ECLI:NL:RBNHO:2021:1793

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2265
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake handhaving en ontheffingen in het kader van het project Bloemendalerpolder

Op 4 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen Stichting Flora & Faunabescherming en de gedeputeerde staten van Noord-Holland. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de invordering van een verbeurde dwangsom. Eiseres had verzocht om handhavend optreden tegen GEM Bloemendalerpolder Beheer C.V. vanwege vermeende overtredingen van de Wet natuurbescherming (Wnb) en de aan GEM verleende ontheffingen. De rechtbank oordeelde dat de aan GEM verleende totaal-, compensatie- en veegontheffing als vaststaand gegeven moeten worden beschouwd. Eiseres had betoogd dat GEM in strijd met de voorschriften handelde door dieren te verplaatsen naar gebieden die niet als compensatiegebied zijn aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Waterlandtak, waarnaar dieren werden verplaatst, functioneel is en dat de voorschriften van de ontheffingen niet zijn overtreden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op het verzoek tot invordering van de dwangsom, waardoor het bestreden besluit op dat punt niet deugde. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met betrekking tot de invordering van de dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2265

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2021 in de zaak van tussen

Stichting Flora & Faunabescherming, te Amsterdam, kantoorhoudende te Weesp, eiseres
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

gemachtigde: ing. J.C. Vogel, Afdelingsmanager Toezicht en Handhaving bij de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
GEM Bloemendalerpolder Beheer C.V., te Amsterdam
gemachtigde: mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiseres van 17 juli 2019 afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen bij uitspaak van 12 juni 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:4276).
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2020 op zitting behandeld. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] ( [functie] ) en [naam 2] ( [functie] ), vergezeld van [naam 3] , ecoloog , als onderzoeker verbonden aan de universiteit [plaats] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. [naam 4] en [naam 5] bsc, ecoloog , beiden in dienst van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. Namens de derde-partij zijn verschenen
[naam 6] , [functie] , alsmede [naam 7] , [functie] , en [naam 8] , [functie] , beiden gedetacheerd namens de aandeelhouders, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Derde-partij heeft tevens meegebracht [naam 9] , ecoloog, werkzaam bij [naam 10] .

Overwegingen

Ontheffingen 1 november 2017, 10 april 2018 en 31 juli 2019
1.1
De derde-partij (hierna: GEM) realiseert het project ‘Bloemendalerpolder’. Dit project voorziet in de realisatie van 2750 woningen met bijbehorende voorzieningen in de Bloemendalerpolder. Dit gebied ligt ten zuidoosten van Amsterdam, tussen Weesp en Muiden. Het totale oppervlak van de Bloemendalerpolder bedraagt circa 300 ha. Ten behoeve van het project heeft verweerder aan GEM een aantal ontheffingen verleend van de verbodsbepalingen als opgenomen in de Wet natuurbescherming (Wnb), waaronder die van 1 november 2017 (hierna: de totaalontheffing), 10 april 2018 (hierna: de compensatieontheffing) en 31 juli 2019 (hierna: de veegontheffing).
1.2.1
De totaalontheffing is verleend voor de realisatie van het project Bloemendalerpolder en ziet op de gronden die, op de bij dat besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, zijn gelegen in het aangegeven oranje vlak en op de eveneens in oranje aangegeven ontsluitingsweg en watergangen. Op deze gronden wil GEM de woningen bouwen en daarbij horende infrastructuur aanleggen. Aan de totaalontheffing is als voorwaarde verbonden dat binnen en buiten de Bloemendalerpolder een compensatiegebied van totaal circa 200 ha wordt gehandhaafd, althans gerealiseerd voor de (bedreigde) dier(soort)en. Circa 100 ha zal worden gerealiseerd binnen de Bloemendalerpolder. Dit compensatiegebied is op tekeningen van GEM onderverdeeld in drie delen: D3, het meest westelijke deel, dat door een ontsluitingsweg wordt onderscheiden van D2. De rest van het compensatiegebied zal worden gerealiseerd ten noorden van de (nieuwe) rijksweg A1. Dat zal met het compensatiegebied binnen de Bloemendalerpolder via compensatiegebied deel D1 verbonden zijn en ook verbonden zijn met de zogenaamde Waterlandtak. Aan de draagkracht van het compensatiegebied als leefgebied voor de (bedreigde) diersoorten is een factor verbonden. Aan de (oude) situatie, bij (intensief) gebruik van de polder voor agrarische doeleinden is die factor 1. Als die gronden niet langer intensief agrarisch in gebruik zijn is die factor 2. Om die gronden een factor 3 toe te kunnen kennen dienen inrichtingsmaatregelen te worden getroffen om die gronden nog meer geschikt te maken als leefgebied voor de (bedreigde) diersoorten.
1.2.2
GEM heeft in het kader van de veegontheffing de notitie “Uitgangspunten boekhouding natuurcompensatie” van 28 februari 2019, opgesteld door [naam 11] (de hectareboekhouding) ingebracht op grond waarvan zij heeft vastgelegd en bijhoudt welk deel van de polder zij voor haar bouwproject heeft onttrokken aan het leefgebied van de (bedreigde) diersoorten en welke draagkrachtfactor aan de resterende gronden kan worden toegekend.
1.2.3
Eiseres heeft tegen de totaalontheffing geprocedeerd. Bij uitspraak van 16 juli 2018 heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2018:60128). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak bij uitspraak van 8 mei 2019 bevestigd (ECLI:NL:RVSL:2019:1491). Daarmee is de totaalontheffing van onherroepelijk geworden.
1.3
De compensatieontheffing ziet op de uitvoering van enkele inrichtingsmaatregelen in het onbebouwd blijvende deel van de Bloemendalerpolder teneinde die gronden (meer) geschikt te maken als leefgebied te dienen voor de (beschermde) dieren die niet langer in de onder 1.2.1 bedoelde, te bebouwen gronden kunnen leven en uit die gebieden moeten worden verplaatst.
Eiseres heeft ook tegen deze ontheffing geprocedeerd. Bij uitspraak van 11 maart 2020 heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2020:11485). Bij uitspraak van 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2737) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is ook de compensatieontheffing onherroepelijk geworden.
1.4
De veegontheffing voorziet in een aanvulling op de totaalontheffing. Bij de veegontheffing heeft verweerder alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing integraal van toepassing verklaard op de locaties:
1) de bouwlocatie gemeentewerf (locatie 1 op de kaart behorende bij de veegontheffing);
2) de bouwlocatie stadspark (locatie 5 op de kaart behorende bij de veegontheffing);
3) het tracé van de ontsluitingsweg inclusief transitiestrook (locatie 8 op de kaart behorende bij de veegontheffing);
4) de transitiestrook voor de woningbouw (locatie 9 op de kaart behorende bij de veegontheffing) en het direct ten zuiden daarvan gelegen projectgebied.
Eiseres procedeert ook tegen de veegontheffing. Bij uitspraak van heden (HAA 20/3077) heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen deze ontheffing ongegrond verklaard.
1.5
Met genoemde ontheffingen heeft verweerder - kort samengevat - onder voorwaarden ontheffing verleend van de verboden genoemd in:
- artikel 3.5, eerste lid, Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vangen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, eerste lid, Wnb voor zover het betreft het (opzettelijk) doden van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, tweede lid, Wnb voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, derde lid, Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vernielen en rapen van eieren van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, vierde lid, Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.6, tweede lid, Wnb voor zover het betreft het onder zich hebben en vervoeren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de ringslang, wezel en hermelijn;
- artikel 3.34, eerste lid, Wnb voor het uitzetten van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren.
1.6
Aan de genoemde ontheffingen zijn diverse voorschriften verbonden, waaronder:
Totaalontheffing
Voorschrift 18: De biotopen en natuurtypen die in het compensatiegebied zijn en worden ontwikkeld, dienen te worden gerealiseerd conform de inrichtingsplannen (zie bijlagen bij dit besluit) en te voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde soorten aan hun biotoop stellen.
Voorschrift 19: Alvorens de beschermde soorten naar (delen van) het compensatiegebied worden verplaatst, dienen deze gebieden functioneel te zijn en te voldoen aan de eisen gesteld onder voorschrift 18.
Voorschrift 30: Bij het afvangen van amfibieën in geschikt landbiotoop dient te worden gewerkt conform de methode zoals is beschreven in het ecologisch werkprotocol en is bijgevoegd bij onderhavige beschikking.
Compensatieontheffing
Voorschrift 23. Het compensatiegebied dient te worden ingericht overeenkomstig de bij de aanvraag gevoegde ‘inrichtingsschets compensatiegebied’ en voorts te voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde soorten aan hun biotoop stellen.
Veegontheffing
Bij de veegontheffing zijn alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing integraal van toepassing verklaard op de vier in de veegontheffing genoemde (hiervoor aangehaalde) locaties.
Verweerder heeft bij de veegontheffing verder voorschrift 13 van de totaalontheffing gewijzigd, zodat die thans luidt:
Voorschrift 13: Bij de aanleg of aanpassing van wegen en watergangen in het compensatiegebied mag het daarvoor benodigde werkgebied niet breder zijn dan:
a. de totale breedte van de weg inclusief de wegberm, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst;
b. de totale breedte van de watergang inclusief oever, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst.
Eerdere aan GEM verleende ontheffingen, een aan GEM opgelegde last onder dwangsom en een invorderingsbesluit met betrekking tot die last
1.7.1
In verband met het project “Bloemendalerpolder” zijn voorafgaand aan de totaal- en veegontheffing nog ontheffingen verleend op 21 augustus 2015, 17 juli 2017 (voor bouwveld 1B1, ten aanzien van de rugstreeppad, geldig tot en met 16 juli 2022) en op 28 augustus 2017 (voor de bouwvelden 1A uitbreiding schoollocatie, 1B2, 2A1 en 4A, ten aanzien van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren, geldig tot en met 30 oktober 2017).
Bij eerstgenoemde ontheffing van 21 augustus 2015 is aan GEM onder voorschriften ontheffing verleend op grond van artikel 75, derde lid, van de toenmalige Flora- en faunawet van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de heikikker en de rugstreeppad. Het gebied waarvoor de ontheffing geldt, betreft het plangebied voor de realisatie van het project “Werkweg en bouwrijpmaken fase 1 Bloemendalerpolder” gelegen ten noorden van de Leeuwenveldseweg te Weesp in de Bloemendalerpolder, één en ander zoals is weergegeven in figuur 1 van het bij de aanvraag gevoegde rapport “Activiteitenplan Werkweg en fase 1 Bloemendalerpolder” van 18 december 2014. Deze ontheffing is verleend voor het tijdvak 21 augustus 2015 tot en met 1 april 2019.
De ontheffing van 28 augustus 2017 is verleend om de bouwvelden 1B2, 2A1, 4A ,1A en de uitbreiding van de schoollocatie vrij te maken en vrij te houden van de aanwezige beschermde diersoorten heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren. De ontheffing maakte het onder meer mogelijk in de genoemde gebieden amfibieschermen te plaatsen, heikikkers, rugstreeppadden en platte schijfhorens weg te vangen en te verplaatsen en ook om de voortplantings- of rustplaatsen van de platte schijfhoren te verstoren en de eieren van die soort te verplaatsen.
1.7.2
Bij besluit van 6 juni 2017 (hierna ook: de last) heeft verweerder GEM gelast om geen werkzaamheden in de Bloemendalerpolder uit te voeren buiten het gebied waarvoor (eerder) ontheffing is verleend tot GEM in het bezit zou zijn van een geldige ontheffing in het kader van de Wnb of van een schriftelijke verklaring van verweerder dat een ontheffing in het kader van de Wnb niet noodzakelijk is om herhaaldelijke overtreding van artikel 3.5, eerste, tweede en vierde lid en artikel 1.11 van de Wnb te voorkomen. De aan de last verbonden dwangsom bedraagt € 200.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 1.000.000,-. De aan de last verbonden begunstigingstermijn liep tot 8 juni 2017. De in dit besluit genoemde verleende ontheffing betreft de bij besluit van 21 augustus 2015 aan GEM verleende ontheffing.
1.7.3
Bij besluit van 9 april 2018 (hierna: het invorderingsbesluit) heeft verweerder een bedrag van € 200.000,- van GEM ingevorderd omdat in strijd met de opgelegde last in fase 1A Uitbreiding schoollocatie (op een strook naast bouwveld 1A en in een strook tussen bouwvelden 1A en 2A) de daar aanwezige sloot zou zijn gedempt en een perceel veenweidegebied zou zijn voorbelast met zand zonder dat hiervoor ontheffing was verleend dan wel een verklaring was gevraagd dat geen ontheffing noodzakelijk was. Bij uitspraak van 30 december 2019 heeft deze rechtbank het invorderingsbesluit herroepen (ECLI:NL:RBNHO:2019:10884).
Verzoek om handhaving en (verdere)invordering verbeurde dwangsommen
1.8
Bij verzoek van 19 juli 2019 heeft eiseres verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen GEM in verband met overtredingen van de Wnb. Zij heeft verder gevraagd om (verdere) invordering van verbeurde dwangsommen als gevolg van overtreding van de aan GEM opgelegde last. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Voor de rechtbank als vaststaand geldende gegevens
1.9.1
De aan GEM verleende totaal-, compensatie- en veegontheffing moeten in het kader van deze procedure als een vaststaand gegeven worden beschouwd. Die besluiten liggen thans niet ter toetsing in rechte voor. Indien en voor zover de door eiseres in beroep naar voren gebrachte gronden zien op de juistheid van de inhoud van deze ontheffingen, vallen deze argumenten buiten de reikwijdte van de onderhavige procedure.
Uitbreidingen verzoek om handhaving
1.9.2
De rechtbank overweegt verder het volgende. Het door eiseres ingediende handhavingsverzoek behelst een groot aantal deelverzoeken/redenen waarom verweerder volgens eiseres tegen GEM handhavend zou moeten optreden. De rechtbank heeft geconstateerd dat eiseres haar deelverzoeken om handhaving in de bezwaar- en ook de beroepsprocedure veelvuldig heeft aangevuld met andere redenen die volgens eiseres nopen tot handhavend optreden. De rechtbank laat deze uitbreidingen van het initieel door eiseres ingediende handhavingsverzoek geheel buiten bespreking, omdat de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer kan worden uitgebreid. [1] Voor de leesbaarheid van de uitspraak zullen de door de rechtbank geconstateerde uitbreidingen ook niet (alle) worden benoemd. Overzichtelijk is het dossier allerminst. Indien en voor zover eiseres met haar aanvullingen heeft beoogd nieuwe handhavingsverzoeken bij verweerder in te dienen, zal zij dit alsnog bij afzonderlijk schrijven aan verweerder kenbaar moeten maken.
Strijd met voorschrift 19 van de totaalontheffing - deel I
2.1
Eiseres heeft zich in haar handhavingsverzoek allereerst op het standpunt gesteld dat GEM in strijd handelt met voorschrift 19 van de totaalontheffing. Eiseres voert aan dat GEM ten behoeve van haar project begonnen is met het afvangen van dieren en met het onbruikbaar maken als leefgebied van delen van de polder. GEM houdt zich daarbij volgens eiseres niet aan het door de Afdeling in de uitspraak over de totaalontheffing goedgekeurde compensatiemodel en ook niet aan het tijdpad voor de inrichting van de compensatiegebieden, zoals dat is beschreven in het werkprotocol. GEM heeft er geen zorg voor gedragen dat in de compensatiegebieden waarnaar de dieren zijn uitgeplaatst, (tijdig) een draagkrachtverhoging heeft plaatsgevonden. Zo zijn onder meer gerealiseerde watergangen niet functioneel en zijn grote delen van het gebied niet uit agrarisch beheer gehaald.
2.2
Verweerder wijst er op dat de Afdeling in de uitspraak over de totaalontheffing (ECLI:NL:RVS:2019:1491) met de in de totaalopheffing (en daarmee ook met de in de veegontheffing) neergelegde wijze van compenseren heeft ingestemd. De Afdeling heeft in dat verband geoordeeld dat in de voorschriften 18 en 19 afdoende tot uiting komt dat het onttrekken van meer gronden aan het leefgebied van de beschermde soorten in het projectgebied moet worden voorafgegaan door uitplaatsing van deze soorten naar voor hen geschikt compensatiegebied. Niet is vereist dat het compensatiegebied geheel is ingericht voordat soorten worden verplaatst naar delen daarvan. Uit de door GEM in het kader van de veegontheffing ingebrachte hectareboekhouding, blijkt dat er ten tijde van het uitschermen van de nieuw af te vangen gebieden steeds voldoende compensatiegebied aanwezig was. Verweerder ziet geen reden om aan de juistheid van deze hectareboekhouding te twijfelen. Eiseres heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de watergangen niet als gebied met factor 3 functioneren. Verweerder stelt verder dat het deel van het compensatiegebied dat nog in normaal agrarisch gebruik is, in de hectareboekhouding meetelt als gebied met factor 1. Gebieden waar het normale agrarisch gebruik is beëindigd, het beheer is geëxtensiveerd en op de soorten is afgestemd, tellen mee als gebied met factor 2 dan wel 3. Om deze gebieden geschikt te houden voor de beschermde soorten moet ook daar beheerd en dus gemaaid worden. Dat beheer vormt geen overtreding van de regels uit de Wnb of de voorschriften van die zijn verbonden aan de ontheffingen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing (ECLI:NL:RVS:2019:1491) staat verder vast dat de totale oppervlakte van het compensatiegebied binnen en buiten de polder tezamen groter is dan 200 ha. Desgevraagd heeft GEM in het kader van de veegontheffing aan verweerder bericht dat uit de ontheffingstekening van 29 maart 2019 blijkt dat er 113,9 ha compensatiegebied zal worden gerealiseerd en dat 184,5 ha zal worden bebouwd. In de hectareboekhouding is ook op grond van deze tekening aangeven dat er ten tijde van het uitschermen van de nieuw af te vangen gebieden voldoende geschikt compensatiegebied aanwezig was.
2.3
In beroep stelt eiseres dat de werkprotocollen zoals benoemd in de ontheffingen niet worden gevolgd. De inrichting van de compensatiegebieden was immers niet gereed op de in de protocollen genoemde data. Verder worden sommige compensatiegebieden nog steeds agrarisch gebruikt en zijn de noodzakelijke inrichtingsmaatregelen en kwaliteitsverbeteringen niet gerealiseerd. Volgens eiseres stemt de in de hectareboekhouding veronderstelde draagkrachtverhoging niet overeen met de werkelijke situatie in het veld, ook niet voor wat betreft de veronderstelde kwaliteitsverhoging van de diverse deelgebieden. Voorts zijn de ontwikkelingen van de gebieden onvoldoende gemonitord. Daarbij komt dat verweerder heeft erkend dat compensatiegebied D1 (nog) niet voldoet aan de eis dat de draagkracht met een factor 2 is verhoogd, en ook heeft erkend dat daar nog steeds sprake is van agrarisch gebruik. Er zijn kortom grote delen leefgebied onttrokken, terwijl niet voldoende compensatiegebied voorhanden was.
2.4
Verweerder wijst er in het verweerschrift (nog) op dat niet alle percelen in het te realiseren compensatiegebied al tot het compensatiegebied behoren. De percelen die (nog) niet tot het compensatiegebied behoren worden nog (intensief) agrarisch gebruikt. Ten tijde van het handhavingsverzoek waren nog niet alle inrichtingsmaatregelen genomen, waarmee ook rekening is gehouden in de hectareboekhouding, aldus verweerder.
2.5
Zoals onder 1.91 is overwogen, kan eiseres in onderhavige zaak niet opkomen tegen de wijze van compenseren zoals deze is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing.
De stelling van eiseres dat GEM in strijd heeft gehandeld met voorschrift 19 van de totaalontheffing omdat GEM zich niet heeft gehouden aan het in het werkprotocol beschreven tijdpad, faalt. In voorschrift 19 is bepaald dat de gebieden waarnaar dieren verplaatst worden dienen te voldoen aan de eisen van voorschrift 18. Een tijdspad is in dat voorschrift niet genoemd. Dat het in het werkprotocol voorgenomen tijdpad niet wordt gehaald, vormt dan ook geen overtreding van voorschrift 19. Verder is het niet halen van het tijdspad ook op zichzelf geen reden tot handhaving over te gaan, omdat met dat tijdspad geen in de Wnb genoemd belang gediend wordt en dat dus niet tot de kern van de ontheffing behoort.
Ook de stelling van eiseres dat GEM in strijd met voorschrift 19 heeft gehandeld door dieren te verplaatsen voordat het gebied waarheen werd verplaatst daarvoor geschikt was slaagt niet. Verweerder heeft zich bij beoordeling van het handhavingsverzoek gebaseerd op de door GEM in het kader van de veegontheffing ingebrachte hectareboekhouding. Een bestuursorgaan mag afgaan op het advies van een door een partij ingeschakelde deskundige, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. [2] De rechtbank is van oordeel dat verweerder op de hectareboekhouding heeft mogen afgaan. Die boekhouding wordt gevoerd door het bureau [naam 11] dat ter zake als deskundig kan worden aangemerkt. Daarnaast is de redenering daarin begrijpelijk en volgen de daarin genoemde conclusies uit die redenering. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat de daarin veronderstelde draagkrachtverhoging niet overeenkomt met de werkelijke situatie in het veld. Niet is immers in geschil dat GEM op basis van de compensatieontheffing eerder was begonnen met het geschikter maken van delen van het beoogde compensatiegebied als leefgebied voor de (bedreigde) diersoorten. Eiseres lijkt met haar stelling en het door haar aangedragen beeldmateriaal voorts te miskennen dat niet alle percelen buiten het thans voor het bouwproject in gebruik genomen gebied uiteindelijk tot het compensatiegebied zullen gaan behoren. Verweerder heeft in de besluitvorming en het verweerschrift verder afdoende gemotiveerd dat in de hectareboekhouding rekening is gehouden met percelen die niet tot het compensatiegebied zullen gaan behoren, percelen die daarin wel liggen maar waarop het agrarisch beheer nog niet is beëindigd, en de omstandigheid dat in de compensatiegebieden nog niet alle inrichtingsmaatregelen zijn genomen. Kortom, eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat de wegingsfactoren onjuist zijn toegepast.
In het primaire besluit heeft verweerder aan de hectareboekhouding ontleend dat op dat moment circa 133 ha aan de leefgebieden voor de (bedreigde) diersoorten werd onttrokken. Op dat moment werd circa 54 ha overig gebied in de polder een draagkrachtfactor 2 toegekend vanwege de beëindiging van het (intensief) agrarisch gebruik en circa 39 ha een factor 3 omdat daar compensatiemaatregelen waren getroffen. De compensatiewaarde was dus in totaal ook circa 133 ha. Op dat moment was dus geen sprake van overtreding van de voorschriften 18 en 19. Nu uit de hectareboekhouding verder volgt dat
ten tijde van het uitschermen en afvangen in nieuwe gebieden steeds voldoende compensatiegebied aanwezig was, heeft verweerder in het door eiseres gestelde geen aanleiding hoeven zien om wegens overtreding van voorschrift 19 van de totaalontheffing handhavend op te treden.
Strijd met voorschrift 19 van de totaalontheffing, deel II
3.1
In haar verzoek om handhavend op te treden stelt eiseres verder dat GEM ook door het uitzetten van de platte schijfhoren naar de Waterlandtak handelt in strijd met voorschrift 19 van de totaalontheffing. Deze dieren mogen, aldus eiseres, volgens dit voorschrift alleen worden verplaatst naar compensatiegebied. De Waterlandtak maakt daarvan geen onderdeel uit.
3.2
Verweerder stelt dat de Waterlandtak een natuurgebied is, aangelegd als compensatie(gebied) voor de verbreding van de A1. De Waterlandtak is bij de aanleg geschikt gemaakt voor de soorten uit de Bloemendalerpolder. GEM heeft invloed op de inrichting van het gebied door een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen GEM en de provincie Noord-Holland. Verweerder wijst er verder op dat de Afdeling in de uitspraak over de totaalontheffing heeft overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het compensatiegebied ondeugdelijk is en dat de Waterlandtak niet als verbindingszone kan dienen. Eiseres heeft niet aangetoond dat de Waterlandtak niet functioneel is voor de platte schijfhoren en dat door het verplaatsen van deze soort naar de Waterlandtak de totaalontheffing wordt overtreden, aldus nog steeds verweerder.
3.3
In beroep stelt eiseres in aanvulling op haar verzoek dat niet is aangetoond dat GEM invloed heeft gehad op de inrichting van de Waterlandtak. Het besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. De Waterlandtak vormt geen onderdeel van het compensatiegebied en is ook ongeschikt als compensatiegebied vanwege de afwijkende (water-)zuurgraad.
3.4
Daargelaten de juistheid van de stelling van verweerder dat GEM invloed heeft gehad op de inrichting van de Waterlandtak heeft verweerder in de totaalontheffing expliciet beschreven dat de gebieden ten noorden van de A1 worden verbonden met de Bloemendalerpolder. Daarbij geldt dat de Afdeling in de uitspraak over de totaalontheffing heeft overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het compensatiegebied ondeugdelijk is en dat de Waterlandtak niet als verbindingszone kan dienen. Na de verwerping van de hoger beroepsgrond over de chemische samenstelling van het water in de Waterlandtak in laatstgenoemde uitspraak is uitgangspunt dat de bodems in de Waterlandtak weliswaar zanderig zijn, maar dat verweerder afdoende had gemotiveerd dat niettemin de chemische samenstelling van het water in de Waterlandtak gelijk is aan het water in de Bloemendalerpolder. [3] De rechtbank ziet geen grond de in de hiervoor aangehaalde uitspraken gedane constatering niet te volgen dat de chemische samenstelling van het water in de Waterlandtak gelijk is aan dat in de Bloemendalerpolder, zodat daarin geen grond is gelegen voor het oordeel dat de Waterlandtak niet zou zijn aan te merken als functioneel leefgebied voor de platte schijfhoren. Van een overtreding van voorschrift 19 is derhalve ook op dit onderdeel geen sprake.
Strijd met voorschrift 30 van de totaalontheffing
4.1
Eiseres heeft gesteld dat GEM in strijd met voorschrift 30 van de totaalontheffing [4] exemplaren van de heikikker verplaatst naar gebieden buiten de Bloemendalerpolder. Volgens dit voorschrift dient het uitzetten van exemplaren van de heikikker te geschieden conform het ecologisch werkprotocol. Dat houdt onder meer in dat dieren alleen mogen worden uitgezet naar gebieden in de Bloemendalerpolder, aldus eiseres.
4.2
Verweerder heeft zich gesteld dat het compensatiegebied zich zowel binnen als buiten de Bloemendalerpolder bevindt. Voordat beschermde soorten naar delen van het compensatiegebied worden verplaatst, dienen deze functioneel te zijn en moeten zij voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 18. In voorschrift 30 is voorgeschreven dat de methode van afvangen zoals beschreven in het werkprotocol moet worden gevolgd.
4.3
Eiseres wijst er in beroep op dat in het werkprotocol het afvangen en uitplaatsen onlosmakelijk met elkaar samenhangen en dat ook de Afdeling heeft overwogen dat indien de werkzaamheden worden uitgevoerd conform het werkprotocol er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop de totaalontheffing ziet. Daarbij komt dat de gebieden buiten de Bloemendalerpolder niet voldoen aan voorschrift 18. De samenstelling van het water ten noorden van de A1 is, aldus eiseres, ongeschikt voor de heikikker.
4.4
De beroepsgrond faalt. GEM heeft voorschrift 30 van de totaalontheffing niet overtreden. In dat voorschrift is bepaald dat bij het afvangen van amfibieën de in het ecologisch werkprotocol beschreven methode moet worden gevolgd. Geen van de voorschriften in het werkprotocol schrijft de locaties voor waarnaar de dieren kunnen worden verplaatst. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat daarvoor de totaalontheffing bepalend is. Op grond van deze ontheffing kunnen de betreffende soorten worden verplaatst naar het compensatiegebied. De omstandigheid dat in het werkprotocol meermaals wordt aangegeven dat dieren moeten worden verplaatst naar een ander deel van de Bloemendalerpolder, doet aan het voorgaande niet af. De voorschriften in de vergunning zijn dienaangaande leidend. De vermelding in het protocol houdt verband met de voorgeschreven wijze van compenseren en in mindere mate met het compensatiegebied.
Strijd met voorschrift 23 van de compensatieontheffing
5.1
Volgens eiseres is het realiseren van voorzieningen zoals onder meer een watergang, een tweede ontsluitingsweg, een langzaam-verkeerweg, diverse fietspaden, wandelpaden, uitlaatplaatsen voor honden alsmede bruggen in de compensatiegebieden in strijd met voorschrift 23 van de compensatieontheffing. Realisatie van deze voorzieningen doet afbreuk aan de kwaliteit en de kwantiteit van het compensatiegebied.
5.2
Volgens verweerder is geen sprake van een overtreding van voorschrift 23 van de compensatieontheffing, en evenmin van het nagenoeg gelijkluidende voorschrift 18 van de totaal(- en veeg)ontheffing, omdat deze ontheffingen niet zijn verleend voor de recreatieve voorzieningen waarop eiseres doelt. De voorzieningen worden ook nog niet aangelegd. GEM zal eerst moeten aantonen dat met het aanleggen van infrastructuur - waarvoor nog geen ontheffing is verleend - voldoende functioneel compensatiegebied aanwezig overblijft.
De door eiseres genoemde watergang is onderdeel van de kanoroute. Deze kanoroute is ingetekend op de plankaart behorend bij de totaalontheffing, zodat de ontheffing daarop ook ziet. De kanoroute maakt gelet op de op genoemde plankaart ingetekende route verder geen onderdeel uit van het compensatiegebied. Voorschrift 23 kan dienaangaande dus niet overtreden worden.
5.3
In beroep stelt eiseres in aanvulling op haar verzoek om handhaving dat het realiseren van recreatieve voorzieningen en het agrarisch gebruik in de compensatiegebieden strijd oplevert met de door haar genoemde voorschriften uit de totaal- en compensatieontheffing. Gelet op de totale oppervlakte van de geplande recreatieve voorzieningen doen deze afbreuk aan de compensatiegebieden. De transitiestroken en de tweede ontsluitingsweg vormen onderdeel van de voorgenomen voorzieningen. Deze gebieden betreffen geen habitat en voldoen niet aan de biotoopkenmerken en doen reeds daarom afbreuk aan de compensatiegebieden. Eiseres betwist dat de kanoroute bij de totaalontheffing is ontheven. De watergang zou juist dienst doen als ecologische verbindingszone tussen verschillende delen van het compensatiegebied. Omdat de vaart niet is ingetekend in de compensatieontheffing, is sprake van een overtreding van artikel 23 van die ontheffing. De afwaterende functie van de watergang voor de woonwijk heeft ernstige nadelige gevolgen voor het gehele compensatiegebied omdat de watergang door alle deelgebieden loopt. De watergang is voor de heikikker en platte schijfhoren ongeschikt leefgebied. Realisatie daarvan leidt dus tot beschadiging of vernieling van functioneel leefgebied van deze soorten waardoor exemplaren van deze dieren opzettelijk zullen worden gedood. Het gebruik van de infrastructurele voorzieningen in de compensatiegebieden zal ook leiden tot het opzettelijk verstoren en doden van de betrokken beschermde soorten. Ook de wijziging van omvang en ligging van het compensatiegebied levert overtreding op van voorschrift 23 van de compensatieontheffing alsmede voorschrift 18 van de totaalontheffing, aldus eiseres.
5.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voor realisatie van de ontsluitingsweg, de (tijdelijke) transitiestroken, de kanoroute en de wijziging van de omvang en de ligging van het compensatiegebied ontheffingen zijn verleend, te weten de totaalontheffing en de veegontheffing. De totaalontheffing is onherroepelijk geworden en het beroep gericht tegen de veegontheffing is bij uitspraak van heden van deze rechtbank ongegrond verklaard. Zoals hiervoor overwogen moeten de aan GEM verleende totaal- en veegontheffing in het kader van deze procedure als een vaststaand gegeven worden beschouwd. De betreffende gronden maken daarom permanent dan wel tijdelijk geen onderdeel uit van het compensatiegebied. Dit maakt dat voor zover het deze gronden betreft van een overtreding van voorschrift 23 van de compensatieontheffing geen sprake kan zijn.
Verweerder heeft verder afdoende gemotiveerd dat de aanleg van recreatieve voorzieningen ten tijde van het verzoek om handhaving en de daarop volgende besluitvorming, onvoldoende concreet is om daartegen preventief handhavend te kunnen optreden. Eiseres heeft dit ook niet gemotiveerd weerlegd. De stelling van eiseres dat door een afwaterende functie van de watergang leefgebied zal worden beschadigd en vernield en soorten zullen worden gedood, en haar stelling dat het gebruik van infrastructurele voorzieningen in compensatiegebieden zal leiden tot opzettelijk doden en verstoren van soorten heeft eiseres onvoldoende onderbouwd. Onvoldoende is derhalve onderbouwd dat die overtredingen klaarblijkelijk dreigen.
Faunaschermen geplaatst buiten de grenzen van de totaalontheffing
6.1
Eiseres stelt verder dat haar is gebleken dat de recent geplaatste faunaschermen ten behoeve van de ontsluitingsweg buiten de grenzen van de reikwijdte van de totaalontheffing zijn geplaatst. Door de plaatsing van de faunaschermen is een groter gebied aan het leefgebied onttrokken dan op grond van de totaalontheffing is toegestaan. Dit betekent ook dat de gerealiseerde compensatie ontoereikend is.
6.2
De rechtbank overweegt met verweerder dat in het plaatsen van faunaschermen langs de ontsluitingsweg reeds is voorzien bij de totaalontheffing. Omdat de voorbelasting voor deze weg in verband met de bodemgesteldheid breder moest worden uitgevoerd dan voorzien, is bij de veegontheffing een aanvullende ontheffing verleend. In de omstandigheid dat de faunaschermen zijn gerealiseerd voordat de veegontheffing was verleend hoeft verweerder evenwel geen aanleiding te zien om alsnog handhavend op te treden tegen GEM. Zoals hiervoor overwogen moet de aan GEM verleende veegontheffing in het kader van deze procedure als een vaststaand gegeven worden beschouwd. Nu deze ten tijde van het primaire besluit was verleend, bestond voor verweerder reeds om die reden geen aanleiding (meer) handhavend op te treden. De rechtbank overweegt in dit verband verder dat verweerder onder verwijzing naar de hectareboekhouding genoegzaam heeft gemotiveerd dat er ten tijde van het uitschermen van de nieuw af te vangen gebieden voldoende geschikt compensatiegebied aanwezig was. Daarbij geldt dat in de hectareboekhouding de gehele oppervlakte binnen de schermen, dus ook de oppervlakte binnen de schermen van de ontsluitingsweg waar het eiseres bij deze beroepsgrond om te doen is, (voorlopig) niet zijn meegerekend bij de gebieden die bij het compensatiegebied horen.
Opzettelijk doden door uitplaatsen soorten naar gebieden ten noorden van de A1 en faciliteren migratieroutes
7.1
Eiseres stelt dat het uitplaatsen van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, ringslang en algemene soorten amfibieën naar de gebieden ten noorden van de A1 en het faciliteren van migratieroutes zal leiden tot het opzettelijk doden van exemplaren van deze soorten. Met name vanwege homing-gedrag zullen (verkeers)slachtoffers vallen van de heikikker en de rugstreeppad omdat langs de migratieroutes geen permanente geleidingsschermen langs de wegen zijn geplaatst.
7.2
De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat voor het verplaatsen van beschermde soorten naar het compensatiegebied, daaronder begrepen de gebieden gelegen ten noorden van de A1, ontheffing is verleend. Daargelaten de discussie tussen partijen over het al dan niet bestaan van homing-gedrag van (onder meer) de heikikker, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in het primaire besluit ter zake van de platte schijfhoren en in het verweerschrift ten aanzien van de andere door eiseres genoemde soorten aangegeven dat van het verplaatsen van deze soorten naar de compensatiegebieden gelegen ten noorden van de A1 vooralsnog geen sprake is. Het faciliteren van de migratieroute gebeurt pas in de toekomst. Nu eiseres haar vrees op overtreding van de Wnb niet nader heeft geconcretiseerd, heeft verweerder naar aanleiding van haar verzoek geen aanleiding hoeven zien ter zake handhavend op te treden.
Opzettelijk doden door uitplaatsen van soorten naar wateren ten noorden van de A1
8.1
Eiseres stelt verder dat het verplaatsen van exemplaren heikikker, eieren van de heikikker en platte schijfhoren naar de wateren ten noorden van de A1 zal leiden tot het opzettelijk doden van deze exemplaren omdat de chemische samenstelling van het water in de gebieden ten noorden van de A1 sterk afwijkt van de chemische samenstelling van het water in de Bloemendalerpolder. Eiseres wijst ter onderbouwing van haar verzoek op het e-mailbericht van 26 april 2019 van [naam 13] , werkzaam bij Waternet.
8.2
Verweerder stelt dat de totaalontheffing de verplaatsing van genoemde soorten naar gebieden buiten de Bloemendalerpolder mogelijk maakt. GEM heeft aangegeven niet het voornemen te hebben juveniele en adulte exemplaren van de heikikker naar gebieden buiten de Bloemendalerpolder te verplaatsen. GEM heeft in overeenstemming met de totaalontheffing wel exemplaren van de platte schijfhoren naar gebied ten noorden van de A1 verplaatst. De bodemsoort in de gebieden ten noorden van de A1 is gelijk aan de bodem in de Bloemendalerpolder, te weten veen. Ook de waterkwaliteit is vergelijkbaar omdat sprake is van hetzelfde watersysteem. Dit watersysteem wordt in periodes met regenoverschot gevoed door regenwater en in tijden van droogte door water dat via de Vecht wordt ingelaten. Uit het door eiseres overgelegde e-mailbericht leidt verweerder niet af dat de samenstelling van het water anders zou zijn dan wel dat dit gevolgen zal hebben voor de uit te zetten eieren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en in reactie op door eiseres gemaakte bezwaren aangegeven dat eiseres niet heeft aangetoond dat het verplaatsen van exemplaren van heikikker en platte schijfhoren naar de Waterlandtak zal leiden tot het opzettelijk doden van exemplaren van deze soorten.
8.3
In beroep stelt eiseres dat verweerder de beoordeling van haar verzoek ten onrechte heeft beperkt tot het verplaatsen van soorten naar de Waterlandtak, terwijl het ziet op alle gebieden ten noorden van de A1. De Waterlandtak vormt geen onderdeel van het compensatiegebied. Verplaatsing naar de Waterlandtak van exemplaren van beschermde soorten is daarom in strijd met voorschrift 19 van de totaalontheffing. Eiseres stelt voldoende te hebben onderbouwd dat de chemische samenstelling van de wateren sterk afwijkt van het water in de Bloemendalerpolder. Daarbij komt dat verweerder noch GEM enig onderzoek hebben laten uitvoeren naar de waterkwaliteit in de gebieden ten noorden van de A1.
8.4.
Het betoog van eiseres in beroep dat verweerder zich in de beoordeling heeft beperkt tot de Waterlandtak, slaagt niet. In de besluitvorming en in aanvulling daarop in het verweerschrift, heeft verweerder zich uitgelaten over de gebieden ten noorden van de A1 alsook – naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar – over de verbindingszone.
Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat voor het verplaatsen van beschermde soorten naar het compensatiegebied, daaronder begrepen de gebieden gelegen ten noorden van de A1, ontheffing is verleend. Voor de verplaatsingen van exemplaren van de platte schijfhoren naar de Waterlandtak die zich hebben voorgedaan, wijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.1 en verder is overwogen. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat de ontheffing, met name voorschrift 36, niet uitsluit dat (eieren van de) platte schijfhoren, worden verplaatst naar andere geschikte locaties met geschikte biotoop ook als die geschikte biotoop geen onderdeel is van het in de ontheffingen bedoeld compensatiegebied van 200 ha. Voor zover het de overige verplaatsingen van door eiseres genoemde soorten naar de wateren buiten de Bloemendalerpolder betreft, overweegt de rechtbank verder het volgende. In de discussie tussen partijen over de waterkwaliteit in de gebieden buiten de Bloemendalerpolder heeft te gelden dat in de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing, bezien in samenhang met de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:6018) over de totaalontheffing is geoordeeld dat de chemische samenstelling van het water in de Waterlandtak gelijk is aan die in de Bloemendalerpolder. Er is thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Daargelaten verder de discussie over de waterkwaliteit in de gebieden ten noorden van de A1, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de besluitvorming en het verweerschrift is gebleken dat er zich, buiten de hiervoor genoemde feitelijke verplaatsing van exemplaren van de platte schijfhoren naar de Waterlandtak, geen verplaatsing van dieren of eieren naar gebieden buiten de Bloemendalerpolder heeft voorgedaan. GEM heeft in dit verband ook aangegeven niet voornemens te zijn exemplaren van de heikikker naar gebieden buiten de Bloemendalerpolder te verplaatsen en dat exemplaren van de platte schijfhoren vooralsnog zullen worden verplaatst naar de nieuw gegraven wateren in de Bloemendalerpolder. Nu eiseres haar vrees op overtreding van de Wnb niet nader heeft geconcretiseerd, en er ook overigens geen aanwijzingen zijn dat er dieren of eieren naar ongeschikt leefgebied zullen worden uitgezet, heeft verweerder naar aanleiding van haar verzoek geen aanleiding hoeven zien handhavend op te treden.
Reallocatie
9.1
Eiseres stelt dat het verplaatsen van exemplaren van de heikikker naar gebieden buiten de Bloemendalerpolder niet is toegestaan omdat sprake is van reallocatie.
9.2
Verweerder heeft in deze stelling van eiseres geen grond hoeven zien handhavend op te treden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing is de rechtbank met verweerder van oordeel dat van reallocatie geen sprake is omdat het compensatiegebied binnen het verspreidingsgebied van de heikikker ligt. Herintroductie van de heikikker naar de gebieden ten noorden van de A1 is daarom niet als reallocatie aan te merken.
Opzettelijk doden door realisatie woonwijk
10.1
Eiseres stelt in haar handhavingsverzoek verder dat realisatie van de woonwijk zal leiden tot het opzettelijk doden van de rugstreeppad en algemene soorten amfibieën. De ontheffingen laten dit niet toe.
10.2
Verweerder in dit verzoek van eiseres geen aanleiding hoeven zien preventief handhavend op te treden. Daartoe is redengevend dat verzoekster niet heeft onderbouwd waarom er als gevolg van het realiseren van de woonwijk en daarbij behorende voorzieningen klaarblijkelijk gevaar bestaat op overtreding van de ontheffing(en) en dat beschermde soorten in strijd met de Wnb opzettelijk zullen worden gedood. Te minder nu niet valt in te zien waarom soorten de woonwijk zullen intrekken, gelet op het naast de woonwijk gelegen voor de beschermde soorten optimale leefgebied (compensatiegebied).
Versnippering functioneel leefgebied door plaatsing faunaschermen
11.1
Eiseres heeft verweerder verder verzocht handhavend op te treden tegen GEM omdat door het plaatsen van faunaschermen ernstig afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding en omdat daardoor in strijd wordt gehandeld met de artikelen 3.5, vierde lid, en artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb en artikel 1.11 van de Wnb. Als gevolg van de faunaschermen wordt het functioneel leefgebied versnipperd hetgeen leidt tot inteelt en het optreden van een uitsterfspiraal. Het is van belang dat op elk moment een aaneengesloten gebied van 100 ha optimaal leefgebied met factor 3 beschikbaar is, inclusief een sleutelgebied dat minimaal 50 ha bedraagt, aldus eiseres.
11.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien aan het verzoek van eiseres op dit punt te voldoen. In het plaatsen van faunaschermen langs de ontsluitingsweg en daarmee de versnippering van het leefgebied is reeds voorzien bij de inmiddels onherroepelijke totaalontheffing. De omstandigheid dat de schermen met meer tussenruimte zijn geplaatst dan in de totaalontheffing voorzien, maakt dit niet anders. Deze verruiming is voorzien in de veegontheffing. Daarbij komt dat verweerder, zoals hiervoor ook is overwogen, onder verwijzing naar de hectareboekhouding genoegzaam heeft gemotiveerd dat er ten tijde van het uitschermen afvangen van nieuwe gebieden voldoende geschikt compensatiegebied aanwezig was. Verweerder heeft verder afdoende gemotiveerd dat de kortdurende isolatie van de populatie door de werkzaamheden niet zal leiden tot inteelt nu inteelt en het optreden van een uitsterfspiraal een traag proces is dat zich over een periode van vele generaties geleidelijk voltrekt. De enkele stelling van eiseres dat een periode van vier jaar niet als kortdurend kan worden aangemerkt doet daaraan niet af, te minder nu is gebleken dat een gedeelte van het faunascherm in het noorden van het gebied niet is geplaatst als gevolg waarvan de dieren andere gebieden zoals het talud van de A1 kunnen bereiken.
Overwinteringsplekken onbereikbaar door plaatsing faunaschermen
12.1
Eiseres heeft verder gesteld dat de door GEM geplaatste faunaschermen het voor heikikker, rugstreeppad en ringslang onmogelijk maken hun overwinteringsplekken te bereiken. Die zijn gelegen in de spoordijk ten zuiden van de Bloemendalerpolder alsmede op het talud van de A1 en de percelen met de houtopstanden en pitrusvelden ten westen van de Oude Papelaan.
12.2
Verweerder stelt dat zich in de Bloemendalerpolder alternatieve overwinteringsplekken bevinden. Over het door eiseres in bezwaar overgelegde rapport van [naam 14] stelt verweerder dat dit rapport is opgesteld voor de Schansen, een gebied elders in Weesp en dat die niet ziet op de situatie in de Bloemendalerpolder. Eiseres heeft in bezwaar foto’s overgelegd waarop volgens haar is te zien dat tegen de binnenzijde van de faunaschermen tegen het spoortalud ringslangen zijn aangetroffen die op weg waren naar het spoortalud. Verweerder stelt dat daarmee nog niet vaststaat dat die soorten onderweg waren naar hun winterverblijfplaats. Verweerder stelt verder dat het scherm aan de kant van het talud niet is gesloten en dat de dieren het talud van de A1 kunnen bereiken en wijst eiseres er op dat het haar vrij staat met GEM afspraken te maken over de voorzieningen ten aanzien van het bereikbaar houden van de winterverblijfplaatsen voor de ringslang.
12.3
In beroep stelt eiseres dat als gevolg van de plaatsing van de faunaschermen ook soorten aan gebieden worden onttrokken waarop de verleende ontheffingen niet zien en er dat winterverblijfplaatsen aan soorten worden . In bezwaar zijn afspraken gemaakt over tijdelijke passages, maar GEM weigert de gemaakte afspraken op dit punt na te komen.
12.4
De rechtbank laat de stelling van eiseres over de soorten waarop de ontheffingen niet zien buiten bespreking, omdat het handhavingsverzoek niet zag op die soorten. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder naar aanleiding van het verzoek van eiseres niet handhavend heeft hoeven optreden. De tijdelijke plaatsing van faunaschermen is voorzien in de totaal- en veegontheffing, waarbij geldt dat de inmiddels onherroepelijke totaalontheffing de beperkte toegankelijkheid van de betreffende delen van de gebieden al tot gevolg had. Nu verweerder voorts afdoende heeft gemotiveerd dat zich in de Bloemendalerpolder meerdere overwinteringsplekken bevinden en de soorten heikikker, rugstreeppad en ringslang niet zijn aangewezen op enkel de spoordijk en het talud van de A1, is van de door eiseres gestelde overtreding van de Wnb geen sprake. Daarbij geldt ook dat het faunascherm in het noorden van het gebied door GEM, anders dan voorzien in de totaal- en veegontheffing, niet geheel is afgesloten waardoor het talud van de A1 bereikbaar is. Toetsing van afspraken tussen GEM en eiseres en in hoeverre deze partijen zich daaraan houden, vormt geen onderdeel van deze procedure. De rechtbank laat hetgeen door partijen ter zake is aangevoerd dan ook (verder) buiten bespreking.
Beheerwerkzaamheden beroepsgrond deel I
13.1
Volgens eiseres vinden in de Bloemendalerpolder op gronden van GEM en van derden beheersmaatregelen plaats, zoals maaien, die leiden tot het opzettelijk verstoren en beschadigen van de vaste rust- en verblijfplaatsen van heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, wezel, hermelijn en ringslang en ook tot het opzettelijk verstoren en doden van exemplaren van deze soorten. Het maaien levert strijd op met de Wnb alsook met voorschrift 18 van de totaalontheffing en voorschrift 23 van de compensatieontheffing.
13.2
Verweerder stelt dat een deel van het compensatiegebied nog in normaal agrarisch gebruik is bij meerdere agrariërs en dat in die gebieden het land wordt bewerkt en gemaaid. Met dit gebruik is in de hectareboekhouding rekening gehouden. Tot het moment dat dit gebied uit het agrarisch gebruik wordt gehaald ter verbetering van de kwaliteit voor het gebruik als compensatiegebied, telt dit gebied in de hectareboekhouding mee als gebied met factor 1. Gebieden waar het normale agrarisch gebruik is beëindigd, het beheer is geëxtensiveerd en op de soorten is afgestemd, moeten evenwel ook worden gemaaid om ze geschikt te houden als habitat voor de beschermde soorten. Het maaien behelst dan ook geen overtreding.
13.3
In beroep stelt eiseres dat verweerder zich ten onrechte alleen heeft uitgelaten over de gevolgen van de beheersmaatregelen in de compensatiegebieden gelegen in de Bloemendalerpolder. Dit, terwijl haar verzoek ook ziet op de gebieden ten noorden van de A1. Ook daar worden als gevolg van maaiwerkzaamheden verboden in de Wnb overtreden.
13.4
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling in beroep dat verweerder het handhavingsverzoek te beperkt heeft opgevat. In haar handhavingsverzoek beperkt eiseres zich voor wat betreft de overtredingen van de Wnb en voorschriften uit de totaal- alsmede de compensatieontheffing als gevolg van de beheersmaatregelen tot de compensatiegebieden in de Bloemendalerpolder. Verweerder heeft de beoordeling van het verzoek om handhaving dan ook terecht beperkt tot de compensatiegebieden in de Bloemendalerpolder. Verweerder heeft verder afdoende gemotiveerd dat maaiwerkzaamheden in nog als agrarisch gebruikt gebied behoren tot het normaal agrarisch gebruik en dat maaiwerkzaamheden in gebieden die inmiddels uit het agrarisch gebruik zijn gehaald moeten worden gemaaid juist om deze geschikt te houden als optimaal leefgebied voor de beschermde soorten. Dat volgt ook uit bijvoorbeeld voorschrift 41 bij de totaalontheffing. Verweerder heeft er in dat verband verder terecht op gewezen dat in de Bloemendalerpolder, ondanks het decennia lange agrarisch gebruik, sprake is van een gezonde populatie van de heikikker. De beroepsgrond faalt.
Beheerwerkzaamheden beroepsgrond deel II
14.1
Eiseres stelt dat er werkzaamheden worden uitgevoerd in de watergangen in de Bloemendalerpolder in de kwetsbare periode in juli, zowel in gebieden van GEM als in gebieden van derden. In die maand zijn de platte schijfhoren en de rugstreeppad het meest kwetsbaar. Dit levert strijd op met de Wnb, waartegen verweerder handhavend moet optreden.
14.2
Verweerder stelt dat grote delen van de Bloemendalerpolder nog agrarisch gebruikt worden. Het onderhouden van watergangen is onderdeel van het normaal agrarisch gebruik. Ook in de gebieden waar het normale agrarisch gebruik is beëindigd en het beheer is afgestemd op de aanwezige soorten, vindt onderhoud plaats. Dat gebeurt in die gebieden overeenkomstig het beheerplan alleen plaats in september en oktober, en daarmee buiten de kwetsbare periode.
14.3
Eiseres stelt in beroep dat verweerder zich ter zake haar verzoek om handhaving ten onrechte alleen heeft uitgelaten over de compensatiegebieden, terwijl zij ook heeft verzocht handhavend op te treden tegen het uitvoeren van werkzaamheden in de watergangen in de gebieden die daarbuiten zijn gelegen. De omstandigheid dat onderhoudswerkzaamheden daar al langer plaatsvinden maakt niet dat van overtredingen van de Wnb geen sprake is. Eisers stelt dat zij in bezwaar genoegzaam heeft onderbouwd dat in de gebieden in het compensatiegebied die uit het agrarisch beheer zijn gehaald, de werkzaamheden niet worden uitgevoerd in overeenstemming met het beheerplan. Zij wijst in dat verband op de door haar ingebrachte stukken in bezwaar, met name op de fotorapportage. Met het uitvoeren van de werkzaamheden worden de artikelen 3.5, eerste, tweede en vierde lid en artikel 1.11 van de Wnb alsmede de voorschriften 23, 36 en 41 van de totaalontheffing en de voorschriften 16 en 21 van de compensatieontheffing overtreden.
14.4
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder zich alleen heeft uitgelaten over de werkzaamheden aan de watergangen die in de compensatiegebieden worden uitgevoerd. Verweerder gaat in de besluitvorming immers in op de gebieden in de Bloemendalerpolder waar het agrarisch gebruik is gestaakt alsook in op de gebieden in de Bloemendalerpolder die door agrariërs worden gebruikt en beheerd. De rechtbank begrijpt verweerders stelling dat het onderhouden van watergangen vanuit agrarisch beheer onderdeel is van het normaal agrarisch gebruik, aldus dat de betreffende agrariërs handelingen verrichten die in overeenstemming zijn met daartoe – zo nodig – aan hen verleende toestemmingen door het bevoegd gezag. Verweerder heeft verder afdoende gemotiveerd dat het schonen van watergangen in gebieden die inmiddels uit het agrarisch gebruik zijn gehaald juist moet gebeuren om deze geschikt te houden als optimaal leefgebied voor de beschermde soorten. De stelling van eiseres in beroep dat niet aan het beheerplan wordt voldaan, leidt – wat daar verder ook van zij – niet tot de vernietiging van het bestreden besluit nu bedoeld beheerplan ten tijde van het primaire besluit nog niet was vastgesteld. Ten tijde van het verzoek en het primaire besluit kon van een overtreding van dit beheerplan dus nog geen sprake zijn.
Aanbrengen houtsnippers
15.1
Eiseres heeft verweerder verder gevraagd om handhavend op te treden vanwege werkzaamheden die in strijd zijn met voorschrift 18 van de totaalontheffing en voorschrift 23 van de compensatieontheffing. Er is een grote hoeveelheid houtsnippers en mest aangebracht in gebied D3 en er is een pad van houtsnippers vermengd met stalmest aangelegd in gebied D1. Het aanbrengen van materialen in de compensatiegebieden die niet behoren tot de biotoop van de betrokken doelsoorten doet afbreuk aan de kwaliteit van het compensatiegebied.
15.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Het pad in gebied D1 bestaat al jaren. Het is door GEM thans verstevigd met houtsnippers. Daarbij is geen sprake is van bijmenging met mest. In gebied D3 zijn ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden drie ladingen houtsnippers gebruikt. Door de toezichthouder is ook daar geen mest aangetroffen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de motivering in het primaire besluit, de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het eiseres vrij staat om met GEM afspraken te maken over het verwijderen van de houtsnippers.
15.3
De rechtbank maakt uit de stukken op dat in de bezwaarfase tussen eiseres en GEM afspraken zijn gemaakt over het verwijderen van de houtsnippers en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de houtsnippers waren verwijderd. Omdat de door eiseres gestelde overtreding op dat moment was beëindigd, heeft verweerder geen aanleiding meer hoeven zien die gestelde overtreding te beoordelen. De beroepsgrond faalt.
Compensatieopgave wordt niet gehaald
16.1
Eiseres heeft verder om handhaving verzocht omdat GEM in strijd zou handelen met de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing. Op basis van de inrichtingsplannen wordt de noodzakelijke compensatieopgave in de Bloemendalerpolder niet gehaald, aldus eiseres.
16.2
Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat hij geen reden ziet om aan te nemen dat GEM de noodzakelijke compensatie niet zal leveren. Eiseres heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Voor verweerder is daartoe redengevend dat op grond van de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing vast staat dat de totale oppervlakte van het compensatiegebied 200 ha bedraagt. Verweerder stelt voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 17 september 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:11463) dat uit de hectareboekhouding blijkt dat de oppervlakte van het compensatiegebied inclusief kwaliteitsfactor op alle momenten groter zal zijn dan de oppervlakte die wordt ingenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling. Daarbij wijst verweerder er op dat met het road-effect van de ontsluitingsweg voor het functioneren van het compensatiegebied al rekening is gehouden in de onherroepelijke totaalontheffing. Dat voor de aanleg van de ontsluitingsweg bij de veegontheffing in meer ruimte is voorzien, doet daaraan niet af omdat de uitname van leefgebied slechts tijdelijk is. Niet is aannemelijk gemaakt dat de uiteindelijke compensatieopgave niet kan worden gehaald.
16.3
In beroep heeft eiseres haar standpunt herhaald en aangegeven dat mede als gevolg van randeffecten in de vorm van ontsluitingswegen, woningbouw, de langgerekte vorm van compensatiegebied D1 alsmede het verloren gaan van grote delen van de compensatiegebieden als gevolg van de door GEM voorgenomen realisatie van tal van recreatieve voorzieningen, de compensatieopgave in de Bloemendalerpolder niet kan worden gehaald. In de hectareboekhouding is er daarbij ten onrechte vanuit gegaan dat de gronden direct aansluitend aan de ontsluitingswegen gebieden betreffen met factor 3. Eiseres stelt dat na aftrek van het verlies ten gevolge van het road-effect er nog slechts 66,1 ha compensatiegebied in de Bloemendalerpolder resteert, waarbij nog geen aftrek heeft plaatsgevonden voor de tweede ontsluitingsweg. Omdat nu wordt uitgegaan van 200 ha aan bebouwing terwijl bij de totaalontheffing is uitgegaan van 100 ha bebouwing, moet de compensatieopgave veel groter zijn. Verweerder blijft ten onrechte volhouden dat daaraan zal kunnen worden voldaan, waarbij geldt dat het gebied ten noorden van de A1 niet geschikt is als compensatiegebied, alleen al vanwege de zuurtegraad van het water.
16.4
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing vast staat dat de totale oppervlakte van het compensatiegebied meer dan 200 ha zal bedragen en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat dit compensatiegebied ondeugdelijk is en de Waterlandtak mede als onderdeel van geschikt biotoop voor de (bedreigde) dieren kan dienen. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat in de totaalontheffing ook rekening is gehouden met het road-effect van de ontsluitingsweg door uit te gaan van een draagkrachtverbetering van het gebied met factor 3 in plaats van factor 5 als gevolg van de ontsluitingsweg. Vast staat verder, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat de Afdeling in de uitspraak over de totaalontheffing de daarin voorgeschreven wijze van compenseren heeft beoordeeld en heeft geoordeeld dat deze voldoende is geborgd in de voorschriften verbonden aan de totaalontheffing. Omdat bij de veegontheffing alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing integraal van toepassing zijn verklaard op de vier in de veegontheffing genoemde (hiervoor aangehaalde) locaties, is er ook niets gewijzigd in de compensatieopgave en de wijze van compenseren. De rechtbank is met de voorzieningenrechter in de hiervoor aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:RBNHO:2019:11463) van oordeel dat verweerder mede op basis van de hectareboekhouding afdoende heeft gemotiveerd dat de oppervlakte van het compensatiegebied inclusief kwaliteitsfactor op alle momenten groter is geweest en zal zijn dan de oppervlakte die wordt ingenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling. Dat is inclusief de locaties waarop de veegontheffing ziet. Daarbij geldt dat de oppervlakte van het compensatiegebied als gevolg van de veegontheffing niet is verkleind omdat de transitiestroken tijdelijk van aard zijn en de locaties stadspark en gemeentewerf nooit onderdeel van het compensatiegebied hebben uitgemaakt. De omstandigheid dat is gebleken dat het bebouwd gebied ruim 4,5 ha groter zal zijn dan waarvan is uitgegaan in de totaalontheffing, doet aan het voorgaande niet af nu verweerder genoegzaam heeft aangetoond dat ook de omvang van het compensatiegebied, voor zover gelegen binnen de polder, 6,9 ha groter is dan waarvan is uitgegaan bij de totaalontheffing. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond eiseres te volgen in haar stelling dat GEM de uiteindelijke compensatieopgave niet zal halen. Nu eiseres het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder ook mogen afzien van handhavend optreden jegens GEM op dit punt.
Geen ontheffing veenmol, waterspitsmuis en molmuis
17.1
Eiseres stelt dat GEM niet beschikt over een ontheffing voor handelingen ten aanzien van de veenmol, waterspitsmuis en molmuis. De werkzaamheden die GEM uitvoert en zal gaan uitvoeren leiden of zullen leiden tot overtreding van artikel 3.10, eerste lid, onder a en b van de Wnb.
17.2
Verweerder stelt dat een ontheffing voor de veenmol niet nodig is omdat dit geen beschermde soort betreft. Omdat de molmuis niet in de Bloemendalerpolder is aangetroffen, is voor deze soort ook geen ontheffing op grond van de Wnb nodig. Ook voor de waterspitsmuis is een ontheffing op grond van de Wnb niet nodig omdat uit het onderzoek “Veldonderzoek 2014-Bloemendalerpolder”, opgesteld door Bureau [naam 12] , is gebleken dat de waterspitsmuis in de Bloemendalerpolder niet voorkomt. Dat ondanks dit gedegen onderzoek, dat volgens verweerder ook volgens de juiste onderzoeksmethodiek heeft plaatsgehad, nadien een enkel exemplaar van de soort is aangetroffen, maakt dat niet anders, aldus verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In aanvulling daarop stelt verweerder dat de aanwezigheid van vaste voortplantings- en rustplaatsen van de waterspitsmuis niet zijn aangetoond en dat een overtreding van artikel 3.10 van de Wnb dan ook niet aan de orde is.
17.3
Eiseres stelt in beroep dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat de verboden uit de Wnb betrekking hebben op individuele dieren. Zij stelt verder dat verweerder de vraag of sprake is van een overtreding van de Wnb in strijd met het recht laat rusten op effecten op populatieniveau. Het is verder zeer onwaarschijnlijk dat zich in de Bloemendalerpolder slechts één waterspitsmuis zou bevinden, te meer nu het waarnemen of vangen van deze soort vrijwel onmogelijk is als gevolg van het schuwe karakter van het dier. Verweerder heeft zich verder beroepen op een onderzoek dat te oud is om daar relevante informatie uit te putten. Er heeft ten onrechte geen nader onderzoek plaatsgevonden.
17.4
De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen met betrekking tot dit onderdeel van het verzoek om handhaving nog enkel betrekking heeft op de aanwezigheid van de waterspitsmuis in de Bloemendalerpolder. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar het onderzoek van Bureau [naam 12] afdoende heeft gemotiveerd dat de waterspitsmuis in de Bloemendalerpolder niet (permanent) voorkomt. Vaste voortplantings- en rustplaatsen van deze soort zijn in de Bloemendalerpolder immers niet aangetoond. In de gestelde gedateerdheid van het onderzoek en (on)waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van slechts één enkel exemplaar van de waterspitsmuis in de Bloemendalerpolder, ziet de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel. Eiseres heeft daarmee immers niet aannemelijk gemaakt en ook overigens geen begin van bewijs geleverd dat ten tijde van haar verzoek om handhaving en de daaropvolgende besluitvorming wel sprake zou zijn van aanwezigheid van vaste voortplantings- en rustplaatsen van de waterspitsmuis in de Bloemendalerpolder. Omdat verweerder mocht uitgaan van de afwezigheid van de waterspitsmuis in de Bloemendalerpolder, is een overtreding van 3.10 van de Wnb niet aan de orde. Bij deze stand van zaken laat de rechtbank het overigens door eiseres gevoerde betoog , verder buiten bespreking.
Invordering verbeurde dwangsommen
18.1
Eiseres stelt verder dat GEM tweemaal heeft gehandeld in strijd met de aan GEM bij besluit van 6 juli 2017 opgelegde last onder dwangsom en dat tweemaal een bedrag van
€ 200.000,- van GEM dient te worden ingevorderd.
Invordering I
18.2
Eiseres stelt allereerst dat er faunaschermen zijn geplaatst ver buiten de grenzen waarop de totaalontheffing ziet. Omdat deze zijn geplaatst zonder daartoe strekkende ontheffing, is gehandeld in strijd met de aan GEM opgelegde last. Omdat het plaatsen van de schermen gepaard is gegaan met het verwijderen van alle vegetatie in functioneel leefgebied en het afgraven van grond en de werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de meest kwetsbare periode, is verder ook aannemelijk dat er slachtoffers zijn gevallen. Het plaatsen van de schermen heeft dan ook geleid tot overtredingen van verboden in de Wnb. Reden waarom de last is overtreden en van de last onder dwangsom een bedrag van € 200.000,- is verbeurd. Eiseres verzoekt verweerder dat bedrag in te vorderen.
18.3
Verweerder heeft gesteld geen grond te zien handhavend op te treden tegen de geplaatste faunaschermen. Daarbij is van belang dat ten tijde van het verzoek om handhaving een aanvraag was ingediend door GEM voor het legaliseren van de geplaatste schermen en eiseres er op is gewezen dat de gevraagde ontheffing binnen afzienbare tijd kan worden verleend. Op 31 juli 2019 is vervolgens de veegontheffing verleend. Omdat verweerder vervolgens heeft geconstateerd dat de schermen volgens deze aanvraag zijn geplaatst is van handhavend optreden afgezien (wegens concreet zicht op legalisatie).
18.4
De rechtbank overweeg dat verweerder het verzoek van eiseres ten onrechte niet heeft opgevat als een verzoek om over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom vanwege de overtreding van de last maar als een verzoek om handhavend op te treden vanwege het plaatsen van faunaschermen zonder ontheffing. Nu verweerder in zoverre in de besluitvorming op het verzoek van eiseres niet is ingegaan, ontbeert het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen ten aanzien van dit punt opnieuw te beslissen.
Invordering II
19.1
Eiseres vraagt verder om invordering van de last van € 200.000,- vanwege de volgende overtreding. In het besluit van 23 april 208 heeft verweerder de aanvraag om ontheffing van de Wnb voor werkzaamheden aan de strook grond te zien op afbeelding 1 op pagina 5 van dat besluit afgewezen. Eiseres stelt dat GEM evenwel in dat gebied dieren heeft afgevangen en dat de op afbeelding 1 afgebeelde strook is voorbelast met zand.
19.2
Verweerder stelt dat de in de betreffende strook aanwezige beschermde dieren onder de gelding van de ontheffing van 28 augustus 2017 zijn afgevangen, zodat van een overtreding geen sprake was. Voor de vernietiging van het leefgebied (het voorbelasten met zand) is op 9 april 2018 een invorderingsbesluit genomen. De door GEM gevraagde ontheffing is bij besluit van 23 april 2019 geweigerd omdat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd. Omdat voor die overtreding al een procedure tot invordering van de dwangsom is gevoerd, wijst verweerder het verzoek af. Ook een ander verzoek van eiseres tot invordering afgewezen.
19.3
Eiseres betwist in beroep dat bij het invorderingsbesluit de gehele overtreding is ingevorderd. Het deel waar de ingevorderde last op ziet is kleiner dan het deel waarvoor ontheffing is gevraagd en ziet daarom ook niet op beide door eiseres bedoelde gebieden.
19.4.1
De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van meldingen van eiseres over – kort gezegd – ongeregeldheden in het gebied tussen deelgebied 1A en 3A3 op 21 en 23 maart 2018 door een toezichthouder van verweerder controles zijn uitgevoerd in het betreffende gebied. Op 21 maart 2018 is waargenomen dat in de zuidoostelijke hoek van het deelgebied “uitbreiding schoollocatie” de watergang was gedempt en dat er op dit gedeelte zand was aangebracht ter voorbelasting van de grond. Verder is geconstateerd dat er zand ter voorbelasting was aangebracht op het gedeelte van het projectgebied ten noorden van de bouwweg. In de meest zuidoostelijke hoek van het projectgebied is een klein gedeelte van fase 1A Uitbreiding schoollocatie nog niet voorzien van de voorbelasting met zand. Naar aanleiding van de bevindingen is het invorderingsbesluit genomen, waarbij wegens overtredingen van de aan GEM opgelegde last een dwangsom van € 200.000,- is ingevorderd. De rechtbank heeft dit invorderingsbesluit echter herroepen.
19.4.2
De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres dat verweerder de overtreding niet volledig heeft ingevorderd aldus dat verweerder in het invorderingsbesluit niet alle overtredingen heeft beoordeeld. Volgens haar had vanwege twee overtredingen tweemaal tot invordering moeten worden overgegaan. De rechtbank heeft het invorderingsbesluit reeds beoordeeld. Daar kan niet opnieuw tegen worden opgekomen. De punten die eiseres thans aanvoert hadden in de eerdere procedure moeten worden aangevoerd (en voor zover die punten zijn aangevoerd moet worden aangenomen dat die bij die beoordeling zijn meegenomen). Verweerder heeft dit deel van het verzoek tot invordering terecht afgewezen.
Herstelsanctie
20.1
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek aan GEM een herstelsanctie op te leggen. Zij vraagt de rechtbank om verweerder op te dragen daartoe alsnog over te gaan.
20.2
Eiseres heeft dit verzoek in de bezwaarfase gedaan. Deze uitbreiding van het verzoek laat de rechtbank buiten bespreking onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 1.9.2 is overwogen.
Conclusie
21. Gelet op het voorgaande falen alle beroepsgronden met uitzondering van de beroepsgrond hiervoor besproken onder randnummer 18 (
Invordering I). Vanwege het slagen van die beroepsgrond is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt voor dat deel vernietigd en verweerder zal dienaangaande een nieuw besluit moeten nemen.
Griffierecht
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
23. Uit de door eiseres overgelegde factuur blijkt dat de door haar ingeschakelde ecoloog, een bedrag van € 1.001,88 (inclusief btw) in rekening heeft gebracht voor zijn inbreng tijdens de zitting, waarbij is uitgegaan van een uurtarief van
€ 166,98,- (inclusief btw) en zes uur. Naar de rechtbank ter zitting heeft begrepen ziet de factuur op de behandeling van zowel het onderhavige beroep alsmede de behandeling van het beroep dat is geregistreerd onder HAA 20/3077, dat op dezelfde datum is behandeld. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt het uurtarief voor deskundigenonderzoek forfaitair bepaald overeenkomstig de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt een tarief van ten hoogste € 134,04 per uur (€ 162,19 inclusief btw). De rechtbank sluit daarbij aan. De rechtbank acht het inroepen van een deskundige in een geschil als het onderhavige redelijk. Het onderzoek ter zitting in deze zaak heeft anderhalf uur geduurd. Met reistijd gaat de rechtbank uit van een vergoeding voor tweeëneenhalf uur. Verweerder wordt dan ook veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 405,47 (inclusief btw) voor de deskundige. Voor overige proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij ten onrechte niet is beslist op het verzoek tot invordering I;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar voor zover dat ziet op invordering I;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 405,47.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mr. J.J. Maarleveld en
mr. B. Veenman, leden, in aanwezigheid vanmr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vergelijk onder meer de uitspraak van de Raad van State 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2997.
2.Vergelijk naar analogie de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2031.
3.zoals was overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:6018) over de totaalontheffing.
4.Voorschrift 30: Bij het afvangen van amfibieën in geschikt landbiotoop dient te worden gewerkt conform de methode zoals is beschreven in het ecologisch werkprotocol en is bijgevoegd bij onderhavige beschikking.