ECLI:NL:RVS:2020:2997

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
201906159/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van omgevingsvergunningen en de rol van de Raad van State

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren over de handhaving van een omgevingsvergunning. [appellant], eigenaar van een perceel te Langweer, heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden op een aangrenzend perceel, waar [partij] een aanbouw heeft gerealiseerd. Het college heeft dit verzoek afgewezen, waarna [appellant] bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarin het opnieuw handhavend optreden afwees. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat de werkzaamheden aan de aanbouw in overeenstemming zijn met de verleende omgevingsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het handhavingsverzoek van [appellant] zich beperkt tot specifieke wijzigingen aan de aanbouw, en dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de werkzaamheden die vergunningvrij zijn. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en de juridische kaders bij handhavingsverzoeken in het bestuursrecht, en de rol van de Raad van State als hoogste bestuursrechter in deze materie. De uitspraak is gedaan op 16 december 2020.

Uitspraak

201906159/1/R3.
Datum uitspraak: 16 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het incidenteel hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] wonend te Langweer, gemeente De Fryske Marren (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2019 in zaak nr. 18/4045 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie 1] te Langweer.
Bij besluit van 4 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 november 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen in enkelvoud: [partij]) en het college hebben een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het college heeft zijn hoger beroep ingetrokken.
Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 13 maart 2018 beslist en dat ongegrond verklaard.
[appellant] heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 13 januari 2020.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2020, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door L. Hijlkema, M.J. Paulusma en J. van der Vlugt, zijn verschenen. Ter zitting is ook [partij], vergezeld door [partij B] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar en bewoner van het perceel [locatie 2]. De woning op dit perceel staat achter de woning op perceel [locatie 3], waar [appellant] ook eigenaar van is.
[partij] is eigenaar van het perceel [locatie 1]. Aan de achterkant van zijn woning is een aanbouw gebouwd. Die aanbouw staat naast de woning van [appellant] op het perceel [locatie 2]. Het voorste deel van de aanbouw is tegen de woning van [appellant] aangebouwd. Tussen het achterste deel van de aanbouw en de woning van [appellant] ligt een steeg.
2.    [partij] heeft op 27 november 2015 een aanvraag ingediend voor, voor zover in deze procedure van belang, het verbeteren van een aanbouw aan het hoofdgebouw.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft het college aan hem een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten 'bouwen van een bouwwerk' en 'kleinere wijzigingen van een monument'. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het onherroepelijk is.
3.    [appellant] heeft het college bij brief van 24 november 2016 (lees: 2017) verzocht handhavend op te treden, omdat volgens hem in afwijking van de omgevingsvergunning is gebouwd.
Het college heeft dit verzoek afgewezen. Het stelt zich op het standpunt dat niet in afwijking van de vergunning is gebouwd.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het handhavingsverzoek betrekking heeft op de verschuiving van het oostelijke dakvlak van de aanbouw, de veranderingen met betrekking tot de tussengoot en de veranderingen met betrekking tot de steeggoot. Op de overige door eisers in beroep genoemde veranderingen heeft dit handhavingsverzoek geen betrekking, waardoor die in deze handhavingsprocedure niet aan de orde kunnen komen, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het college zijn standpunt dat er geen sprake is van een overtreding onvoldoende heeft onderzocht en onderbouwd. Het bestreden besluit mist hierdoor een afdoende grondslag om af te zien van handhavend optreden.
Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
5.    Over het betoog van [appellant] dat de zienswijze van het college op zijn incidenteel hoger beroep is ingediend buiten de aan het college daarvoor gegeven termijn en deze zienswijze daarom buiten beschouwing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt.
Niet in geschil is dat het college zijn zienswijze, als bedoeld in artikel 8:110, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), buiten de hem gegeven termijn heeft ingediend. Dat wil echter niet zeggen dat deze niet kan worden meegenomen. De wet verbindt aan het niet tijdig indienen van een zienswijze geen consequenties en de zienswijze is bovendien ingediend ruim binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn. Aangezien voorts [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij op de zienswijze heeft kunnen reageren en hij door het niet tijdig indienen daarvan niet in zijn belangen is geschaad, ziet de Afdeling geen reden om de zienswijze buiten beschouwing te laten.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het handhavingsverzoek alleen betrekking heeft op de verschuiving van het oostelijke dakvlak van de aanbouw en de veranderingen met betrekking tot de tussengoot en de steeggoot. Hij voert aan dat in zijn handhavingsverzoek van 24 november 2017 wordt verwezen naar de eerdere in 2016 gedane mondelinge en schriftelijke handhavingsverzoeken. Het verzoek uit 2017 en de verzoeken uit 2016 moeten in samenhang worden bezien. Volgens [appellant] heeft hij in de verzoeken steeds gewezen op alle werkzaamheden, die in afwijking van de verleende omgevingsvergunning zijn verricht. Het ging daarbij om de bij hem bekende afwijkingen van de vergunning en de afwijkingen die bij hem op dat moment nog niet bekend waren. Pas nadat KBS+BTS een rapport had opgesteld en nadat foto's van de bestaande en nieuwe situatie beschikbaar kwamen, konden de andere werkzaamheden die in afwijking van de vergunning waren verricht, duidelijker worden aangegeven.
6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen, dat de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer kan worden uitgebreid. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3087, en 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517.
6.2.    In de brief van 24 november 2017 staat het volgende:
"De veranderingen die naar onze mening niet zijn voorzien in de bouwvergunning betreffen de verschuiving van het oostelijk dakvlak van de aanbouw, de veranderingen m.b.t. de tussengoot en de veranderingen m.b.t. steeggoot." Vervolgens worden in die alinea de door [appellant] bedoelde drie veranderingen nader toegelicht. In de daarop volgende alinea staat dat voor deze veranderingen geen vergunning is verleend. Om die reden, zo staat in de brief, is in de e-mail van 20 juni 2016 de gemeente verzocht om te handhaven.
De Afdeling is, gelet op de inhoud van deze brief, net als de rechtbank van oordeel dat het handhavingsverzoek en ook het besluit van 13 maart 2018 betrekking hebben op de verschuiving van het oostelijke dakvlak van de aanbouw en de veranderingen aan de tussengoot en de steeggoot. Dat in de brief van 24 november 2017 ook wordt verwezen naar "een uitwisseling van verzoeken onzerzijds en beantwoordingen per mail" en dat wordt gesproken over "de in 2016 verrichte veranderingen aan de aanbouw" doet niet af aan de omstandigheid dat het verzoek is beperkt tot de drie daarin expliciet genoemde werkzaamheden die volgens [appellant] in strijd met de vergunning zijn uitgevoerd.
Op de overige na het besluit van 13 maart 2018 door [appellant] genoemde veranderingen heeft het handhavingsverzoek geen betrekking en deze kunnen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in deze procedure daarom niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
7.    Over het betoog van [appellant] dat een economisch delict is gepleegd en dat het college daarvan aangifte had moeten doen, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure, waarin alleen de bestuursrechtelijke handhaving aan de orde is, niet aan de orde kan komen.
8.    Over het betoog van [appellant] dat het college moet worden veroordeeld in de kosten die hij heeft gemaakt voor het laten opstellen van het rapport 'Rapportage dak-/gootconstructie [locatie 1] en [locatie 2] te Langweer' van 12 april 2018 van KBS+BTS, overweegt de Afdeling als volgt.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er daarom geen aanleiding is om over te gaan tot een veroordeling in de proceskosten voor het in de bezwaarfase opgestelde en overgelegde rapport van 12 april 2018. De Afdeling overweegt in dit verband dat het college bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook moet beslissen op het door [appellant] in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dat nieuw te nemen besluit is het besluit van 13 januari 2020 dat hierna aan de orde komt.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverweging over het incidenteel hoger beroep
9.    Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 13 januari 2020
10.    Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11.    In het besluit van 13 januari 2020 heeft het college zich, onder verwijzing naar de notitie "Inhoudelijke reactie op de rapportage kbs+bts Bouwadvies- en Tekenburo" 19 september 2019 van J. Paulusma, toezichthouder van de gemeente (hierna: de notitie), op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden aan het dak overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning hebben plaatsgevonden en dat er dus geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden. Het heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de veranderingen aan de tussengoot en de steeggroot omgevingsvergunningvrij zijn, zodat ook wat betreft die werkzaamheden de grondslag om handhavend op te treden ontbreekt.
Beoordeling van het beroep
12.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat het verzoek om handhaving niet alleen betrekking had op het in afwijking van de verleende omgevingsvergunning verschuiven van het oostelijke dakvlak en veranderen van de tussengoot en steeggoot en deze werkzaamheden vergunningplichtig zijn en het betoog dat het college ten onrechte geen aangifte heeft gedaan van het begaan van een economisch delict door [partij], verwijst de Afdeling naar wat zij daarover in het kader van de beoordeling van het incidenteel hoger beroep heeft overwogen.
13.    Het betoog van [appellant] dat gaat over de handelwijze van het college vanaf 2016, waaronder het niet controleren van de bouwwerkzaamheden die op het perceel [locatie 1] zijn verricht, laat de Afdeling buiten beschouwing. Het gaat nu om de vraag of het college zich in het besluit van 13 januari 2020 terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend moet worden opgetreden.
14.    [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vervanging van het dak heeft plaatsgevonden overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning en dat er daarom geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend moet worden opgetreden. Volgens [appellant] heeft het college de notitie van 19 september 2019 niet aan zijn standpunt ten grondslag mogen leggen.
Hij voert daarover ten eerste aan dat in de notitie van 19 september 2019 de weergave en analyse van de aanvraag en de vergunning, de opsomming van de feitelijk verrichte bouwwerkzaamheden, de vermelding van de twee uitgevoerde controles tijdens de bouwwerkzaamheden en zijn bezwaren tegen de uitgevoerde werkzaamheden onvolledig zijn. [appellant] wijst erop dat er op zeven punten in afwijking van de omgevingsvergunning is gebouwd en daar ook op had moeten worden ingegaan.
Hij voert verder aan dat in de notitie ten onrechte is geconcludeerd dat het dak niet in oostelijke richting is verschoven en verhoogd. Dit is wel gebeurd en daarmee is er gebouwd in afwijking van de vergunning, die uitging van een vervanging van het dak conform de bestaande situatie, aldus [appellant]. Hij wijst in dit verband naar foto's van de bestaande en nieuwe situatie en het rapport van KBS+BTS van 12 april 2018.
14.1.    De notitie van 19 september 2019 is opgesteld op verzoek van het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak. Deze notitie beperkt zich tot beantwoording van de vraag of het dak in afwijking van de omgevingsvergunning is verschoven en verhoogd en of er in afwijking van de omgevingsvergunning werkzaamheden aan de tussengoot en steeggoot hebben plaatsgevonden. De weergave van de aanvraag, het besluit, de feitelijk verrichte werkzaamheden en de bezwaren van [appellant] daartegen in de notitie beperken zich ook daartoe.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het handhavingsverzoek betrekking heeft op de verschuiving van het oostelijke dakvlak van de aanbouw en de veranderingen aan de tussengoot en de steeggoot. [appellant] wordt daarom niet gevolgd in zijn betoog dat de notitie onvolledig is, omdat daarin niet wordt ingegaan op de andere werkzaamheden die volgens hem in afwijking van de vergunning zijn verricht. Voor het oordeel dat het college deze notitie daarom niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, bestaat geen grond.
14.2.    In de notitie is aan de hand van onder meer foto's van de bestaande en nieuwe situatie toegelicht dat de werkzaamheden aan het dak overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning zijn uitgevoerd. [appellant] heeft met het overleggen van het rapport van KBS+BTS en foto's van de bestaande en nieuwe situatie niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie in de notitie onjuist is. De Afdeling is van oordeel dat het college zich onder verwijzing naar de notitie terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden aan het dak overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning zijn uitgevoerd en dat het daarom niet bevoegd is handhavend tegen die werkzaamheden op te treden.
Het betoog slaagt niet.
15.    [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden aan de tussengoot en steeggoot omgevingsvergunningvrij zijn.
Hij voert ten eerste aan dat de goten bij het dak horen, omdat deze een functioneel geheel vormen en constructief bij elkaar horen. Het dak en de goten kunnen niet worden gesplitst.
Hij voert verder aan dat de aanbouw een rijksmonument is en dat daarom alle veranderingen daaraan omgevingsvergunningplichtig zijn. Volgens [appellant] heeft het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) van 6 september 2019 in deze procedure geen betekenis. De in 2015 verleende omgevingsvergunning kan niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd, aldus [appellant].
Hij voert tot slot aan dat de werkzaamheden aan de goten niet vallen onder artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Hij wijst er in dit verband op dat het perceel is gelegen in een beschermd stadsgezicht. Hij wijst er verder op dat de goten onderdeel uitmaken van het dak en het dak een draagconstructie is. Werkzaamheden die de draagconstructie veranderen, zijn niet omgevingsvergunningvrij, aldus [appellant].
15.1.    Het college heeft zich onder verwijzing naar het besluit van de minister van 6 september 2019 op het standpunt gesteld dat de veranderingen aan de goten omgevingsvergunningvrij zijn op grond van artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor.
15.2.    De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat het dak en de goten niet te splitsen zijn en dat alleen al omdat de werkzaamheden aan het dak vergunningplichtig zijn de werkzaamheden aan de goten dat ook zijn. De Afdeling sluit in dit verband aan bij haar rechtspraak over de aanvraag om een omgevingsvergunning, waarin is bepaald dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk is en dit als één geheel moet worden beschouwd. Het bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Zie de uitspraken van 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7390, en 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3855. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen in dit geval het dak en de goten in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar worden onderscheiden. De omstandigheid dat de werkzaamheden aan het dak vergunningplichtig zijn, betekent dus niet dat alleen al om die reden de werkzaamheden aan de goten dat ook zijn.
15.3.    De Afdeling volgt [appellant] ook niet in zijn betoog over het besluit van de minister van 6 september 2019. De omstandigheid dat dit besluit de op 14 december 2015 verleende omgevingsvergunning niet met terugwerkende kracht wijzigt, zoals [appellant] aanvoert, laat onverlet dat dit besluit wel van betekenis is in deze handhavingsprocedure. In deze procedure is immers in geschil of de werkzaamheden in afwijking van, en daarmee zonder, omgevingsvergunning zijn uitgevoerd. Als zou blijken dat ten tijde van het besluit van 13 januari 2020 als gevolg van het besluit van 6 september 2019 de werkzaamheden aan de goten niet meer omgevingsvergunningplichtig zijn, bestaat er voor het college in zoverre geen bevoegdheid meer om handhavend op te treden.
15.4.    De Afdeling zal hierna beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden aan de goten omgevingsvergunningvrij zijn. In dat verband zal eerst worden bezien of voor deze werkzaamheden nog een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) nodig is.
15.5.    In het besluit van 6 september 2019 van de minister staat dat het bijgebouw dat door middel van een modern tussenlid is verbonden, evenals het tussenlid geen deel uitmaakt van het rijksmonument. Het bijgebouw moet niet beschouwd worden als een aanbouw maar als een zelfstandige zaak die op enig moment verbonden is met het woonhuis. Hoewel het bijgebouw een historische oorsprong heeft, zijn er niet zulke monumentale waarden aanwezig dat bescherming gewenst of noodzakelijk is.
Uit dit besluit volgt dus dat de aanbouw achter de woning van [partij] niet langer een rijksmonument is. Dit betekent dat, voor zover voor het veranderen van de goten eerst een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo nodig was, deze vergunning ten tijde van het besluit van 13 januari 2020 niet meer nodig was.
15.6.    Vervolgens moet worden bezien of voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo nog nodig is. Bij deze beoordeling is artikel 4a van bijlage II van het Bor van belang. Dat artikel beperkt met het oog op de bescherming van monumenten en aangewezen stads- dorpsgezichten de reikwijdte van artikel 3 van bijlage II.
15.7.    Artikel 4a, eerste lid, onder b, van bijlage II van het Bor bepaalt voor welke activiteiten artikel 3 van toepassing is, indien deze activiteiten plaatsvinden in, aan, op of bij een monument. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden in, aan of op een monument (onder 1˚) en werkzaamheden bij een monument (onder 2˚).
Gelet op wat is overwogen onder 15.5, staat artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1˚, van bijlage II van het Bor niet langer in de weg aan toepassing van artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van die bijlage.
De werkzaamheden worden weliswaar wel bij een monument uitgevoerd, namelijk het woonhuis, maar, gelet op artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2˚, van bijlage II van het Bor, kan dan wel toepassing worden gegeven aan artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II.
15.8.    Artikel 4a, tweede lid, van bijlage II bepaalt voor welke activiteiten artikel 3 van toepassing is, indien deze activiteiten plaatsvinden in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een beschermd dorpsgezicht. Artikel 3 van bijlage II is, zoals is bepaald in artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, onder 3, van bijlage II slechts van toepassing, voor zover het gaat om een bouwwerk op een erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd. Van deze situatie is hier sprake. [appellant] heeft dit niet bestreden.
15.9.    Uit het voorgaande volgt dat artikel 4a de toepassing van artikel 3 van bijlage II van het Bor niet beperkt. De Afdeling zal hierna beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden aan de goten vallen onder artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II en er daarom geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo meer nodig is.
Niet in geschil is dat er werkzaamheden zijn verricht aan de constructie van de kap op de aanbouw. De goten zijn aan het dak aangebracht en zijn bedoeld om het regenwater dat afkomstig is van het dak te verzamelen en af te voeren. De goten maken in die zin weliswaar onderdeel uit van het dak, maar ze zijn geen onderdeel van de draagconstructie. De goten leiden er mogelijk toe dat de draagconstructie anders wordt belast dan voorheen, maar die andere belasting leidt op zichzelf niet tot een verandering van de draagconstructie. Het vervangen van de goten is daarom geen verandering van de draagconstructie als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor.
Omdat verder niet is gebleken dat de werkzaamheden aan de goten leiden tot een verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering, een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, dan wel tot een uitbreiding van het bouwvolume, zijn deze werkzaamheden omgevingsvergunningvrij op grond van artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor.
15.10.    Het voorgaande betekent dat, voor zover voor het veranderen van de goten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo nodig was, deze vergunning ten tijde van het besluit van 13 januari 2020 niet meer nodig was. Dit betekent dat het college niet langer bevoegd was handhavend op te treden tegen de werkzaamheden aan de goten.
Het betoog slaagt niet.
16.    Omdat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de werkzaamheden aan het dak en de goten, heeft het college in het besluit op bezwaar van 13 januari 2020 de afwijzing van het handhavingsverzoek van [appellant] terecht in stand gelaten.
Slotoverweging over het beroep
17.    Het beroep tegen het besluit van 13 januari 2020 is ongegrond.
18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2020, kenmerk 1940112421/VH20180003, van het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020
473.