20.4.Een aanwijzing voor de positieve beantwoording van de vraag of een onderneming in materiële zin wordt gedreven, kan zijn of het daadwerkelijk behaalde rendement op de verhuur van de panden hoger is dan het rendement dat doorgaans wordt behaald op ter belegging gehouden onroerend goed.
Verweerder stelt, aansluitend bij de rendementscijfers van de IPD Nederlandse Vastgoedindex, dat het rendement behaald op vastgoed in 2015 7,7% heeft bedragen en niet is gebleken dat dit rendement is behaald. Uitgaande van een waarde economisch verkeer van [C BEDRIJF] van € 14.000.000 en een netto winst van € 579.252, is een rendement behaald van 4%. Met betrekking tot [NAAM ONROERENDE ZAKEN] heeft verweerder een rendement berekend van 5,85% respectievelijk 5,96% (inclusief extra dienstenpakket). De rechtbank acht de IPD Nederlandse Vastgoedindex in casu een bruikbare vergelijkingsmaatstaf. Eiseres heeft geen andere vergelijksrendementen overgelegd die geschikter zouden zijn. Dat de gestelde en door verweerder bestreden werkzaamheden hebben geleid tot een betere
cashflowpositie is evenmin aannemelijk geworden.
Eiseres betoogt dat niet is vereist dat daadwerkelijk een hoger rendement wordt gerealiseerd maar dat voldoende is dat de werkzaamheden zijn gericht op het behalen van een hoger rendement. Dat door de eiseressen werkzaamheden worden verricht buiten die waartoe zij als verhuurder verplicht zijn en die de verwachting van een hoger rendement rechtvaardigen dan indien de exploitatie geheel wordt overgelaten aan de [D BEDRIJF] , is evenwel mede gelet op de hiervoor genoemde cijfers en gemotiveerde weerspreking van de zijde van verweerder niet aannemelijk gemaakt.
Voor het zoeken naar een nieuwe huurder is, hoewel ter zitting is aangegeven dat ook zelf binnen het eigen netwerk wordt gezocht, een deskundige derde ingeschakeld. Deze heeft ook de onderhandelingen gevoerd met de huidige huurder over de voortzetting van het huurcontract.
21. De rechtbank concludeert dat sprake is van verhuur van twee onroerende zaken en gelet op de beperking in omvang van de met de verhuur van [NAAM ONROERENDE ZAKEN] gemoeide werkzaamheden en tijdsbeslag en het feit dat [C BEDRIJF] door een professionele hotelketen wordt geëxploiteerd, niet aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden van eiseressen kwantitatief en kwalitatief van dien aard zijn, dat bij de vennootschap sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer.
22. Het geheel in ogenschouw nemende is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden van de eiseressen kwalitatief en kwantitatief van dien aard zijn,
dat de vennootschap ten tijde van de schenking geen materiële onderneming dreef zodat met betrekking tot de waarde van de verkregen aandelen in de BV in zoverre geen recht bestaat op toepassing van de BOF.
23. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de panden ondernemingsvermogen zijn gebleven ook na de overdracht in 2000 aan de [D BEDRIJF] , geldt het volgende.
In de eerste plaats is niet voldaan aan het vereiste van een kwalificerende schenker, als omschreven in artikel 35d, eerste lid, onder a, van de SW:
“Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:
a. ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming;”
Ten aanzien van [C BEDRIJF] is voorts van belang dat het hotelpand tot het vermogen van de vennootschap behoort, terwijl de exploitatie van het hotelbedrijf destijds plaatsvond in een deelneming in de vorm van de werkmaatschappij ( [H BEDRIJF] ). Na verkoop door de deelneming van de onderneming in 2000 en liquidatie van de deelneming in 2004, kan in 2015 geen toerekening van de werkzaamheden van de hotelexploitatie door de [D BEDRIJF] aan de holding meer plaatsvinden. Zodoende is een vermogensetikettering als ondernemingsvermogen niet aan de orde. Het standpunt van eiseres(sen) vindt derhalve geen steun in het recht.
Ten aanzien van [NAAM ONROERENDE ZAKEN] is van belang dat op 7 april 2011 een juridische fusie plaatsvond tussen [NAAM ONROERENDE ZAKEN] [I BEDRIJF] BV als verdwijnende en [A BEDRIJF] BV als verkrijgende vennootschap. Er is geen sprake van een materiële onderneming.
De liquide middelen bedroegen ten tijd van de schenking € 1.042.000 en kwalificeren niet als ondernemingsvermogen maar als overtollige liquiditeiten.
Strijd met de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM
24. Het betoog van eiseres dat de faciliteit, in het bijzonder het onderscheid tussen beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen, strijdig is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, stuit af op hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31. Dat in casu sprake is van verhuur van vastgoed dat liquiditeitsproblemen met zich mee kan brengen en in zoverre sprake is van een andere situatie dan in voormeld arrest aan de orde is, maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft in algemene zin geoordeeld dat de faciliteit niet van redelijke grond is ontbloot en dat de wetgever zijn ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden.
25. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ter zake van de vastgestelde waarde in beginsel rust op verweerder. Verweerder heeft ter onderbouwing van de waarden een rapport overgelegd met betrekking tot [C BEDRIJF] d.d. 28 juli 2016 dat concludeert tot een waarde van € 14.075.000 en een rapport met betrekking tot [NAAM ONROERENDE ZAKEN] d.d. 20 juli 2016 dat concludeert tot een waarde van € 2.710.000. Deze rapporten bevatten een uitgebreide berekening van de wijze waarop de waardebepaling tot stand is gekomen en zijn door de taxateur ter zitting toegelicht. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vastgestelde waarden in ruim voldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft, op een vraag van de voorzitter ter zitting, verklaard niet aan te kunnen geven op welke punten de door verweerder ingebrachte rapporten niet deugdelijk zijn.
Eiseres heeft een taxatierapport overgelegd opgemaakt op 11 november 2010 door [G BEDRIJF] . In dit rapport wordt [C BEDRIJF] gewaardeerd op een waarde van € 11.060.000 en [NAAM ONROERENDE ZAKEN] op een waarde van € 1.490.000. De rechtbank overweegt dat dit rapport dateert uit 2010 en derhalve in beginsel niet kan dienen ter onderbouwing van de waarde van de panden in augustus 2015. De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres dat het prijspeil 2010 gelijk is aan het prijspeil van 2015, nu eiseres deze blote stelling op geen enkele wijze door een (schriftelijke) verklaring van een taxateur of anderszins heeft onderbouwd.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder de gehanteerde waarden op overtuigende wijze aannemelijk heeft gemaakt.
Immateriële schadevergoeding