juli 2020. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet eerder rekening heeft kunnen houden met de gebruiksvergoeding dan vanaf die datum. Om die reden zal de rechtbank de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding bepalen met ingang van 30 juli 2020.
Eigenaarslasten gemeenschappelijke woningen
4.66.
[eiser] stelt dat [gedaagde] als mede-eigenaar van de gemeenschappelijke woningen aan de [xxx] en [yyy] en de [adres 2] voor de helft moet meebetalen aan de eigenaarslasten die hij voor de jaren 2019 tot en met 2021 heeft voldaan. [eiser] vordert (in conventie onder VII) betaling van een bedrag van € 5.105,93.
4.67.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder punt 4.12 is overwogen, is in dit geval vanwege de mede-eigendom van de gemeenschappelijke woningen sprake van een eenvoudige gemeenschap. Partijen zijn als mede-eigenaren ieder voor de helft tot de gemeenschappelijke woningen gerechtigd. Zij dienen daarom ook in beginsel ieder voor de helft in die uitgaven voor de woningen bij te dragen. [13] [gedaagde] heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot een afwijking van deze hoofdregel leiden.
4.68.
[eiser] heeft de eigenaarslasten berekend op een totaalbedrag van € 10.211,86. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] die berekening voldoende heeft onderbouwd met (als productie 35 in het geding gebrachte) facturen en rekeningafschriften. [gedaagde] heeft deze berekening niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan. Nu vast staat dat [eiser] de volledige eigenaarslasten heeft voldaan, heeft hij op grond van zijn regresrecht ingevolge artikel 3:172 BW een vordering ten bedrage van de helft van € 10.211,86 op [gedaagde] . De vordering om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 5.105,93 (in conventie onder VII) zal de rechtbank daarom toewijzen.
Beroep op verjaring
4.69.
Omdat [gedaagde] zich op verjaring beroept moet zij voldoende duidelijk maken op welke verjaring zij doelt en moet zij de feiten en omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen, die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. [gedaagde] heeft dat nagelaten. Het beroep op verjaring is onvoldoende onderbouwd en slaagt daarom niet.
Voorlopige aanslagen 2017
4.70.
[eiser] stelt dat hij in november 2018 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en een voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor [gedaagde] heeft betaald. Het gaat in totaal om een bedrag van € 8.890,00. [eiser] vordert (in conventie onder VIII) betaling van dit bedrag van [gedaagde] , omdat [gedaagde] de belastingaanslagen zelf had moeten voldoen en [eiser] deze onverschuldigd voor [gedaagde] heeft voldaan.
4.71.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op grond van onverschuldigde betaling niet slaagt. Degene die onverschuldigd heeft betaald, heeft recht op terugbetaling door de ontvanger. [14] De ontvanger is in dit geval niet [gedaagde] , maar de Belastingdienst. Nergens blijkt uit – en [gedaagde] betwist dit ook – dat [eiser] de voorlopige aanslagen op verzoek van [gedaagde] heeft voldaan. [gedaagde] heeft (onbetwist) gesteld dat zij zelf haar belastingen regelt met hulp van een eigen belastingadviseur. De rechtbank zal de vordering in conventie onder VIII daarom wegens het ontbreken van een deugdelijke juridische grondslag afwijzen.
Afleggen van rekening en verantwoording4.72.[gedaagde] vordert (in reconventie onder D.a)) dat [gedaagde] rekening en verantwoording moet afleggen van door [eiser] gevoerd beheer vanaf het uiteengaan van partijen in september 2018, waaronder begrepen door [eiser] verrichte beschikkingshandelingen en beheershandelingen terzake goederen van [gedaagde] en [eiser] gemeenschappelijk zonder medewerking van [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat [eiser] een plicht tot rekening en verantwoording heeft ter zake van de vof en de gemeenschappelijke goederen van partijen (de rechtbank begrijpt: [xxx] en [yyy] en de [adres 2] ).
4.73.
[gedaagde] baseert zich op artikel 3:173 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder der deelgenoten van degene onder hen die voor de overigen beheer heeft gevoerd, jaarlijks en in ieder geval bij het einde van het beheer rekening en verantwoording kan vorderen. Het gaat daarbij om de situatie waarin een van de deelgenoten het beheer uitoefent. Dat is hier niet het geval.
4.74.
Zowel [eiser] als [gedaagde] heeft namelijk het beheer over de gemeenschappelijke goederen. Dat [gedaagde] dit beheer na het uiteengaan van partijen aan [eiser] zou hebben overgelaten en hem hiervoor indirect opdracht zou hebben gegeven - zoals [gedaagde] stelt maar [eiser] betwist - blijkt nergens uit. Voor zover [gedaagde] haar vorderingen tevens grondt op de artikelen 7:424 BW en 7:403 BW, is dit dus onterecht. Tevens ziet de rechtbank voor het bestaan van een verantwoordingsplicht op grond van ongeschreven recht geen grond.
4.75.
Wat betreft de vof overweegt de rechtbank dat [gedaagde] per 1 oktober 2018 als vennoot is uitgetreden. De onderneming is daarna als eenmanszaak voortgezet door [eiser] . [gedaagde] heeft reeds daarom geen recht op enige rekening en verantwoording na 1 oktober 2018. Dat [eiser] na het uiteengaan in de periode september 2018 tot 1 oktober 2018 het beheer voerde over de vof heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld, zodat voor het afleggen van rekening en verantwoording door [eiser] in die periode evenmin grond bestaat.
Gelet op het voorgaande kunnen de door [gedaagde] aangevoerde gronden de vordering onder D.a) niet dragen. Die vordering is overigens ook te onbepaald om te kunnen worden toegewezen.
Vaststelling saldo rekening en betaling geldsom na sluiten rekening4.76.[gedaagde] vordert verder (in reconventie onder D.b)) dat de rechtbank het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening vaststelt en (in reconventie onder D.c)) [eiser] veroordeelt tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening van [gedaagde] zal blijken toe te komen, met rente en kosten.
4.77.
[gedaagde] heeft deze vorderingen niet nader toegelicht en onderbouwd met stukken. De juridische grondslag ervan is onduidelijk. Verder heeft [gedaagde] niet gespecificeerd op welke rekening zij doelt. De rechtbank zal de vorderingen in reconventie onder D.b) en D.c) vanwege het ontbreken van een deugdelijke grondslag ervan dan ook afwijzen. Bovendien zijn deze vorderingen, zoals [eiser] terecht stelt, te onbepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Respectering mede-eigendom van [gedaagde]4.78.[gedaagde] vordert (in reconventie onder H) [eiser] te gebieden om de mede-eigendom van [gedaagde] te respecteren. [gedaagde] verwijst in dit verband naar het gemeenschappelijk vastgoed van partijen alsmede naar overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen terzake voornoemd vastgoed.
4.79.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] op geen enkele wijze heeft onderbouwd op grond waarvan door [eiser] inbreuk wordt gemaakt op de gezamenlijke eigendommen van partijen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat deze inbreuk er niet is. Van een dreigende inbreuk op de mede-eigendom van [gedaagde] is evenmin gebleken. De rechtbank zal de vordering in reconventie onder H dan ook wegens een gebrek aan belang afwijzen. De vordering is bovendien te vaag en onbepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen. Toewijzing van het gevorderde in deze vorm zal ongetwijfeld tot executieproblemen leiden. Dit klemt te meer nu [gedaagde] aan het gevorderde gebod een dwangsom heeft gekoppeld.
Schending en/of inbreuk op eigendomsrechten ter zake van [gedaagde] ’s woning in [land]4.80.[gedaagde] vordert (in reconventie onder I) [eiser] te gebieden om binnen een week na betekening van dit vonnis alle zaken terug te bezorgen en te monteren in haar appartement in [land] , die [eiser] uit het appartement heeft verwijderd en/of doen verwijderen op 2 april 2019. Daarnaast vordert [gedaagde] (in reconventie onder J) [eiser] te gebieden zich te onthouden van schending van en/of inbreuken op de eigendomsrechten ter zake van haar appartement.
4.81.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [eiser] het appartement op 2 april 2019 met een groepje mensen heeft leeggehaald en deels ontmanteld. Het appartement is hierdoor onbewoonbaar en niet verhuurbaar. [gedaagde] stelt dat zij aangifte heeft gedaan bij de politie in [land] en dat zij [eiser] aansprakelijk heeft gesteld uit onrechtmatige daad. [eiser] heeft hierop niet gereageerd en de schade niet vergoed.
4.82.
[eiser] betwist dat sprake is van inbraak en onrechtmatig handelen door hem. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] aan hem een volmacht verstrekt met betrekking tot het appartement in [land] en was hij daarom gerechtigd om (door hem betaalde) spullen uit het appartement te verwijderen. Hij wijst erop dat de [lokale] politie de aangifte van [gedaagde] ongegrond heeft verklaard.
4.83. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] , niet heeft kunnen volstaan met het overleggen van foto’s en een proces-verbaal van aangifte ter onderbouwing van haar stelling dat [eiser] inbreuk heeft gemaakt op haar eigendomsrechten in [land] . Te meer omdat uit de door [eiser] bij de conclusie van antwoord in het incident overgelegde productie 27 blijkt dat bij ( [lokale] ) rechterlijke beschikking besloten is af te zien van verdere gerechtelijke stappen jegens [eiser] . Bij gebreke van een nadere onderbouwing van [gedaagde] kan de rechtbank niet als vaststaand aannemen dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel inbreuk heeft gemaakt op enig recht van [gedaagde] . Ook heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld voor het oordeel dat sprake is van een dreigende schending en/of inbreuken op de eigendomsrechten ter zake van haar appartement. De rechtbank zal de vorderingen in reconventie onder I en J daarom afwijzen.
Opleggen van een dwangsom
4.84.
Voor het opleggen van een dwangsom, zoals door [gedaagde] in reconventie onder K gevorderd, bestaat geen grond. De gevorderde dwangsom is immers gekoppeld aan het niet voldoen van de gevorderde geboden of verboden waarvan de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat die niet toewijsbaar zijn.
Beroep op verrekening en opschorting4.85. Aangezien de verschillende tegenvorderingen die [gedaagde] stelt te hebben op [eiser] in reconventie niet zijn komen vast te staan, behoeft haar beroep op opschorting en verrekening hier geen verdere bespreking.
Buitengerechtelijke kosten
4.86.
[eiser] vordert (in conventie onder X) betaling van een bedrag van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden (door zijn advocaat) zijn verricht die niet zijn begrepen in de proceskosten. De rechtbank zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
4.87.
Gelet op de relatie tussen partijen en aangezien partijen zowel in conventie als in reconventie over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank zal de door [eiser] gevorderde veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure daarom afwijzen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.88.
[gedaagde] vordert (in reconventie onder M) nog om dit vonnis, voor zover daarbij vorderingen van [eiser] worden toegewezen, niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, dan wel te bepalen dat [eiser] zekerheid tot 150% van het te betalen bedrag zal stellen. [gedaagde] stelt hiertoe dat de invloed van de verstrekkende verwijten van FIOD/OM aan het adres van [eiser] en [gedaagde] het incasseren van gelden feitelijk onmogelijk kan maken.
4.88.1.
De rechtbank overweegt dat de maatstaf voor het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een vonnis is of het belang van degene die een toewijzend vonnis (met veroordeling van de wederpartij) verkrijgt, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij die in hoger beroep wil gaan en belang heeft bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
4.88.2.
[gedaagde] heeft tegenover het belang van [eiser] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat [eiser] moet wachten met de executie. Een onderbouwing dat sprake is van een zodanig restitutierisico dat het belang van [eiser] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad moet wijken voor dat van [gedaagde] , ontbreekt. De rechtbank zal dit vonnis dan ook, zoals door [eiser] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Er bestaat om dezelfde redenen geen grond voor inwilliging van de subsidiaire vordering tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
beveelt [gedaagde] om op eerste verzoek van [eiser] na het uitbrengen van het taxatierapport zoals bedoeld onder 4.20.2 binnen twee weken haar onherroepelijke medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van haar aandeel in de gemeenschappelijke woningen,
5.2.
bepaalt dat, nadat evengenoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat behoorlijke medewerking is verleend, dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarbij [gedaagde] haar aandeel in de gemeenschappelijke woning(en) aan [eiser] overdraagt en dat dit vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte(n) in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW en de medewerking daaraan van [gedaagde] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 459,00 per maand vanaf 30 juli 2020,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 5.105,93 aan eigenaarslasten ter zake van de gemeenschappelijke woningen,
in conventie en in reconventie
5.5.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woningen zoals overwogen in de punten 4.20.1, 4.20.2, 4.20.3, 4.20.4, 4.20.5, 4.21, 4.22, 4.23 en 4.24 van dit vonnis,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
verklaart dit vonnis, met uitzondering van punten 5.6 en 5.8, uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Blokland en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2021. [15]

Voetnoten

1.artikel 130 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
2.Zie onder meer Hoge Raad 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:197, en
3.artikel 3:166 lid 2 BW
4.artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 BW
5.Hoge Raad 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631
6.Zie artikel 9 lid 5 van de vof-akte
7.Zie artikel 9 lid 3 van de vof-akte
8.Hoge Raad 21 april 2006, NJ 2007/395, ECLI:NL:HR:2006:AU8938
9.Op grond van artikel 150 Rv
10.Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707
11.Zie onder meer de Hoge Raad van 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, en 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176.
12.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3123, en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2406.
13.Op grond van artikel 3:172 BW
14.Artikel 6:203 lid 1 BW, waarin is bepaald dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
15.type: ST