“TOELICHTING […]Reden voor deze naheffingsaanslagNaheffing overdrachtsbelasting zoals aangekondigd per brief d.d. 11 april 2017 met kenmerk [#] .”
23. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag is op zich niet in geschil.
24. Primair stelt eiseres dat [O] voor de overdrachtsbelasting niet als fictieve onroerende zaak (ozr) kwalificeert, omdat zij voor haar rekening en risico een hotel exploiteert waardoor niet aan de zogenoemde doeleis is voldaan. Subsidiair doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel. Verder stelt zij dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder zijn overgelegd zijn en dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat daarop een essentieel onderdeel ontbreekt.
25. Verweerder stelt primair dat [O] als ozr kwalificeert, omdat zij geen hotel exploiteert, maar een onroerende zaak zodat aan de doeleis is voldaan. Subsidiair komt aan eiseres geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Verder zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en kleeft er geen tot vernietiging leidend gebrek aan de naheffingsaanslag, aldus verweerder.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
26. Verweerder heeft bij het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken een beroep op beperking van de kennisname gedaan wegens gewichtige redenen (artikel 8:29 van de Awb). De geheimhoudingskamer heeft daarover een tussenbeslissing genomen, zoals in het procesverloop van deze uitspraak is vermeld.
27. Eiseres heeft in haar reactie op de beslissing van de geheimhoudingskamer de rechtbank verzocht een nadere uitspraak te doen over de stukken die verweerder volgens deze beslissing niet hoeft te overleggen. Het gaat eiseres om de stukken die met een beroep op de uitzonderingsgrond ‘interne beraadslaging’ van de geheimhoudingskamer geheim mochten blijven voor eiseres.
28. Met de tussenbeslissing heeft de rechtbank haar oordeel gegeven over het beroep op beperking van de kennisname ten aanzien van deze stukken. Uit de door eiseres gegeven toelichting op haar verzoek blijkt dat zij in wezen betwijfelt of de geheimhoudingskamer over de stukken die met een beroep op de uitzonderingsgrond ‘interne beraadslaging’ voor haar geheim mochten blijven een juiste beslissing heeft genomen. Tegen een tussenbeslissing kan echter niet worden opgekomen in het vervolg van de procedure bij dezelfde instantie. Het ter discussie stellen van de tussenbeslissing zou er immers toe leiden dat deze processuele tussenbeslissing geen meerwaarde heeft gehad. Tegen een tussenbeslissing kan daarom uitsluitend worden opgekomen bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de (eind)uitspraak van de rechtbank (zie artikel 8:104, eerste lid, en artikel 8:66 van de Awb). De rechtbank zal daarom de klachten van eiseres die gericht zijn tegen de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer niet behandelen. Het dossier bevat voorts geen aanknopingspunt dat er andere op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die niet zijn overgelegd.
29. Eiseres stelt dat op het aanslagbiljet geen aanduiding van het belastbare feit vermeld is, dat daardoor een essentieel element ontbreekt en dat de naheffingsaanslag daarom vernietigd moet worden. Eiseres wijst daar bij op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5028. 30. In het onderhavige geval is de naheffingsaanslag aangekondigd in de brief
van 11 april 2017 (zie onder 21). In die brief is het belastbare feit op onmiskenbare wijze aangeduid en ordentelijk toegelicht. De naheffingsaanslag is conform deze brief opgelegd. Op het aanslagbiljet wordt bij de reden voor de aanslag verwezen naar de naheffing zoals aangekondigd bij die brief van 11 april 2017 (zie onder 22).
31. De naheffingsaanslag van eiseres bevat naar het oordeel van de rechtbank geen gebrek dat tot vernietiging van de aanslag zou moeten leiden. De verwijzing op het aanslagbiljet naar de aankondigingsbrief laat er namelijk geen twijfel over bestaan wanneer en in welke vorm zich het belastbare feit heeft voorgedaan die tot het verschuldigd worden van de belasting heeft geleid. Anders dan in het door eiseres aangehaalde arrest beschikte zij dus al over de informatie omtrent het belastbare feit waarnaar bij de aanslagoplegging verwezen werd. En het door eiseres aangehaalde arrest sluit een dergelijke verwijzing bovendien niet uit. Uit de woorden ‘direct of indirect’ in onderdeel 4.3 van het arrest valt op te maken dat de beschrijving van het belastbare feit naar het oordeel van de Hoge Raad niet noodzakelijkerwijs (direct) op het biljet hoeft te staan, maar dat er ook (indirect) naar verwezen mag worden, zolang er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan wat het belastbare feit is. In het onderhavige geval kon daar redelijkerwijs geen misverstand over bestaan en bestond daarover overigens bij eiseres ook geen twijfel.
Wettelijk kader overdrachtsbelasting
32. Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken (artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer: de Wbr). Als zaken als bedoeld in artikel 2 van de Wbr worden ingevolge artikel 4, eerste lid en onder a, van de Wbr, mede aangemerkt aandelen in bepaalde lichamen met onroerende zaken (fictieve onroerende zaken, hier ook wel onroerendezaakrechtspersoon, of ozr genoemd).
33. De strekking van de ozr-regeling is enerzijds te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en anderzijds om het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering.
34. Voor de kwalificatie als ozr geldt een bezitseis en een doeleis. Dat aan de bezitseis wordt voldaan is in deze zaak niet in geschil. Wel is in geschil of voldaan is aan de voorwaarde dat de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken (de doeleis). Deze doeleis houdt voor zover relevant in deze zaak in dat de onroerende zaken (voor ten minste 70%) dienstbaar zijn aan het exploiteren van onroerende zaken.
35. In de wetsgeschiedenis is toegelicht dat de doeleis primair wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke werkzaamheden. In gevallen waarin de onroerende zaken nodig zijn om een bedrijf in uit te oefenen dat niet bestaat uit het exploiteren, vervreemden of verkrijgen van onroerende zaken, wordt niet voldaan aan de doeleis. Als voorbeeld van een dergelijk bedrijf is in de wetsgeschiedenis het hotelbedrijf genoemd.
36. De werkzaamheden van een lichaam die in aanmerking genomen moeten worden voor de doeleis moeten op geconsolideerde basis met verbonden vennootschappen worden bezien. Consolidatie vindt op grond van artikel 4, vierde lid, onder a, van de Wbr, plaats bij het bezit van ten minste een derde gedeelte van een belang in een ander lichaam.
De bedrijfsuitoefening van eiseres
37. Bij het toetsen aan de doeleis zal eerst moeten worden vastgesteld wat – op geconsolideerde basis – de feitelijke werkzaamheden van [O] zijn zodat op basis daarvan kan worden bepaald waardoor het bedrijfsproces van [O] wordt gekenmerkt. Verricht [O] hotelbedrijf-werkzaamheden, zoals eiseres voorstaat, of is zij een pand aan het exploiteren met daarin een hotelbedrijf, zoals verweerder betoogt?
38. Partijen verschillen van mening of bij de consolidatie van de werkzaamheden het personeel in [U] mag worden meegenomen. Eiseres stelt van wel, zodat deze werknemers voor [O] als ‘eigen’ personeel kunnen worden beschouwd in plaats van als ‘ingeleend’ personeel. Eiseres bezit weliswaar geen aandelen in [U] , maar zij draagt vanwege de afspraken in het managementcontract wel de gebudgetteerde kosten van het personeel. Verweerder stelt dat de aandelen in [U] door [J] worden gehouden en dat [U] daarom niet mag worden meegenomen bij de consolidatie en dus ook niet voor de doeleistoets.
39. De rechtbank is van oordeel dat met ‘een derde belang’ als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder a, van de Wbr, een aandelenbelang is bedoeld. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis. Vóór 2008 luidde de tekst van deze bepaling anders, toen ging het om een derde deel van het ‘geplaatste kapitaal’. Dit leidde tot constructies met soortaandelen waardoor het geplaatste kapitaal in de wet vervangen werd door de term ‘belang’. De wetsgeschiedenis geeft er geen blijk van dat de wetgever meer wilde doen dan deze constructies met soortaandelen tegengaan, zodat niet kan worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om te consolideren met vennootschappen waarin geen aandelenbelang wordt gehouden. Dat eiseres een koopoptie op de aandelen heeft in geval van beëindiging van het managementcontract maakt ook niet dat zij gedurende het bestaan van het managementcontract een mee te consolideren belang bezit. De conclusie is dat het personeel in [U] daarom niet als eigen personeel dient te worden beschouwd voor de doeleistoets en dat de feitelijke werkzaamheden van het personeel in [U] niet hebben te gelden als feitelijke werkzaamheden van [O] .
40. Eiseres stelt dat [O] een hotel exploiteert. Dit kan worden afgeleid uit de jaarrekening en de daarin opgenomen rechten en plichten van [O] . [O] heeft weliswaar bij haar hotelexploitatie derden ingeschakeld, maar uit het ‘datacenterarrest’ volgt dat dit dan nog steeds in het kader van haar eigen bedrijfsproces (de hotelvoering) plaatsvindt. Ook verweerder wijst op het ‘datacenterarrest’, maar dan ter onderbouwing van de stelling dat eiseres juist wel een onroerende zaak exploiteert. Hotelvoering is geen eigen bedrijfsactiviteit van [O] . Het hotelbedrijf wordt binnen het [F] uitgeoefend. Er is bij [O] sprake van een belegging in een hotelbedrijf dat wordt uitgeoefend door een ander.
41. In het ‘datacenterarrest’ oordeelde de Hoge Raad (arrest van 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2925): “2.5. Met voormelde oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de exploitatie van de datacenters door belanghebbende plaatsvindt in het kader van haar eigen bedrijfsproces, dat wordt gekenmerkt door het creëren en waarborgen van de condities waaronder ICT-apparatuur optimaal kan worden benut. Daartoe heeft het Hof klaarblijkelijk redengevend geacht dat deze diensten overheersend zijn in het geheel van prestaties dat belanghebbende jegens haar cliënten (gebruikers van ICT-apparatuur) verricht en de terbeschikkingstelling van ruimten in de datacenters aan deze cliënten daaraan ondergeschikt is. Op grond daarvan is het Hof kennelijk tot de slotsom gekomen dat de feitelijke bedrijfsuitoefening van belanghebbende waarin de datacenters gebezigd worden niet is aan te merken als handel in en/of exploitatie van onroerende zaken en de datacenters daarom niet hoofdzakelijk dienstbaar waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren door belanghebbende van onroerende zaken in de zin van artikel 4, lid 1, letter a, Wet BRV.”
42. Het vaststellen van de werkzaamheden en het kenmerkende bedrijfsproces bij [O] kan in gevallen als het onderhavige niet vanuit de perceptie van de cliënt worden bezien. Voor gasten van het hotel zal zonder meer duidelijk zijn dat zij met een hotelbedrijf te maken hebben, maar een hotelgast kan, afgaande op het uiterlijk van een ( [J] -)hotel, niet beoordelen welke partijen daarbij betrokken zijn, wie welke taken heeft en wie welke werkzaamheden verricht. Het zou daarom te kort door de bocht zijn om enkel op deze perceptie af te gaan. Ook het uitsluitend kijken naar het economische risico bij de hotelvoering is geen goede maatstaf om het kenmerkende bedrijfsproces te beoordelen, omdat primair gekeken moet worden naar de feitelijke werkzaamheden (zie onder 35). De rechtbank zal daarom primair beoordelen wat de feitelijke werkzaamheden van [O] zijn.
43. Uit de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting is af te leiden dat [O] aan [J] financiële middelen ter beschikking stelt, budgetten voor de werkzaamheden van [J] stelt en de financiële aspecten van het hotel bewaakt. [O] heeft door het sluiten van overeenkomsten (zie ook onder 15):
- bij [J] personeel voor de dagelijkse hotelvoering ingeleend (het personeel
- het management van het hotel en het leiden van het personeel in [U] overgelaten aan managers in dienst bij [J] ;
- [J] ingeschakeld voor de renovatie en het reguliere onderhoud van het hotel;
- [J] verantwoordelijk gemaakt voor het opereren onder en voldoen aan
- [J] verantwoordelijk gemaakt voor het regelen van vereiste vergunningen op naam van en voor rekening van eiseres/ [I] ;
- bij [J] neergelegd de marketing, automatisering, administratie en het vaststellen van de hotel- en restaurantprijzen.
44. Het is weliswaar zo dat eiseres bij financiële beslissingen het laatste woord heeft en dat zij het economische risico van de hotelvoering voor het grootste deel draagt, maar de feitelijke hotelvoering ligt bij [J] . De rechtbank acht op basis van de stukken en verklaringen aannemelijk dat de kennis en kunde voor de hotelvoering berust bij [J] en niet bij eiseres/ [I] . Dit wordt ook duidelijk uit de door [I] en [J] gegeven redenen voor de samenwerking via de managementovereenkomst. [J] had geld nodig voor de reorganisatie. [I] is een vastgoedinvesteerder, die niet de ervaring en niet het personeel heeft om de leiding van en de dagelijkse gang van zaken in een hotel te runnen. Dit ging [J] daarom doen, als ware zij nog zelf eigenaar van het hotel (zie bijvoorbeeld onder 14 en 18). Deze bedoeling van partijen komt in de verdeling van de werkzaamheden tot uitdrukking. [I] bewaakt de investering, de budgetten en het rendement. [J] houdt zich bezig met de hotelvoering.
Voorts wordt voor deze conclusie dat [J] méér doet dan een als derde ingeschakelde manager, steun gevonden in (1) de resultaatafhankelijke beloning die [J] voor haar werkzaamheden ontvangt, (2) het risico dat [J] loopt als budgetten overschreden worden en (3) in het bijzonder de afspraak dat [J] een bedrag van ten hoogste € 15 miljoen zal betalen aan [I] als zij bepaalde doelen niet behaalt. Een als derde ingeschakelde manager zal immers altijd enige beloning voor de uitgevoerde managementwerkzaamheden willen ontvangen en niet het risico willen lopen dat er aan het einde van een jaar niets is verdiend of dat er zelfs betaald moet worden voor de door haar zelf uitgevoerde werkzaamheden.
45. De rechtbank komt aan de hand van de feitelijke werkzaamhedentoets tot het oordeel dat het kenmerkende bedrijfsproces van [O] niet hotelvoering is. Het bedrijfsproces van [O] vertoont kenmerken van bemoeienis met het hotel, maar deze bemoeienis is beperkt en ondergeschikt aan de overheersende activiteiten die zij als investeerder in het hotel verricht. De conclusie is daarom dat de onroerende zaken, als geheel genomen, in elk geval hoofdzakelijk dienstbaar waren aan het exploiteren van die onroerende zaken.
Aangezien aan de doeleis is voldaan, is [O] aan te merken als ozr. De naheffingsaanslag is in zoverre terecht opgelegd.
46. Het is echter tevens in geschil of eiseres een in rechte te beschermen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt waardoor de naheffingsaanslag alsnog vernietigd zou moeten worden.
47. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat in de ruling door [L] aan [J] bevestigd is dat geen sprake was van een ozr en dat hij hierop niet is teruggekomen nadat hij de managementovereenkomst had ontvangen. Zij stelt dat de Belastingdienst volledig geïnformeerd was en dat de transactie conform de gemaakte afspraak is uitgevoerd. [I] was van de ruling op de hoogte en mocht daarop vertrouwen. [I] zocht zelf overleg met de Belastingdienst, maar dat ging over een ander onderwerp, namelijk over een beoogde reorganisatie na het verkrijgen van de aandelen [O] . Verweerder stelt dat geen sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen. [L] beschikte ten tijde van het sluiten van de ruling niet over de managementovereenkomst en hij kon op basis van de aan hem gepresenteerde feiten (inclusief de oude managementovereenkomst) niet voorzien wat de managementovereenkomst inhield. Bij het sluiten van de ruling is benadrukt dat de exploitatie bij de koper ook extra aandacht zou moeten krijgen (zie onder 8).
48. De Belastingdienst is op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden om een gedane toezegging navolging te geven, zelfs als deze navolging in strijd is met de wet. Het moet dan gaan om een als toezegging op te vatten uitlating van de bevoegde inspecteur aan de belastingplichtige, dat aan de regels een bepaalde toepassing zal worden gegeven. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige alle voor die toepassing relevante en juiste gegevens aan de inspecteur heeft verstrekt.
49. In deze zaak gaat het om een uitlating van de Belastingdienst Utrecht, het voor [J] bevoegde kantoor van de Belastingdienst. Die uitlating is gedaan aan [J] . Op die uitlating wil een andere belastingplichtige, eiseres, zich beroepen. Dit terwijl zij onder een ander kantoor van de Belastingdienst (Amsterdam) valt. Ter zitting is door verweerder verklaard dat dit vaker voorkomt. Een verkoper kan de koper dan laten weten hoe de Belastingdienst naar de kwestie kijkt. Wat hier ook van zij, in elk geval is voor het kunnen hebben van een in rechte te beschermen vertrouwen noodzakelijk dat alle relevante en juiste gegevens aan de Belastingdienst zijn verstrekt.
50. De rechtbank is van oordeel dat de (inhoud van de) managementovereenkomst cruciaal was om tot een volledige en juiste beoordeling van de voorgelegde situatie te kunnen komen. Zonder de managementovereenkomst kan immers niet beoordeeld worden welke werkzaamheden door [O] zouden worden uitgeoefend en welke werkzaamheden zouden gaan naar of blijven bij [J] . Een gefundeerd oordeel over de doeleis en daarom ook over het al dan niet kwalificeren als ozr viel zonder die overeenkomst niet te vormen.
51. De informatie die wel is verstrekt over de managementovereenkomst, is niet toereikend. Er had meer informatie over de managementovereenkomst aan de Belastingdienst verstrekt moeten worden om bij eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen te kunnen opwekken dat de uiteindelijk door [I] en [J] tot stand gebrachte situatie door verweerder volledig onder ogen is gezien. Dat er na de overdracht mogelijk een managementovereenkomst met [J] zou zijn, is in de gesprekken met de Belastingdienst wel vermeld, maar voldoende concreet is dit niet geworden. Hoewel het toch voor de hand ligt dat er voorafgaand aan de overdracht een conceptversie moet zijn geweest van deze omvangrijke overeenkomst, is een dergelijk concept niet ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat er altijd al een managementovereenkomst was (de oude managementovereenkomst). Dit was echter een binnen het concern gebruikelijke overeenkomst van aanzienlijk geringere omvang en inhoud dan de (nieuwe) managementovereenkomst. Bovendien is uit de stukken ook niet af te leiden dat [J] duidelijk naar de vormgeving van deze overeenkomst heeft verwezen in het kader van de besprekingen met de Belastingdienst over de verkoop van [O] . Er is slechts in het algemeen over een mogelijke managementovereenkomst gesproken. Daarbij komt dat de koper niet betrokken was bij het overleg en dat niet bekend is gemaakt aan de Belastingdienst wie de koper was. Het gegeven dat de koper geen hotelier was, had erop kunnen duiden dat er een grotere rol voor [J] zou blijven, maar over deze informatie beschikte de Belastingdienst dus ook niet.
52. De Belastingdienst Utrecht kon en hoefde op basis van de ter beschikking gestelde informatie over de overdracht niet meer doen dan bij de akkoordverklaring met de ruling op 29 mei 2013 de kanttekening te plaatsen dat er bij de koper voldoende aandacht voor de exploitatie moest zijn (zie onder 8). Deze kanttekening maakt in elk geval duidelijk dat er geen ongeclausuleerde toezegging gold voor de managementconstructie en dat het zou aankomen op de nadere invulling daarvan.
53. Dat de aan [J] afgegeven ruling vanwege het ontbreken van de informatie over de managementovereenkomst ook daadwerkelijk geen vertrouwen bij eiseres heeft gewekt blijkt bovendien uit de volgende feiten en omstandigheden. [R] vraagt in een e-mailbericht van 1 mei 2013 aan [K] in hoeverre de Belastingdienst op de hoogte is gesteld van het achterblijven van de operationele activiteiten en het personeel bij [J] en of geen overdrachtsbelasting verschuldigd zal zijn als direct na de overdracht ‘the operational business is carved out and transferred back to [J] ’ (blz. 42 van het boekenonderzoek). Vervolgens zoekt [R] in juni 2013 (nadat de ruling getekend was door de Belastingdienst Utrecht) contact met de Belastingdienst Amsterdam om de ozr-vraag namens eiseres aan de orde te stellen.
Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij de Belastingdienst Amsterdam niet hierover benaderde, maar over een ander onderwerp dat zou gaan spelen na de aandelenoverdracht. Dit valt echter niet te rijmen met de stukken van het geding. Hieruit blijkt namelijk dat eiseres juist wel de bevestiging heeft gevraagd dat bij de aandelenoverdracht [O] geen ozr zou zijn (zie onder 9 en 10, hetgeen als stap 1 wordt voorgelegd). Het bevoegde kantoor van de Belastingdienst Amsterdam heeft de gevraagde bevestiging niet gegeven.
54. Ten slotte kan ook het bericht van 31 oktober 2013 van de Belastingdienst Utrecht dat de managementovereenkomst ontvangen en gearchiveerd is niet alsnog dit vertrouwen opwekken. Op dat moment liep immers al de discussie tussen eiseres/ [I] en de Belastingdienst Amsterdam over dezelfde aangelegenheid. In dat licht hoefde de Belastingdienst Utrecht zich daarmee niet meer bezig te houden en zo moet het archiveren dan ook redelijkerwijs worden begrepen. Deze uitlating over het archiveren is niet als een toezegging op te vatten dat daarmee al het voorgaande alsnog akkoord is bevonden.
55. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
56. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
57. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.