2.4.2. (…).Uit de hiervoor in 2.2 vermelde, in cassatie niet bestreden, vaststelling van het Hof over de oorsprong van de storting, volgt dat het hier gaat om winstbestanddelen waarvan de verwerving en ontvangst geen enkel aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat die winstbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland in de zin van artikel 16, lid 4, AWR. Dit wordt niet anders indien deze bedragen naderhand buiten het zich van de Nederlandse belastingdienst op een buitenlandse bankrekening worden gestort. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van die bedragen en de storting ervan op de buitenlandse bankrekening is in dit verband niet van belang.”
34. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 14 november 2017, derhalve van vóór het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat ook geen sprake is van het doen van uitspraak op bezwaar terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak op bezwaar in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Ook is in dit geval van in vergaande mate van onzorgvuldig handelen naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het primaire standpunt van eiseres slaagt daarom niet.
35. Verweerder heeft in zijn brief van 26 maart 2019 vermeld dat hij na het bestuderen van de stukken van mening is dat de informatiebeschikking kan komen te vervallen. Verweerder merkt daarbij in zijn brief van 19 april 2019 op dat het verweerschrift is gedagtekend op 31 januari 2018, derhalve vóór de arresten van de Hoge Raad van 16 maart 2018 zodat ook bij de aanvang van de beroepsprocedure geen aanleiding bestond om op grond van (gewijzigde) jurisprudentie de informatiebeschikking alsnog te vernietigen. Ook het beroepschrift zelf gaf daartoe geen aanleiding, aldus verweerder. Na het ontvangen van de oproep voor de zitting is bij de bestudering van de zaak gebleken dat door de na het schrijven van het verweerschrift gewezen arresten van de Hoge Raad het belang van de bij de informatiebeschikking gestelde en in bezwaar gehandhaafde vraag inmiddels was vervallen omdat uit het arrest volgt dat in het onderhavige geval de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar toch niet van toepassing is, aldus nog steeds verweerder.
36. De rechtbank ziet aanleiding om eiseres te volgen in haar subsidiaire standpunt. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld door de informatiebeschikking tot kort voor de geplande zitting op 29 maart 2019 te handhaven terwijl de arresten van de Hoge Raad dateren van 16 maart 2018. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens de overgelegde facturen en specificaties door de gemachtigde van eiseres diverse werkzaamheden zijn verricht die verband hielden met het ingestelde beroep en dat blijkens diezelfde specificaties in de periode na genoemde arresten gemachtigde contact heeft gehad met verweerder over het ingestelde beroep. Verweerder heeft niet dan wel onvoldoende weersproken dat de op de specificaties vermelde werkzaamheden zijn verricht, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
37. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevraagde bedrag van € 7.356,69 onredelijk hoog is voor de onderhavige procedure en dat een vergoeding ten bedrage van € 1.500 redelijk is. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
38. Zoals hiervoor onder 30 is vermeld, is voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding vereist dat de extra proceskosten in verband staan met de bijzondere omstandigheid. Het afwijken van de toekenning van een forfaitaire kostenvergoeding betekent niet automatisch dat alle door eiseres gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking (moeten) komen. De rechtbank is evenwel onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat eiseres moet worden gevolgd in haar berekening van de werkelijke kosten op € 7.356,69. Naar volgt uit de door de gemachtigde van eiseres overgelegde facturen met bijbehorende specificaties, zien deze kosten op werkzaamheden die de gemachtigde ten behoeve van eiseres heeft gemaakt en ziet het grootste deel van die kosten op werkzaamheden die kort voor de zitting van 29 maart 2019 zijn gemaakt. Van een wanverhouding tussen de gemaakte kosten en de verrichte werkzaamheden is niet gebleken. Nu daarnaast de kosten van de eerste zes maanden na de arresten van de Hoge Raad van 16 maart 2018 niet zijn meegerekend bij wijze van redelijke termijn voor verweerder om de informatiebeschikking te vernietigen, hetgeen de rechtbank alleszins redelijk voorkomt, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het toekennen van een lagere kostenvergoeding.
39. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard en ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 7.356,69.