ECLI:NL:RBNHO:2018:319

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 717
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerstejaars Ziektewet-beoordeling en rechtsgeldigheid van besluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de Ziektewet. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K.U.J. Hopman, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn verzoek om herziening van een eerder besluit heeft afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 29 januari 2016, stelde vast dat eiser met ingang van 31 januari 2016 meer dan 65% van zijn loon kan verdienen, waardoor hij geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit niet rechtsgeldig is bekendgemaakt, omdat het niet naar zijn bewindvoerder is gestuurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser het besluit wel degelijk heeft ontvangen en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en het Korošec-arrest, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de beslissing van 29 januari 2016 te herzien. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/717

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J. Knufman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 29 januari 2016 afgewezen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
Bij besluit van 28 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering in die zin dat er ook geen feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) op een later moment weer te heropenen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiser de gelegenheid te geven de brief van zijn bewindvoerder, [naam] ( [naam] ), van 10 september 2015 in het geding te brengen. Dit heeft hij op 23 oktober 2017 gedaan. Verweerder heeft op 6 november 2017 gereageerd.
Vervolgens hebben partijen binnen de gestelde termijn niet verzocht om een nadere zitting waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser werkte van 8 augustus 2014 tot 16 juli 2015 bij [naam bedrijf] B.V. waar hij ziek uit dienst is gegaan. Met ingang van 16 juli 2015 ontving hij een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 29 januari 2016 is vastgesteld dat eiser met ingang van 31 januari 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd met als gevolg dat hij met ingang van 1 maart 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Met de brieven van 22 april 2016 en 25 juli 2016 van bewindvoerder [naam] heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 29 januari 2016 te herzien.
1.4.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
2. Eiser heeft in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
2.1.
Het besluit van 29 januari 2016 is niet rechtsgeldig bekendgemaakt. Bij brief van 10 september 2015 aan verweerder heeft bewindvoerder [naam] – onder andere – verzocht om de post die bestemd is voor eiser, naar haar te sturen. Nu het besluit van
29 januari 2016 niet naar zijn bewindvoerder is gestuurd heeft dit tot gevolg dat het besluit niet rechtsgeldig is bekendgemaakt. Het verzoek van eiser van 22 april 2016 op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet daarom als een bezwaarschrift worden opgevat gericht tegen het besluit van 29 januari 2016 en vol worden getoetst. Eiser verwijst naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2017:1685).
2.2.
Voor het geval het herzieningsverzoek niet als bezwaarschrift wordt aangemerkt, is eiser van mening dat verweerder onjuist geoordeeld heeft en zijn beslissing op basis van artikel 4:6 Awb onvolledig gemotiveerd heeft. Eiser wijst daarbij op het gewijzigde toetsingskader van artikel 4:6 Awb en beroept zich daarbij op de uitspraken van de CRvB 2015:1, 2015:4600 en 2016:4872, alsmede op de uitspraak van de Raad van State (RvS) van 23 november 2016, RvS 2016:3131. Ook al neemt het bestuursorgaan terecht aan dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan nog kan de bestuursrechter beslissen dat moet worden teruggekomen op een onherroepelijk besluit indien hij van oordeel is dat het besluit evident onredelijk is. Eiser acht het, gezien zijn medische klachten en angstaanvallen, evident onredelijk dat hij geen ZW-uitkering meer krijgt. Daarbij voert eiser aan dat de vertaalslag van zijn klachten/diagnose naar de beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) niet juist is. Eiser stelt ook dat zijn medicijngebruik niet bij de medische beoordeling is betrokken. Eiser gebruikt onder meer Zopiclon. Dat is een benzodiazepine als bedoeld op bladzijde 134 van de Basisinformatie CBBS 2013. Dat betekent dat een beperking op 1.9.9. aan de orde is. Een dergelijke beperking leidt ertoe dat in ieder geval niet beroepsmatig auto gereden mag worden. Daarnaast mag er ook niet aan gevaarlijke machines worden gewerkt. Om die reden vallen vier van de zes geduide functies af. Verweerder heeft bovendien de beslissing op bezwaar onvolledig gemotiveerd, nu in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling van eiser dat het onredelijk is dat hij in de bijstand zit.
2.3.
Er kan volgens eiser voorts geen bijzondere waarde worden gehecht aan de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van verweerder. Eiser beroept zich op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (Korošec tegen de Republiek Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212; arrest Korošec). De door de behandelaars van eiser geleverde informatie is naar zijn aard beperkt als bedoeld in de laatste zinsnede van rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van de CRvB van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Reeds hierom verzoekt eiser de rechtbank om inschakeling van een deskundige.
3. Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld.
3.1.
Verweerder erkent dat het besluit van 29 januari 2016 naar het woonadres van eiser is verzonden. Eiser heeft dit besluit ook ontvangen. Dit blijkt uit de brief van 22 april 2016 van eisers bewindvoerder waarin wordt vermeld dat een goede vriend van eiser heeft bevestigd dat hij namens eiser bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft het herzieningsverzoek dan ook terecht getoetst in het kader van artikel 4:6 Awb.
3.2.
Met het herzieningsverzoek en het bezwaarschrift van eiser zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden (nova) aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen op de beslissing van 29 januari 2016. Verder zijn er met het herzieningsverzoek en het bezwaarschrift geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die aanleiding geven om de ZW-uitkering op een later moment weer te heropenen (duuraanspraak). Nu zowel de nova-toets als de toets duuraanspraak niet tot het door eiser gewenste resultaat hebben geleid, ziet verweerder geen reden om de beslissing van 29 januari 2016 aan te passen.
3.3.
Uit het Korošec-arrest volgt volgens verweerder niet zonder meer dat altijd, onder alle omstandigheden, recht bestaat op inschakeling van een (medisch)deskundige. Uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat medische rapportages niet onaantastbaar zijn. Voor het betwisten van de medische inhoudelijke beoordeling is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. Zolang de rapportage van een verzekeringsarts niet gemotiveerd wordt betwist, is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. Eiser heeft niets (nieuws) ter onderbouwing van zijn stellingen aangebracht.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.
Uit de brief van [naam] van 22 april 2016 kan worden opgemaakt dat eiser het besluit van 29 januari 2016 heeft ontvangen. Eiser heeft immers een vriend gevraagd bezwaar te maken tegen dat besluit. Dat dit bezwaarschrift nergens terug te vinden is komt voor rekening en risico van eiser. Er ligt weliswaar een verzoek van eisers bewindvoerder om alle correspondentie bedoeld voor eiser aan haar te sturen, maar niet is gebleken dat eiser niet in staat is zelf te handelen en zijn post te verwerken. [naam] is als bewindvoerder van eiser aangesteld in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Eiser is niet om psychische redenen onder bewind gesteld. Dit betekent dat het besluit van
29 januari 2016 op de juiste wijze is bekend gemaakt en dat eiser hiertegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht de brief van bewindvoerder [naam] van
22 april 2016 aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de onherroepelijke beslissing van 29 januari 2016 op grond van artikel 4:6 Awb en niet als bezwaarschrift.
4.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3.
In de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft de CRvB zijn rechtspraak met betrekking tot verzoeken als hier aan de orde nader gepreciseerd. Onder meer is in die uitspraak overwogen dat de rechtspraak over doorlopende periodieke aanspraken ook van toepassing wordt geacht op geschillen over arbeids(on)geschiktheid waarin door een eerdere uitspraak die uitkering is ingetrokken. Dat wil zeggen dat voor de toetsing een splitsing moet worden aangebracht tussen de periode voorafgaande aan de aanvraag en de periode na de aanvraag. In de uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de CRvB zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In de uitspraak van
3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) tenslotte heeft de CRVB geoordeeld dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015 onverminderd van belang blijft.
4.4.
Uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat voor de toetsing van het bestreden besluit een splitsing moet worden gemaakt tussen de periode voor het verzoek, dat wil zeggen voor 26 april 2016, en de periode daarna.
Wat betreft de periode voor het verzoek toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.
Wanneer sprake is van een verzoek waarbij − ook − voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor hem gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van het Uwv te verlangen om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte niets of te weinig is toegekend. Indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd moet door het Uwv worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Indien vervolgens de onjuistheid van het besluit door het Uwv wordt vastgesteld, is het Uwv gehouden een belangenafweging te maken. Daarbij moet uiteraard rekening worden gehouden met relevante wijzigingen die zich na het oorspronkelijke besluit, tot aan de besluitvorming naar aanleiding van de nieuwe aanvraag, hebben voorgedaan.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die het terugkomen op de beslissing van 29 januari 2016 rechtvaardigen. Eiser heeft in het aanvullend bezwaarschrift van 10 oktober 2016 erkend dat in zijn herzieningsverzoek geen nieuwe of andere feiten en omstandigheden zijn genoemd die aanleiding zouden kunnen zijn voor verweerder om een gunstiger besluit te nemen.
4.6.
Wat door eiser in beroep is aangevoerd had hij ook in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 29 januari 2016 kunnen aanvoeren. Het in twijfel trekken van het oordeel van de verzekeringsarts kan niet als een novum worden aangemerkt. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.
4.7.
Om in aanmerking te komen voor een ZW-uitkering voor de toekomst, dus na
22 april 2016 (datum verzoek) moet de aanvraag, zoals hiervoor weergegeven, voldoende deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van
19 december 2016 geconcludeerd dat de verzekeringsarts in de FML van 14 januari 2016 rekening heeft gehouden met eisers rugklachten. Er is ter zake niets nieuws ingebracht en een operatie is voorlopig nog niet aan de orde. Verder werden beperkingen aan de handen en knieën niet geobjectiveerd zodat er geen beperkingen aangenomen konden worden. Eiser heeft ook geen nieuwe gegevens over de handen en knieën ingebracht. Van een situatie zoals deze in de uitzonderingsrechtspraak is bedoeld, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Er waren geen aanwijzingen voor een psychische ziektebeeld. Eiser meldde alleen slaapproblemen en spanningen. Er was geen sprake van een diagnose en geen behandeling. De verzekeringsarts zag dan ook geen reden om een expertise aan te vragen en er zijn geen beperkingen aangegeven in rubriek I en II. Verder is de getoonde medicatie voor de slaapproblemen ruim na 1 maart 2016 voorgeschreven, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk en inzichtelijk is en dat er geen aanleiding is om zijn oordeel voor onjuist te houden. Eiser heeft geen gegevens ingebracht waaruit blijkt dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. Gelet hierop was verweerder niet gehouden aanvullend onderzoek te verrichten naar de onjuistheid van het besluit van 29 januari 2016 en kan niet worden geoordeeld dat dit besluit niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden was het verzoek van eiser in te willigen voor de toekomst.
4.8.
Eiser heeft de rechtbank verzocht, onder verwijzing naar het Korošec-arrest, een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.9.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de CRvB mede op grond van deze uitspraak tot het oordeel gekomen dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Eiser heeft in beroep geen twijfel doen ontstaan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2016 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek dat deugdelijk is gemotiveerd, inzichtelijk en consistent is. Gelet op het vorenstaande is er geen reden voor het raadplegen van een deskundige. De omstandigheid dat eiser het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is ook onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 30 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4139).
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, voorzitter, mr. E.G. van Roest en
mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.
griffier
De voorzitter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.