ECLI:NL:RBNHO:2019:11463

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3333
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing Wet natuurbescherming voor locaties in de Bloemendalerpolder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 september 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting Flora & Faunabescherming tegen Gedeputeerde Staten van Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. Het verzoek betreft een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor vier locaties in de Bloemendalerpolder. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ontheffing is verleend aan de derde-partij, GEM Bloemendalerpolder C.V., voor een aantal diersoorten en dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen dit primaire besluit. Tijdens de zitting op 11 september 2019 is de zaak behandeld, waarbij verzoekster en de gemachtigden van verweerder en derde-partij aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening kan worden getroffen als dat met spoed nodig is. De rechter heeft vastgesteld dat verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat er sprake is van een spoedeisend belang. De rechter heeft echter geconcludeerd dat de veegontheffing geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de betrokken diersoorten. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, die stelde dat de gunstige staat van instandhouding in geding is, niet overtuigend geacht. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3333
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 september 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Stichting Flora & Faunabescherming, te Weesp, verzoekster
en
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Sassen en mr. H.A. Schoordijk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
GEM Bloemendalerpolder C.V., te Amsterdam, gemachtigde: mr. J.C. Ellerman.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij (hierna: GEM) ten aanzien van een aantal diersoorten ontheffing verleend van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor een viertal locaties in de Bloemendalerpolder en voorschrift 13 van de reeds verleende ontheffing van de Wnb van 1 november 2017 gewijzigd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Verzoekster is vertegenwoordigd door [naam 1] ( [functie ] ) en [naam 2] ( [functie ] ), vergezeld van [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door [naam 4] ( [functie ] ), bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen als dat gezien de betrokken belangen met spoed nodig is. Voor het treffen van een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarfase, zoals hier aan de orde, in beginsel alleen aanleiding als het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in bezwaar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Bij de hiernavolgende beoordeling neemt de voorzieningenrechter als vaststaand aan dat verzoekster in het kader van deze procedure als belanghebbende kan worden aangemerkt. Ook is sprake van een spoedeisende belang.
2.1
Met het primaire besluit (hierna: de veegontheffing) is op grond van artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid en artikel 3.34, derde lid, van de Wnb ten behoeve van de locaties:
1) gemeentewerf (locatie 1 op de kaart behorende bij de veegontheffing)
2) stadspark (locatie 5 op de kaart behorende bij de veegontheffing)
3) het tracé van de ontsluitingsweg inclusief transitiestrook (locatie 8 op de kaart behorende bij de veegontheffing)
4) de transitiestrook voor de woningbouw (locatie 9 op de kaart behorende bij de veegontheffing)
ontheffing verleend van:
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vangen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het doden van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, derde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vernielen en rapen van eieren van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het onder zich hebben en vervoeren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de ringslang, wezel en hermelijn;
- artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb voor het uitzetten van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren.
De veegontheffing betreft een aanvullende ontheffing op de door verweerder aan de GEM verleende ontheffing van 1 november 2017 voor het project ‘Bloemendalerpolder’ (hierna: de totaalontheffing). Verweerder heeft alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing integraal van toepassing verklaard op de vier hiervoor genoemde locaties.
Voorts heeft verweerder bij de veegontheffing voorschrift 13 van de totaalontheffing gewijzigd, zodat die thans luidt:
13. Bij de aanleg of aanpassing van wegen en watergangen in het compensatiegebied mag het daarvoor benodigde werkgebied niet breder zijn dan:
a. de totale breedte van de wet inclusief de wegberm, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst;
b. de totale breedte van de watergang inclusief oever, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst.
2.2
Met de totaalontheffing van 1 november 2017 heeft verweerder aan GEM op grond van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb ontheffing verleend van:
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het vangen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het doden van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van de buizerd, havik, ransuil, heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, derde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vernielen en rapen van eieren van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het onder zich hebben en vervoeren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de ringslang, wezel en hermelijn;
op grond van artikel 3.34, derde lid, van de Wnb ontheffing verleend van:
- artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb voor het uitzetten van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
op grond van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb geen ontheffing verleend van:
- artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk storen van de buizerd, havik en ransuil;
- artikel 3.5, derde lid, van de Wnb, voor zover het betreft het opzettelijk vernielen en rapen van eieren van de heikikker en de rugstreeppad;
- artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de bunzing en de molmuis.
De totaalontheffing is verleend voor de realisatie van 2.750 woningen met bijbehorende voorzieningen en de aanleg van een ontsluitingsweg (hierna ook: het project “Bloemendalerpolder”) en ziet op de gronden die, op de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, zijn gelegen in het aangegeven oranje vlak en op de eveneens in oranje aangegeven ontsluitingsweg en watergangen.
2.3
Verzoekster heeft ook tegen de totaalontheffing geprocedeerd. Bij uitspraak van 16 juli 2018 heeft deze rechtbank het door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2018:60128). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft vervolgens bij uitspraak van 8 mei 2019 deze uitspraak bevestigd (ECLI:NL:RVSL:2019:1491). Daarmee is de totaalontheffing van 1 november 2017 onherroepelijk geworden en deze moet in het kader van deze procedure als een vaststaand gegeven worden beschouwd. De voorzieningenrechter stelt in dit kader voorop dat, indien en voor zover de door verzoekster in deze procedure naar voren gebrachte bezwaren zien op aspecten die de totaalontheffing betreffen, deze buiten de reikwijdte van deze procedure vallen. Dat geldt ook voor zover verzoekster zich op het standpunt heeft willen stellen dat GEM zich niet houdt aan de aan de totaalontheffing verbonden voorschriften. Een en ander is - gelijk door verweerder terecht is opgemerkt - een handhavingskwestie en dit moet in het kader van deze procedure buiten inhoudelijke beoordeling blijven.
2.4
Vast staat verder dat de onderhavige veegontheffing is aangevraagd met het oog op werkzaamheden op een viertal specifieke locaties welke niet worden bestreken door de totaalontheffing. Zoals ook hiervoor reeds is overwogen heeft GEM verzocht om de totaalontheffing integraal van toepassing te verklaren op de bij de aanvraag nader genoemde aanvullende locaties. Dit is ook gebeurd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat een en ander er niet toe kan leiden dat verweerder in het kader van de besluitvorming rond de veegontheffing, ook gehouden was om alle aspecten van de totaalontheffing alsmede de daaraan verbonden voorschriften opnieuw vol te toetsen ten aanzien van de 4 specifiek genoemde aanvullende locaties. Gesteld noch gebleken is dat voor zover het gaat om de vraag of de veegontheffing nodig is vanwege een dwingende reden van groot openbaar belang, dan wel of er geen andere bevredigende oplossing voor het project bestaat, beantwoording daarvan voor de 4 thans aan de orde zijnde locaties wezenlijk anders is dan voor het gebied waarvoor de totaalontheffing door verweerder is afgegeven. Voorshands is de voorzieningenrechter dan ook met verweerder van oordeel dat voor deze aspecten kon en mocht worden teruggegrepen op de besluitvorming rond de totaalontheffing, en dus ook op de door de Afdeling bestuursrechtspraak in dit verband gebezigde overwegingen.
2.5
Resteert wel de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veegontheffing geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarvoor de veegontheffing is verleend. Verweerder heeft dienaangaande aangevoerd dat de veegontheffing voor wat betreft de gemeentewerf en het stadspark slechts een grenscorrectie betreft waarbij geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat daarom de gunstige staat van instandhouding ten opzichte van de situatie tijdens de besluitvorming rond de totaalontheffing wel bedreigd zou worden. Dit geldt ook voor de tijdelijke transitiestroken om de aanleg van de ontsluitingsweg en de bouw van woning mogelijk te maken. De voor elke locatie uitgevoerde ecologische quikscans hebben volgens verweerder uitgewezen dat een en ander geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de gunstige staat van instandhouding. Verzoekster daarentegen is - anders dan verweerder - van mening dat deze gunstige staat van instandhouding wel in geding is aangezien - kort en zakelijk samengevat - met het verbreden van de werkstroken ten behoeve van de aanleg van de ontsluitingsweg het compensatiegebied wordt ingeperkt. Dit betoog treft evenwel geen doel. Daargelaten of een en ander niet als handhavingsaspect zou moeten worden beschouwd, kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verweerder erin worden gevolgd dat met het verbreden van de werkstroken geen afbreuk wordt gedaan aan het compensatiegebied. Verweerder heeft mede op basis van de notitie “Uitgangspunten boekhouding natuurcompensatie” van Witteveen+Bos dd. 28 februari 2019 voldoende toegelicht dat de oppervlakte van het zogeheten compensatiegebied inclusief kwaliteitsfactor op alle momenten groter zal zijn dan de oppervlakte die wordt ingenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling. De voorzieningenrechter ziet voorshands onvoldoende reden om deze bevindingen in twijfel te trekken. Door of namens verzoekster is daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verbreding van de ontsluitingsweg met aan beide zijde een werkstrook, het functioneel leefgebied evident verslechtert, omdat er een nog grotere versnippering plaatsvindt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de ontsluitingsweg reeds onderdeel heeft uitgemaakt van de totaalontheffing en in deze procedure dus als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd. Voorshands is door verzoekster niet met voldoende controleerbare informatie onderbouwd dat bij de veegontheffing toegestane verbreding op zichzelf bezien - los dus van de ontsluitingsweg zelf - een extra negatief effect heeft op de door verzoekster gestelde versnippering. Hetgeen door of namens verzoekster overigens is aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel geleid.
3. Gelet op het vorenstaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.