In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een geschil tussen [eiseres] en [verweerder] c.s. over de toewijsbaarheid van vorderingen die verband houden met accountantswerkzaamheden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank Roermond en het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar het geschil eerder aan de orde was. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het principale beroep zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Hierdoor komt het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.829,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.