ECLI:NL:RBNHO:2018:576

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3302
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

Op 25 januari 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers immateriële schadevergoeding vroegen wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De verzoekers, die gezamenlijk optraden, hadden afzonderlijk schadevergoeding aangevraagd na afloop van hun inhoudelijke beroepsprocedures. De rechtbank oordeelde dat de huidige bepalingen van de Awb het mogelijk maken om verzoeken om schadevergoeding ook na afloop van de inhoudelijke procedure in te dienen. De rechtbank heeft de verzoeken in behandeling genomen, ondanks dat de verzoekers het bestuursorgaan niet vooraf om schadevergoeding hadden gevraagd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in verschillende procedures is overschreden, met name in de zaken van verzoeker 4 tot en met verzoeker 10. De rechtbank heeft de verzoeken om schadevergoeding toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan elke verzoeker, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het procesgedrag van de verzoekers kon worden toegerekend. Voor verzoeker 1, 2 en 3 zijn de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht vergoed aan de verzoekers die in het gelijk zijn gesteld.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor verzoekers om schadevergoeding aan te vragen na afloop van de inhoudelijke procedure en de criteria voor het beoordelen van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Awb en de rechtspraak van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep in haar overwegingen betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 17/3281, 17/3302, 17/3311, 17/3283, 17/3284, 17/3285, 17/4455, 17/4457, 17/4458, 17/4459.

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaken tussen

[verzoeker 1] , te [woonplaats 1] ,

[verzoeker 2] ,te [woonplaats 2] ,
[verzoeker 3], te [woonplaats 3] ,

[verzoeker 4] , te [woonplaats 4] ,

[verzoeker 5], te [woonplaats 5] ,
[verzoeker 6], te [woonplaats 6] ,
[verzoeker 7], te [woonplaats 7] ,
[verzoeker 8], te [woonplaats 8] ,
[verzoeker 9], te [woonplaats 9] ,
[verzoeker 10], te [woonplaats 10] ,
(gemachtigde: mr. W.J. Dammingh),
hierna tezamen te noemen: verzoekers,
en
de Staat der Nederlanden (voorheen Minister van Veiligheid en Justitie, thans Minister van Justitie en Veiligheid),verweerder
.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Korpschef van politie.

Procesverloop

Verzoekers hebben verweerder - afzonderlijk - verzocht om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie, thans Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt wat betreft het aandeel van de bestuursrechter in de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
Gezien de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie, thans de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister) van 8 juli 2014, nr. 436935, over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 2010; Beleidsregel) ziet de minister in zaken, waarin de eventueel toe te kennen immateriële schadevergoeding minder dan € 5.000,-- bedraagt, af van het voeren van verweer.
Bij brief van 4 december 2017 heeft de rechtbank de minister vragen gesteld. Bij brief van 11 december 2017 heeft de Raad voor de rechtspraak deze vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. [verzoeker 4] en [verzoeker 8] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De overige verzoekers zijn niet verschenen. Verweerder en derde-partij zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
In artikel 8:90, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
In het tweede lid, van dit artikel, is bepaald dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vraagt om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
In artikel 8:94, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, is bepaald dat op het verzoek en de behandeling daarvan artikel 6:6 van overeenkomstige toepassing is.
In artikel 6:6, eerste lid, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep.
2. Op 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3995, heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2015 in de zaak van [verzoeker 1] .
Op 23 september 2016 heeft [verzoeker 2] zijn beroep tegen het besluit van 28 april 2015 ingetrokken.
Op 29 april 2014 heeft [verzoeker 3] zijn beroep tegen het besluit van 11 juni 2013 ingetrokken.
Op 18 mei 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepen van de verzoekers [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , [verzoeker 8] , [verzoeker 9] en [verzoeker 10] .
Deze procedures worden hierna aangeduid als de inhoudelijke beroepsprocedures.
3.1
Verzoekers stellen immateriële schade te hebben geleden als gevolg van het lange tijdsverloop sinds het instellen van hun beroepen.
3.2
De Korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarfase in de zaken van verzoekers niet langer dan zes maanden heeft geduurd, zodat hij niet gehouden is tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1
Op verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak , zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574, worden beslist met verdragsconforme toepassing van titel 8:4 van de Awb.
4.2
Het feit dat de verzoeken niet hangende de inhoudelijke beroepsprocedures zijn gedaan staat hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. De huidige bepalingen van titel 8.4 van de Awb maakt het immers mogelijk dat verzoeken om schadevergoeding ook buiten de inhoudelijke beroepsprocedure worden gedaan.
4.3
Voor zover verweerder op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (rechtsoverwegingen 3.12 en 3.13), van mening is dat de verzoeken tot schadevergoeding uiterlijk op de zitting ten aanzien van de inhoudelijke beroepsprocedures hadden moeten worden gedaan, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. In dit arrest heeft de Hoge Raad een uitleg gegeven over de analoge toepassing van artikel 8:88 van de Awb in situaties waarin artikel 8:73 niet meer van toepassing is. In het arrest is geen oordeel gegeven over zaken als de onderhavige waarin – anders dan in het geval van het voormalige artikel 8:73 van de Awb dat zag op schadevergoeding binnen de (inhoudelijke) procedure – sprake is van een verzoek om schadevergoeding buiten de inhoudelijke beroepsprocedures. Uit dit arrest kan dan ook niet worden opgemaakt dat het niet mogelijk is verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 8:88 van de Awb buiten de inhoudelijke beroepsprocedures in te dienen.
4.4
Omdat de verzoeken zijn ingediend na afloop van de inhoudelijke beroepsprocedures, neemt de rechtbank de verzoeken in behandeling als verzoeken als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.
5.1
In het tweede lid van artikel 8:90 van de Awb is bepaald dat sprake dient te zijn van een voorafgaande “ingebrekestelling” van het bestuursorgaan. Wanneer dit achterwege wordt gelaten kan de rechtbank, zo volgt uit het in artikel 8:94 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 6:6 van de Awb, het verzoek niet-ontvankelijk verklaren nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een schadevergoedingsverzoek aan het bestuursorgaan te doen.
5.2
Verzoekers hebben niet eerst de Korpschef of de Staat gevraagd om vergoeding van schade. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om verzoekers in de gelegenheid te stellen alsnog een schadevergoedingsverzoek aan het bestuursorgaan te doen noch om de ingediende verzoeken vanwege het ontbreken van zo’n schadevergoedingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder geen verweer heeft gevoerd en de Korpschef heeft laten weten geen schadevergoeding verschuldigd te zijn. Bovendien hebben beide partijen zich niet beroepen op het ontbreken van een aan hen gericht schadevergoedingsverzoek. Ook niet naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 4 december 2017 waarin de rechtbank heeft laten weten dat de ingebrekestelling één van de punten is die ter sprake komt op de zitting.
6. Dit betekent dat de rechtbank thans moet beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en zo ja tot welke schadevergoeding dit moet leiden.
7. Verzoekers hebben aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden.
8. In zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven omtrent de beoordeling van de redelijke termijn van berechting.
9. Volgens vaste rechtspraak vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er, op zijn minst, een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans is dit het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit waarin dit standpunt is verwoord heeft ontvangen. In de onderhavige zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.
10. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
11. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd.
12. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
13. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een forfaitair tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee die termijn in de procedure als geheel is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de rechtbank ook te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan, respectievelijk de Staat der Nederlanden. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
14. De rechtbank ziet, gelet op de aard en complexiteit van de onderhavige zaken, geen aanleiding om een langere behandelingsduur dan twee jaar in procedures in twee instanties respectievelijk vier jaar in procedures in drie instanties gerechtvaardigd te achten.
HAA 17/3281 [verzoeker 1]
15. De rechtbank heeft in de zaak van [verzoeker 1] uitspraak gedaan op 2 juli 2015. Hiertegen heeft [verzoeker 1] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3995, heeft de Centrale Raad van Beroep het bestreden besluit vernietigd. Uit de bij de rechtbank bekende gegevens blijkt niet dat er thans nog (hoger) beroep aanhangig is ten aanzien van dit nieuw te nemen besluit. De rechtbank acht zichzelf daarom bevoegd om het voorliggende verzoek om schadevergoeding te beoordelen.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 27 augustus 2014 tot en met 20 oktober 2016, de datum waarop de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan, zijn twee jaar en bijna 2 maanden verstreken. De redelijke termijn is niet overschreden, omdat de procedure niet langer heeft geduurd dan vier jaar. Het verzoek om schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
HAA 17/3302 [verzoeker 2]
16. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 27 november 2014 tot en met 23 september 2016, de datum waarop het beroep is ingetrokken, zijn één jaar en bijna 10 maanden verstreken. De redelijke termijn is niet overschreden, omdat de procedure niet langer heeft geduurd dan twee jaar. Het verzoek om schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
HAA 17/3311 [verzoeker 3]
17. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 23 november 2012 tot en met 29 april 2014, de datum waarop het beroep is ingetrokken, zijn één jaar en 5 maanden verstreken. De redelijke termijn is niet overschreden, omdat de procedure is niet langer heeft geduurd dan twee jaar. Het verzoek om schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
HAA 17/3283 [verzoeker 4]
18. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 22 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 4] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 4] van een bedrag van € 1.500,-.
HAA 17/3284 [verzoeker 5]
19. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 21 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 5] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 5] van een bedrag van € 1.500,-.
HAA 17/3285 [verzoeker 6]
20. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 21 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 6] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 6] van een bedrag van € 1.500,-.
HAA 17/4455 [verzoeker 7]
21. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 24 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 7] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 7] van een bedrag van € 1.500,-.
HAA 17/4457 [verzoeker 8]
22. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 20 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 8] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 8] van een bedrag van € 1.500,-.
HAA 17/4458 [verzoeker 9]
23. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 20 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 9] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 9] van een bedrag van € 1.500,-.
HAA 17/4459 [verzoeker 10]
24. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 24 januari 2014 tot en met 18 mei 2017, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep, zijn drie jaar en bijna 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en bijna vier maanden overschreden.
Deze overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. De lange behandelduur valt niet terug te voeren op het procesgedrag van [verzoeker 10] .
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen en verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan [verzoeker 10] van een bedrag van € 1.500,-.
Proceskosten
25. Ten aanzien van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat de verzoeken om vergoeding van schade worden afgewezen.
Ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , [verzoeker 8] , [verzoeker 9] en [verzoeker 10] ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van in totaal € 751,50, uitgaande van 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor de zitting, met toepassing van wegingsfactor 0,5 vanwege het aanmerken van de zaken als ‘licht’ en toepassing van wegingsfactor 1,5 vanwege samenhangende zaken, met een waarde per punt van € 501,--.
Griffierecht
26. Omdat de rechtbank de verzoeken van [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , [verzoeker 8] , [verzoeker 9] en [verzoeker 10] toewijst, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan deze verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst de verzoeken van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 4] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 5] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 6] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 7] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 8] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 9] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan [verzoeker 10] ;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , [verzoeker 8] , [verzoeker 9] en [verzoeker 10] tot een bedrag van in totaal € 751,50;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 4] vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 5] vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 6] vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 7] vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 8] vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 9] vergoedt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan [verzoeker 10] vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. W.J.A.M. van Brussel, leden, in aanwezigheid van mr. C. van Steenoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.