Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Het Communautair Douanewetboek [2] (hierna: het CDW) is ingetrokken vanaf 1 mei 2016.
In een geval als het onderhavige staan echter volgens het Hof het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel in de weg aan toepassing van artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU. Volgens het Hof was het voor belanghebbende op het moment van het ontstaan van de douaneschuld (4 juli 2013) - gelet op de datum van publicatie van het DWU (10 oktober 2013) - niet duidelijk en voorzienbaar dat zij geconfronteerd kon worden met een opschorting van de verjaringstermijn met een periode van 30 dagen. Daarom moet naar het oordeel van het Hof aan de hand van artikel 221, lid 3, van het CDW worden beoordeeld of de douaneschuld tijdig aan belanghebbende is medegedeeld.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat bij toepassing van die bepaling de douaneschuld op 18 juli 2016 wegens verjaring al was tenietgegaan.
3.Relevante Unierechtelijke bepalingen
“De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”
“Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld alsmede inzake de niet-invordering van het bedrag van de douaneschuld ingeval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat de douaneschuld teniet:
(…):”
“Voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, delen de douaneautoriteiten hem mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken binnen een specifieke termijn, die aanvangt op de datum waarop hij die mededeling ontvangt of wordt geacht die te hebben ontvangen. Na het verstrijken van deze termijn wordt aan de aanvrager in de passende vorm mededeling gedaan van de beschikking.”
“Tenzij een douaneautoriteit als gerechtelijke autoriteit optreedt, gelden de leden 4, 5, 6 en 7 van artikel 22 en lid 3 van artikel 23, evenals de artikelen 26, 27 en 28 ook voor beschikkingen van de douaneautoriteiten zonder voorafgaande aanvraag van de belanghebbende.”
“1. De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.
(…)
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde perioden worden opgeschort, indien:
a. overeenkomstig artikel 44 beroep wordt ingesteld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld en loopt voor de duur van de beroepsprocedure; of
b. De douaneautoriteiten de schuldenaar overeenkomstig artikel 22, lid 6, hebben medegedeeld op welke gronden zij voornemens zijn mededeling te doen van de douaneschuld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum van die mededeling tot het einde van de periode waarbinnen de schuldenaar in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken.”
“Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a) de douaneschuld kan overeenkomstig artikel 103 niet meer aan de schuldenaar worden medegedeeld;
(…);”
4.Beoordeling van het middel
Uit artikel 22, lid 6, van het DWU in samenhang gelezen met artikel 29 van het DWU en artikel 8, lid 1, van de GDWU volgt dat de douaneautoriteiten pas mededeling van een douaneschuld doen nadat zij de schuldenaar hebben medegedeeld op welke gronden zij voornemens zijn die mededeling te baseren en zij de schuldenaar in de gelegenheid hebben gesteld zijn standpunt kenbaar te maken binnen een termijn van 30 dagen.
Verder geldt dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven vóór die inwerkingtreding, maar wel onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een situatie die is ontstaan toen de oude wettelijke regeling van kracht was en op nieuwe rechtsposities. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen. [4]
In dat kader heeft het Hof van Justitie vervolgens over artikel 221, lid 3, van het CDW zoals dat op 1 januari 1994 luidde [6] , geoordeeld:
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende het recht van verjaring op 4 juli 2016 verwierf, moeten de temporele gevolgen worden bepaald van de invoering van artikel 22,
lid 6, van het DWU in samenhang gelezen met artikel 29 van het DWU, artikel 104, lid 2, van het DWU, en van artikel 124, lid 1, letter a, van het DWU in samenhang gelezen met artikel 103, lid 3, van het DWU. Daarvoor is - gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie - nodig vast te stellen of elk van deze artikelen als een procedurele regel dan wel als een materiële regel moet worden beschouwd. Indien dit niet voor al deze artikelen hetzelfde is, rijst de vraag of niettemin sprake is van een zodanige samenhang tussen deze wetsartikelen dat de temporele gevolgen van de invoering van deze artikelen niet op zichzelf mogen worden beschouwd.
De Uniewetgever heeft de toepassing van artikel 22, lid 6, van het DWU en artikel 29 van het DWU temporeel niet beperkt voor de mededeling van een douaneschuld die voor 1 mei 2016 is ontstaan. Daarom moet bij gebreke van overgangsbepalingen ervan worden uitgegaan dat bij een voornemen tot invordering van een douaneschuld die onder de werking van het CDW is ontstaan en op 1 mei 2016 nog niet volgens het CDW wegens verjaring was tenietgegaan, artikel 22, lid 6, van het DWU in samenhang gelezen met artikel 29 van het DWU onmiddellijk toepassing moet vinden. Douaneautoriteiten kunnen alleen van toepassing van artikel 22 van het DWU afzien wanneer een van de in artikel 22, lid 6, tweede alinea, van het DWU genoemde gevallen zich voordoet. In dit geval doet een dergelijke uitzondering zich niet voor.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie is niet zonder redelijke twijfel af te leiden of een voorschrift dat voorziet in de opschorting van de verjaringstermijn, zoals het geval is bij artikel 103, lid 3, van het DWU, moet worden beschouwd als een materiële regel. Als deze bepaling een materiële regel is, brengt dit mee dat artikel 221, lid 3, van het CDW van toepassing blijft op een douaneschuld die is ontstaan voor 1 mei 2016. Het hiervoor in 4.4.2 weergegeven oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Molenbergnatie ziet op de op 1 januari 1994 geldende versie van artikel 221, lid 3, van het CDW. Daarin was nog niet voorzien in de mogelijkheid van schorsing van de termijn van drie jaar. Daarom valt het antwoord over de aard van een dergelijk voorschrift niet uit dat arrest af te leiden.
Artikel 103, lid 3, letter b, is in het DWU opgenomen naar aanleiding van een amendement van het Europees Parlement, dat in het verslag van 26 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie als volgt is toegelicht:
Dit zou betekenen dat belanghebbende op 4 juli 2013 wat betreft de in het CDW neergelegde samenhangende voorschriften over verjaring, definitief een positie heeft verworven waaraan zij rechten ontleent, met als gevolg dat zowel artikel 103 als artikel 124, lid 1, van het DWU ten aanzien van haar niet mogen worden toegepast voor zover daarin afwijkende rechtsregels zijn opgenomen. Het is dan niet van belang dat de douaneschuld van belanghebbende op 1 mei 2016 nog niet was verjaard.
Omdat procedureregels worden geacht van toepassing te zijn vanaf de dag waarop zij in werking treden (zie hiervoor in 4.3), zou dit betekenen dat artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het DWU en artikel 103 van het DWU onmiddellijk van toepassing zijn geworden bij het op of na 1 mei 2016 inleiden van een navorderingsprocedure van een douaneschuld die onder de werking van het CDW is ontstaan.
Bij de tenuitvoerlegging van het CDW gold volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen absolute gelding heeft en dat het gerechtvaardigd kan zijn om het recht om in elke procedure te worden gehoord, te beperken. Volgens deze rechtspraak mogen douaneautoriteiten - onder voorwaarden - dan ook voorbijgaan aan het recht van een persoon om te worden gehoord. [8] Door deze - onder voorwaarden - gelegitimeerde beperking van dit recht hoefde onder de werking van het CDW bij een dreigende verjaring de invordering van rechten bij invoer niet in gevaar te komen vanwege de tijd die gemoeid is met het vooraf horen van de douaneschuldenaar. De eerbiediging van het recht om voorafgaand aan het geven van een ongunstige douanebeschikking te worden gehoord, is in het DWU vastgelegd als een aan de douaneautoriteiten opgelegde verplichting om voordat zij (al dan niet op aanvraag) een dergelijke beschikking geven, de adressaat ervan mede te delen op welke gronden zij voornemens zijn die beschikking te baseren en om die persoon in de gelegenheid te stellen zijn standpunt kenbaar te maken binnen een termijn van 30 dagen. Artikel 22, lid 6, tweede alinea, van het DWU schrijft limitatief een aantal situaties voor waarin de douaneautoriteiten deze verplichting niet hoeven na te leven, maar die zien niet op de situatie van een voorgenomen navordering.
- anders dan onder de werking van het CDW - de douaneautoriteiten in alle gevallen waarin zij het voornemen hebben rechten bij invoer na te vorderen, verplicht zijn om douaneschuldenaren eerst in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over de gronden waarop zij dat voornemen hebben gebaseerd en daarvoor 30 dagen te geven. Zoals hiervoor in 4.5.3 is uiteengezet, heeft de Uniewetgever met de invoering van artikel 103, lid 3, letter b, van het CDW beoogd te voorkomen - ter bescherming van de financiële belangen van de Unie - dat vanwege deze nieuwe verplichting voor de douaneautoriteiten bij een dreigende verjaring de invordering van een douaneschuld op het spel kan komen te staan.
In dit geval zou dat betekenen dat vanwege de verplichting artikel 22, lid 6, van het DWU na te leven en de niet-toepasselijkheid van artikel 103, lid 3, van het DWU, de Inspecteur op 18 juli 2016 de douaneschuld niet meer heeft kunnen mededelen.
Deze uitleg van het DWU zou dan ertoe moeten leiden dat aan artikel 103, lid 3, letter b, van het DWU en artikel 124, lid 1, letter a, van het DWU dezelfde temporele gevolgen moeten worden verbonden als die van artikel 22, lid 6, van het DWU en artikel 104, lid 2, van het DWU. Dat wil zeggen dat alle hiervoor bedoelde bepalingen onverminderd van toepassing zijn wanneer de douaneautoriteiten op of na 1 mei 2016 het voornemen hebben rechten bij invoer na te vorderen, ook indien het een douaneschuld betreft die onder de werking van het CDW is ontstaan.
In dit geval heeft de Inspecteur dan op 18 juli 2016 de douaneschuld tijdig medegedeeld.