In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of een door een vennootschap ingekocht aandeel in een verbonden vennootschap, die vrijwel uitsluitend datacenters exploiteert, kan worden aangemerkt als een fictieve onroerende zaak in de zin van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De belanghebbende, een vennootschap die datacenters exploiteert, had een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan en was in geschil met de Staatssecretaris over de kwalificatie van het ingekochte aandeel.
De Hoge Raad oordeelde dat de bedrijfsuitoefening van de belanghebbende niet wezenlijk verschilde van de exploitatie van een hotelbedrijf, dat volgens de wetgever buiten het bereik van de Wet BRV moet blijven. Het Hof had vastgesteld dat de dienstverlening van de vennootschap, waaronder de garantie van continue stroomvoorziening en databeveiliging, centraal stond in de exploitatie van de datacenters. De Hoge Raad concludeerde dat de feitelijke bedrijfsuitoefening van de belanghebbende niet kan worden aangemerkt als handel in of exploitatie van onroerende zaken, en dat de datacenters niet hoofdzakelijk dienstbaar waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van onroerende zaken.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de kwalificatie van datacenters in het belastingrecht en de toepassing van de Wet BRV.