In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen drs. [X] (eiser) en de inspecteur van de Belastingdienst (verweerder) over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De navorderingsaanslag, opgelegd op 22 juli 2017, was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.205. Eiser had eerder een aangifte gedaan met een lager verzamelinkomen van € 41.067. De inspecteur handhaafde de navorderingsaanslag na een uitspraak op bezwaar op 11 juni 2018, waarna eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 7 november 2019 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, J.A. Klaver, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door J.P. Bloos en mr. B.J.E. Lodder. De rechtbank oordeelde dat de adviseur van eiser, die de aangifte had ingediend, onvoldoende onderzoek had gedaan naar de aftrekposten, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van kwade trouw. De rechtbank stelde vast dat de kwade trouw van de adviseur ook aan eiser kon worden toegerekend, waardoor de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. Daarnaast werd eiser een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank veroordeelde verweerder en de Staat der Nederlanden elk tot betaling van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn, en verweerder werd ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 525. De uitspraak werd gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van griffier E.H. Mazel.