In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 20 mei 2014, die betrekking had op een informatiebeschikking die was genomen op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De informatiebeschikking was gericht aan de gemachtigde van de belanghebbende en betrof vragen over een rekening in Liechtenstein. De Inspecteur had de belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken, maar de belanghebbende weigerde dit met een beroep op het specialiteitsbeginsel en de geldigheid van de tenaamstelling van de beschikking.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de informatiebeschikking. Het Hof had vastgesteld dat er geen misverstand kon bestaan over de tenaamstelling en dat de beschikking op juiste wijze was bekendgemaakt aan de gemachtigde. De Hoge Raad liet in het midden of de beslissing van het Fürstliches Landgericht in Liechtenstein moest worden gerekend tot het aan Nederland overgedragen materiaal, maar oordeelde dat er geen rechtsregel was die het Hof verhinderde om kennis te nemen van deze beslissing. De middelen van de belanghebbende faalden, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.
De Hoge Raad bepaalde dat de termijn van zes weken voor de belanghebbende om te voldoen aan de vragen in de informatiebeschikking aanvangt op de dag na de verzending van het arrest. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.