11.3.Met dagtekening 11 februari 2011 is de aanslag ib/pvv 2009 opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag is in afwijking van de aangifte rekening gehouden met een bedrag aan verzekeringspenningen en inkomsten uit autohandel van € 74.041. In de uitspraak op bezwaar is de correctie in verband met de verzekeringspenningen teruggebracht naar € 45.961. De correctie in verband met de inkomsten uit autohandel van € 28.080 is in de uitspraak op bezwaar vervallen. Het percentage van de opgelegde vergrijpboete is bij de uitspraak op bezwaar teruggebracht van 50% naar 40%.
12. Rechtbank Alkmaar heeft in haar uitspraak van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RBALK:2010:BO8348 (strafkamer), eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 224 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, een en ander onder algemene en bijzonder voorwaarden, alsmede tot een taakstraf van 240 uren of 120 dagen vervangende hechtenis. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen: De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 2005 tot en met 31 januari 2009 te [plaatsnaam] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, meerdere verzekeringsmaatschappijen, te weten:
- [ verzekeringsmaatschappij 1] te [A] (in de zaken 1, 3 en 10) en
- [ verzekeringsmaatschappij 2] te [K] (in zaak 4 en 8) en,
- [ verzekeringsmaatschappij 3] te [L] (in zaak 7)
telkens heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen te weten: van
zaak 1: 51.037,92 euro en
zaak 3: 39.785 euro en
zaak 4: 41.300 euro en
zaak 7: 34.315 euro en
zaak 8: 11.385 euro en
zaak 10: 5.734,96 euro,
hebbende verdachte en/of één van zijn mededader(s) telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid
zaak 1:
- aangifte van diefstal gedaan op 25 januari 2009 van een personenauto, merk Jaguar, [kenteken 1], gepleegd op 25 januari 2009 te [I] (België) en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij [verzekeringsmaatschappij 1] gemeld op 26 januari 2009 en een claim van de schade hiervan ingediend en
zaak 3:
- aangifte van diefstal gedaan op 19 augustus 2007 van een personenauto, merk Maserati, [kenteken 2], gepleegd in de periode van 17 tot en met 19 augustus 2007 te [N] en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij [verzekeringsmaatschappij 1] gemeld op 21 augustus 2007 en een claim van de schade hiervan ingediend op 29 augustus 2007 en
zaak 4:
- aangifte van diefstal gedaan op 19 april 2008 van een personenauto, merk Maserati, [kenteken 3], gepleegd op 19 april 2008 te [M] (België) en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij [verzekeringsmaatschappij 2] gemeld op 21 april 2008 en een claim van de schade hiervan ingediend op 20 april 2008 en
zaak 7:
- aangifte van diefstal gedaan omstreeks 24 december 2005 te [O] (Tsjechië) en op 17 januari 2006 te [A] van een personenauto, merk Opel Astra, [kenteken 4], gepleegd omstreeks
23 december 2005 te [O] (Tsjechië) en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij [verzekeringsmaatschappij 3] gemeld en een claim van de schade hiervan ingediend op 9 januari 2006 en
zaak 8:
- aangifte van diefstal gedaan op 19 april 2006 te [N] uit/vanaf een personenauto, merk Opel Astra, [kenteken 5], gepleegd in de periode van 8 tot en met 10 april 2006 te [N] en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij [verzekeringsmaatschappij 2] gemeld op 10 april 2006 en een claim van de schade hiervan ingediend op 14 april 2006 en
zaak 10:
- aangifte van vernieling gedaan op 19 december 2005 van een personenauto, merk Opel Speedster, [kenteken 6], gepleegd op 18 december 2005 te [P] en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij [verzekeringsmaatschappij 1] gemeld op 19 december 2005 en een claim van de schade hiervan ingediend,
waardoor voornoemde verzekeringsmaatschappijen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij omstreeks 23 oktober 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met elkaar, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [verzekeringsmaatschappij 4] te [Q] te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag van 43.000 euro, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid met zijn mededader, het volgende heeft gedaan,
zaak 2:
- aangifte van diefstal op 23 oktober 2009 te [A] van een personenauto, merk Jaguar, [kenteken 7], gepleegd op 23 oktober 2009 te [A] en
- vervolgens deze aangifte van diefstal bij voornoemde verzekeringsmaatschappij gemeld op
23 oktober 2009 en een claim van de schade hiervan ingediend op 24 oktober 2009,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij in de periode van 7 april 2008 tot en met 7 mei 2008 en in de periode van 22 augustus 2004 tot en met 26 augustus 2004 in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [verzekeringsmaatschappij 1] te [A] (zaak 5) en [verzekeringsmaatschappij 4] (zaak 6) heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van respectievelijk 7400 euro en 37.695 euro, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid
zaak 5
- aangifte van diefstal gedaan op 8 april 2008 te [Z] van een motor, merk Honda, [kenteken 8], gepleegd op 7 april 2008 te [Z] en
- vervolgens deze aangifte van diefstal gemeld op 22 april 2008 bij [verzekeringsmaatschappij 1] en een claim van de schade hiervan ingediend op 7 mei 2008 en
zaak 6
- aangifte van diefstal gedaan op 22 augustus 2004 te [N] van een personenauto, merk Opel Speedster, [kenteken 9], gepleegd in de periode van 14 augustus 2004 tot en met 21 augustus 2004 te [N] en
- vervolgens deze aangifte van diefstal op 23 augustus 2004 gemeld bij [naam bedrijf] te [R] (tussenpersoon van [verzekeringsmaatschappij 4]) en een claim van de schade hiervan ingediend op 26 augustus 2004,
waardoor [verzekeringsmaatschappij 1] en/of [verzekeringsmaatschappij 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
hij op tijdstippen in de periode van 22 augustus 2004 tot en met 16 november 2009 te [plaatsnaam] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte telkens voorwerpen, te weten personenauto's, te weten: twee Jaguars [[kenteken 1] en [kenteken 7]] en twee Maserati's [[kenteken 10] en/of [kenteken 3]] en een Opel Speedster [kenteken 6] en een Honda motorfiets [kenteken 19] en geldbedragen (ten onrechte uitbetaalde verzekeringsuitkeringen en/of winstopbrengsten van de verkoop van (omgekatte) personenauto's), verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, en/of zijn mededader telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (zaken 1, 3 en 4)
en
oplichting, meermalen gepleegd (zaken 7, 8 en 10).
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van poging tot oplichting.
Ten aanzien van feit 3:
Oplichting, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 4:
Een gewoonte maken van witwassen.”
13. Op 11 mei 2011 is eiser in een civielrechtelijke zaak door de rechtbank Alkmaar veroordeeld tot betaling van € 43.538,23 plus wettelijke rente aan verzekeringsmaatschappij [S] . Op 28 december 2011 is eiser in een civielrechtelijke zaak door de rechtbank Alkmaar veroordeeld tot betaling aan verzekeringsmaatschappij [C] van € 8.075,92 plus wettelijke rente en € 7.078,01 proceskostenvergoeding. Daarnaast is in deze uitspraak eiser samen met [J] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [C] van € 52.546,95 plus wettelijke rente en is eiser samen met de partner hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [C] van € 46.995,47 plus wettelijke rente.
14. Bij beschikking van 28 februari 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam (in hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 oktober 2012) het bedrag van het door eiser in verband met de hierna genoemde strafzaak genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, onder verrekening op grond van het bepaalde in artikel 36e, achtste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht van voormelde toegekende vorderingen, de daarover verschuldigde wettelijke rente en kosten, vastgesteld op € 5.343,80 en eiser de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. Bij beschikking van 30 oktober 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam deze aan eiser opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd in die zin dat de betalingsverplichting wordt gesteld op nihil.
Geschil15. In geschil is of verweerder de (navorderings)aanslagen terecht, en zo ja, de inkomens van eiser over de jaren 2005 tot en met 2009 niet te hoog heeft vastgesteld. Hierbij gaat het er met name om of:
- met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2007 sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw op basis waarvan navordering is toegelaten;
- de verzekeringsuitkeringen een bron van inkomen voor eiser vormen en zo ja, of deze uitkeringen door verweerder terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in het juiste jaar voor het juiste bedrag tot het inkomen van eiser zijn gerekend;
- verweerder bij de vaststelling van de inkomens op de juiste wijze rekening heeft gehouden met de ontnemingsvordering, alsmede met gemaakte onkosten;
- de door eiser afgelegde verklaringen bij de politie onrechtmatig zijn gebruikt.
Daarnaast is in geschil of de boetes terecht en niet te hoog zijn vastgesteld.
16. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, alsmede vernietiging van de belastingaanslagen, althans vermindering tot een berekend belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2005 tot en met 2009 naar een bedrag van respectievelijk € 35.000 (jaar 2005), € 40.050 (jaar 2006), nihil (jaar 2007), € 7.400 (jaar 2008) en nihil (jaar 2009). Voorts dienen de boeten te worden vernietigd, althans te worden verminderd.
17. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen ib/pvv en de boetes.
Beoordeling van het geschil
18. Verweerder heeft aangegeven dat de aanslagen zvw 2008 en 2009 in de beroepsfase op nihil zijn gesteld. Reeds hierom zijn de beroepen in de zaken over deze jaren gegrond.
Onrechtmatig verkregen bewijs
19. Anders dan eiser aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat de verstrekking van de strafrechtelijke gegevens door het OM aan verweerder berust op een toereikende wettelijke regeling. Het stond verweerder derhalve vrij deze gegevens, daaronder begrepen de verslagen van de politieverhoren van eiser, te gebruiken voor het opleggen van de in deze zaken in geschil zijnde (navorderings)aanslagen.
20. De rechtbank merkt allereerst op dat de eventuele afwezigheid van een nieuw feit dan wel kwade trouw geen rol speelt bij de beoordeling van de aanslagen ib/pvv 2008 en 2009, nu deze aanslagen binnen de aanslagtermijn zijn opgelegd en het hier geen navorderingsaanslagen betreft.
21. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
22. Verweerder mag bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vergelijk onder andere het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2009,nr. 07/10292, ECLI:NL:HR:2009:BG9068). 23. Verweerder is pas op het moment van een melding in oktober 2008 bekend geworden met de mogelijkheid dat eiser zekere inkomsten niet heeft aangegeven waarna is besloten in verband hiermee een onderzoek jegens eiser te starten. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de aanslagregeling ib/pvv 2005 op het punt van de rente en kosten van geldleningen voor de eigen woning van de aangifte is afgeweken impliceert niet dat er reeds op dat moment aanleiding was voormeld onderzoek te starten. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank in elk van de onderhavige jaren sprake van een nieuw feit en kan niet worden gezegd dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan. Verweerder was derhalve bevoegd tot navorderen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nieuw feit.
24. De rechtbank wijst in verband met het betoog van eiser dat verweerder bekend moet zijn geweest met het feit dat reeds een groot aantal auto’s op zijn naam waren gesteld nog op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515. In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer: “2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (zie HR 21 april 1971, nr. 16535, BNB 1971/158). Voorts gaat het te ver in het algemeen de eis te stellen dat bij de regeling van de aanslag in de IB/PVV voor een bepaald jaar steeds, ook als daartoe geen bijzondere aanleiding bestaat, reeds op de eenheid aanwezige akten betreffende levering van onroerende zaken in het dossier voor de IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige aanwezig moeten zijn (vgl. HR 29 april 1987, nr. 24542, BNB 1987/236).”
Gelet op dit arrest gaat, anders dan eiser aanvoert, de onderzoeksplicht van verweerder bij het opleggen van een aanslag ib/pvv niet zover dat hij daartoe ook aanslagen motorrijtuigenbelasting die niet in het dossier ib/pvv van eiser zijn opgenomen, dient te raadplegen.
25. Eiser voert aan dat hij geen werkzaamheden heeft verricht die naar hun aard en omvang onmiskenbaar waren gericht op het behalen van redelijkerwijs te verwachten voordeel. Met zijn werkzaamheden beoogde hij geen voordeel te behalen, evenmin was er een voordeelsverwachting. Gelet op de gewezen jurisprudentie inzake resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: row) en voorheen inkomsten uit andere arbeid, waaruit geen duidelijk beeld rijst over de belastbaarheid van inkomsten uit de activiteiten met auto’s welke eiser hier heeft verricht, had eiser niet behoeven te weten dat de inkomsten die hij hieruit genoot, belast zouden zijn als row. Eiser stelt dat hij niet over voorkennis of daarmee gelijk te stellen bijzondere kennis beschikte. De door hem verrichte handelingen zijn zo minimaal dat deze naar aard en omvang niet kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden. Deze handelingen leiden niet tot voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan.
Niet kan worden gezegd dat er een aanzienlijk bedrag niet is aangegeven. Eiser concludeert dat er geen sprake is van een bron van inkomen.
26. Voor het verkrijgen van de nu in de (navorderings)aanslagen belaste inkomsten heeft eiser deelgenomen aan het economisch verkeer, onder meer door de aankoop van de auto’s waarmee bestrafte handelingen zijn gepleegd, het doorverkopen en/of doen demonteren van deze auto’s en het doen van valse aangiftes van diefstal. Uit de stukken van het geding en uit hetgeen ter zitting is verklaard komt naar voren dat eiser met zijn handelingen een bepaald voordeel beoogde en dat dit voordeel zich gedurende een reeks van jaren ook gematerialiseerd heeft. Dat de werkzaamheden van geringe omvang zouden zijn geweest, zoals eiser heeft aangevoerd, zo daar al sprake van zou zijn, doet hierbij niet ter zake. Ook geringe werkzaamheden kunnen leiden tot belastbare inkomsten, te denken valt hierbij aan de jurisprudentie inzake tipgelden.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiser dat hij het risico liep betrapt te worden op verzekeringsfraude. Uit de feitelijke gang van zaken moet immers worden afgeleid dat eiser jarenlang met zijn frauduleuze handelen is weggekomen. De rechtbank leidt hieruit af dat de pakkans niet zo groot is geweest dat geconcludeerd moet worden dat enig voordeel niet redelijkerwijs te verwachten was.
27. De rechtbank tekent hierbij nog het volgende aan. Gelet op zijn werkzaamheden als medewerker van de gemeente [A] had eiser kennis en ervaring op het gebied van verzekeringen. Zo had hij voor zijn werk geregeld contacten over inhoudelijke zaken met verzekeringsmaatschappijen. Eiser heeft in zijn verhoren zelf aangegeven dat hij tijdens zijn werk ook privé dingen deed, hierover contact had met verzekeringsmaatschappijen en dat hij toen eens boos is geworden. Eiser was in de onderhavige jaren bij een groot (54) aantal overschrijvingen van auto’s direct dan wel indirect (bijvoorbeeld via de partner en/of door middel van een verstrekte lening aan een derde) betrokken. Eiser is met zijn ‘auto-activiteiten’ doorgegaan ook nadat de Belastingdienst een onderzoek naar deze activiteiten was gestart. Eiser heeft een resultaat behaald doordat de verzekeringspenningen uiteindelijk naar zijn bankrekening zijn overgemaakt. Mede gelet op overweging 26. is de rechtbank van oordeel dat dit resultaat voor hem een bron van inkomen vormde.
28. Dit leidt tot het oordeel dat eiser over de jaren 2005 tot en met 2009 row-inkomsten heeft genoten. De omstandigheid dat eiser in 2011 civielrechtelijk is veroordeeld tot terugbetaling van bedragen aan de verzekeringsmaatschappijen maakt dit niet anders, reeds omdat in voormelde jaren geen terugbetaling heeft plaatsgevonden en deze betalingsverplichtingen eerst zijn ontstaan in 2011 en derhalve na de nu in geschil zijnde jaren. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat een terugbetalingsverplichting in de jaren 2005 – 2009 redelijkerwijs te voorzien was, zodat ook voor het vormen van een voorziening ter zake hiervan geen grond was. Het betoog van eiser dat uit de omstandigheid dat de ontnemingsvordering in de strafzaak op nihil is gesteld volgt dat hij in de onderhavige jaren geen row-inkomsten heeft genoten, faalt. Dat de ontnemingsvordering op nihil is gesteld houdt verband met de verplichting op grond van artikel 36e, achtste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht om bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Dit laat echter onverlet dat de ontvangen verzekeringspenningen in verband waarmee die vorderingen zijn ontstaan, in fiscale zin voor eiser inkomsten vormen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
29. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
30. Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt, voor zover van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit artikel vindt geen toepassing voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.
31. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). 32. Eiser heeft voor de alle in geschil zijnde jaren aangifte ib/pvv gedaan. Hij heeft hierin geen inkomsten in verband met de door hem gepleegde strafbare feiten ontvangen verzekeringspenningen ter grootte van, naar de rechtbank op grond van de vaststaande feiten aannemelijk acht, € 35.000 (2005), € 51.435 (2006), € 39.785 (2007), € 47.380 (2008) en € 45.961 (2009) aangegeven. Het betoog van eiser dat verweerder het bedrag dat hij in 2009 van [J] heeft ontvangen niet correct heeft berekend is in het licht van de overgelegde stukken en de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende onderbouwd.
33. Nu eiser deze inkomsten ten onrechte niet heeft aangegeven, acht de rechtbank aannemelijk dat hij zowel absoluut als relatief gezien tot aanzienlijke bedragen te lage aangiftes ib/pvv heeft gedaan. Het hiermee te weinig betaalde bedrag aan belasting en premies is in absolute zin aanzienlijk. De rechtbank stelt voorts vast dat hiervan uitgaande de volgens de aangiftes verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte ten minste zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. Hierdoor heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank over elk van de in geschil zijnde jaren niet de vereiste aangifte gedaan, zodat over alle jaren de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
34. Omkering en verzwaring van de bewijslast betekent dat eiser moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de correcties te hoog zijn. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat de betalingen door de verzekeringsmaatschappijen bij hem tot een onjuist bedrag in aanmerking zijn genomen. Weliswaar is eiser veroordeeld tot het terugbetalen van ontvangen verzekeringsuitkeringen, maar dit is eerst geruime tijd na de onderhavige jaren gebeurd en in die jaren was door eiser niet redelijkerwijs te verwachten dat hij de ontvangen bedragen zou dienen terug te betalen.
35. Eiser voert aan dat de door hem genoten inkomsten zoals door verweerder vastgesteld, dienen te worden verminderd met de door de partner, [J] en [H] genoten inkomsten voor de door hen verrichte handelingen c.q. activiteiten. Deze inkomsten zijn hem niet toe te rekenen en moeten in mindering op zijn inkomen worden gebracht.
Eiser is onder meer veroordeeld in verband met, kort gezegd, verzekeringsfraude. In dat kader heeft eiser inkomsten genoten door middel van bijschrijvingen op zijn eigen bankrekening of op de en/of rekening van eiser en de partner, dan wel zijn er bedragen betaald aan derden die deze dezelfde dag hebben doorgestort op een van deze twee genoemde bankrekeningen. Dat een deel van de stortingen aanvankelijk op een andere bankrekening dan wel de genoemde en/of rekening is betaald, neemt niet weg dat deze betalingen aan eiser kunnen worden toegerekend en bij hem kunnen worden belast.
Eiser heeft gesteld dat hij aan [J] en [H] leningen heeft verstrekt. Voor het aannemelijk achten van het bestaan van deze leningen heeft eiser nog geen begin van bewijs geleverd, laat staan dat hij van het bestaan van dergelijke leningen heeft doen blijken.
De door de verzekeringsmaatschappijen betaalde uitkeringen aan eiser zijn, anders dan door hem is aangevoerd, voor eiser belaste inkomsten en niet slechts een vergoeding in verband met door hem geleden schade. De rechtbank wijst hierbij op de door eiser tegenover de politie afgelegde verklaring over het samen met [J] en [H] in scene zetten van een diefstal waarbij een door eiser gekochte auto op naam werd gezet van [J] en werd ‘gestolen’, de ‘gestolen’ auto vervolgens werd omgekat en de opbrengsten van de verzekeringsuitkering door drie werden gedeeld (en eiser uiteindelijk de omgekatte auto verkreeg omdat daar de waarde in zat die eindelijk hem het geld zou opleveren, zoals eiser in dit verhoor heeft verklaard).
Verweerder heeft onweersproken verklaard dat uitsluitend bij eiser zijn belast de bedragen uit activiteiten die per saldo aan hem zijn toegevallen en dat voor zover de heren [H&J] bedragen hebben genoten, deze niet bij eiser zijn belast. De partner is door de strafrechter vrijgesproken. Verweerder heeft terecht de op de partner betrekking hebbende inkomsten en de overige doorbetalingen door de heren [H&J] aan eiser toegerekend. Eiser, op wie de verzwaarde bewijslast rust, heeft het tegendeel niet doen blijken.
36. Eiser voert verder aan dat de door eiser zelf in verband met zijn auto-activiteiten gemaakte kosten in aftrek op zijn inkomen kunnen worden gebracht.
Kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door de Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, zijn gelet op artikel 3.14, vierde lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar. Aftrek van dergelijke kosten en lasten is eerst mogelijk vanaf het moment dat eiser daadwerkelijk uitgaven doet om de door het misdrijf veroorzaakte schade te herstellen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2299). Gelet hierop komen, nu eiser door de strafrechter is veroordeeld, de in verband hiermee door eiser gemaakte kosten niet voor aftrek in aanmerking. De rechtbank wijst er nog op dat verweerder onweersproken heeft verklaard dat in de uitspraken op bezwaar alleen rekening is gehouden met de niet opgegeven inkomsten afkomstig uit de verzekeringsfraude en niet met eventuele inkomsten afkomstig uit de autohandel. 37. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting de door hem in de navorderingsaanslagen aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. Hierbij moet verweerder een zekere armslag worden gegeven om een redelijke schatting te maken van het inkomen van eiser. Door zich hierbij te baseren op het vonnis in de strafzaak tegen eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank verweerder de (navorderings)aanslagen op overtuigende wijze onderbouwd. De rechtbank wijst er nog op dat verweerder de eerder bijgetelde inkomsten uit de handel in auto(onderdelen) in bezwaar heeft teruggenomen.
De schattingen van de inkomsten zijn derhalve niet willekeurig of onredelijk.
38. Eiser heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering volledig is terugbetaald en dat het bedrag hiervan in mindering moet komen op de in de aanslagen vastgestelde inkomens. Hij heeft verder, voor het eerst ter zitting, opgemerkt dat hij in het jaar 2014 bij benadering € 120.000 heeft terugbetaald aan verzekeringsmaatschappijen, waarbij een deel van dit bedrag, € 45.000, is voldaan uit de overwaarde van de door eiser verkochte woning en overigens heeft hij in dat jaar nog € 77.000 terugbetaald.
De rechtbank oordeelt hierover dat de door eiser gestelde gedane betalingen niet in mindering op de aanslagen kunnen worden gebracht, reeds omdat eiser deze terugbetalingen onvoldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft op geen enkele wijze doen blijken welk bedrag wanneer aan welke verzekeraar is terugbetaald. Evenmin is gebleken op welke schuld de betreffende betaling ziet of op welk jaar de betreffende betaling betrekking heeft. De rechtbank laat hierbij nog in het midden of een in betaling in 2014 kan leiden tot een aftrek op het inkomen van eiser in een van de jaren 2005-2009 en wijst in dit verband op het reeds onder 36. vermelde arrest van de Hoge Raad. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat ultimo een van de jaren 2005-2009 door eiser redelijkerwijs te verwachten was dat hij de door hem uit zijn werkzaamheden genoten bedragen zou dienen terug te betalen.
39. Voorts heeft eiser gesteld dat het bedrag van de in een jaar belaste werkzaamheden ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen overeenkomstig de in dat jaar verrichte werkzaamheden. Zo heeft hij bijvoorbeeld in 2004 bepaalde activiteiten verricht welke bij hem bij de uitbetaling in 2005 zijn belast. Verweerder heeft voor het jaar van belastingheffing ten onrechte niet aangesloten bij het jaar waarin de hiermee verband houdende werkzaamheden zijn verricht, zo voert eiser aan.
Verweerder heeft hierover onweersproken opgemerkt dat het zo kan zijn dat er werkzaamheden ter zake van een auto gedeeltelijk in een eerder jaar dan het jaar van de ontvangst van de daaruit genoten inkomsten zijn verricht en in welk laatstgenoemd jaar deze inkomsten tot het inkomen van eiser zijn gerekend.
Nu niet eerder dan bij de uitbetaling de hiermee behaalde voordelen in aanmerking zijn genomen, kan niet worden gezegd dat deze voordelen in een te laat jaar in de heffing zijn betrokken. Voor zover eiser aanvoert dat inkomsten gedeeltelijk in een eerder jaar zouden moeten zijn belast, heeft hij niet aan kunnen geven om welke bedragen het daarbij gaat, zodat de rechtbank reeds daarom voorbij gaat aan deze stelling.
40. Op grond van artikel 67d van de Awr kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist dan wel onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67e van de Awr kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt ook voorwaardelijk opzet verstaan, namelijk als de belastingplichtige met zijn gedragingen (of nalaten te handelen) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig inkomsten zouden worden aangegeven en of dat te weinig belasting zou worden geheven.
41. Verweerder heeft eiser bij kennisgevingen van 17 november 2010 en 11 januari 2011 op de hoogte gesteld van het voornemen om de respectievelijke (navorderings)aanslagen ib/pvv 2005 tot en met 2009 vast te stellen en hierbij op grond van artikel 67d dan wel 67e van de Awr vergrijpboetes op te leggen over het bedrag van het in aanmerking te nemen row. De motiveringen van de boetes luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“U hebt inkomsten genoten die een bron van inkomen vormen voor de inkomstenbelasting. Het is algemeen bekend dat deze inkomsten aangegeven dienen te worden voor de inkomstenbelasting. U hebt deze inkomsten niet aangegeven in uw aangifte inkomstenbelasting. De aanslag is daarom tot een te laag bedrag vastgesteld waardoor te weinig belasting is geheven. Het gaat om een aanzienlijk bedrag dat nimmer aan uw aandacht kan zijn ontsnapt. Ik stel dat u deze inkomsten willens en wetens niet hebt aangegeven in uw aangifte inkomstenbelasting. Ik ben van mening dat er sprake is van opzet” (jaren 2005, 2006 en 2007)
en
“U hebt inkomsten genoten die een bron van inkomen vormen voor de inkomstenbelasting. Het is algemeen bekend dat deze inkomsten aangegeven dienen te worden voor de inkomstenbelasting. U hebt deze inkomsten niet aangegeven in uw aangifte inkomstenbelasting. Het gaat om een aanzienlijk bedrag dat nimmer aan uw aandacht kan zijn ontsnapt. Ik stel dat u deze inkomsten willens en wetens niet hebt aangegeven in uw aangifte inkomstenbelasting. Ik ben van mening dat er sprake is van opzet.” (jaren 2008 en 2009).
42. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de voor de boetes gegeven motivering ondeugdelijk is. De in de kennisgevingen opgenomen verwijzing naar de handel in auto’s en verzekeringsfraude kan niet anders worden begrepen dan dat verweerder hiermee aannemelijk heeft willen maken dat in de onderhavige jaren door eiser row is genoten. De omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling nadien heeft plaatsgevonden doet er niet aan af dat eiser gehouden was de in 2005, 2006, 2007, 2008 en 2009 genoten resultaten in zijn aangiftes ib/pvv te verantwoorden. Van een ongeoorloofde samenloop van de boetes met de strafrechtelijke veroordeling is evenmin sprake nu de strafrechtelijke veroordeling ziet op andere gedragingen, namelijk medeplegen van oplichting, oplichting, medeplegen van poging tot oplichting en het een gewoonte maken van witwassen, terwijl de boetes zijn opgelegd wegens het ten onrechte niet aangeven van belastbaar row in de aangiftes ib/pvv.
43. Uit het voorgaande volgt dat eiser de row in zijn aangiften ib/pvv had moeten vermelden. Eiser heeft door deze inkomsten niet te verantwoorden in zijn aangiften ib/pvv 2005, 2006, 2007, 2008 en 2009 willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onjuist en onvolledig aangifte zou doen en dat als gevolg hiervan de (primitieve) aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen zouden worden vastgesteld. Het voor opzet vereiste bewustzijn bij eiser berust met name op de bewezenverklaring in het strafvonnis waaruit volgt dat eiser zich wederrechtelijk aanzienlijke voordelen heeft toegeëigend en hiervoor de nodige inspanningen heeft verricht. Gelet op de aard en de omvang van de door eiser in dit verband gedurende vijf jaren verrichte werkzaamheden, de bij eiser beroepsmatig aanwezige kennis en ervaring op het gebied van verzekeringen en de omvang van de hieruit voorgekomen voordelen, is de rechtbank van oordeel dat het voor opzet vereiste bewustzijn bij eiser aanwezig is geweest ten tijde van de doen van de betreffende aangiftes ib/pvv. De rechtbank acht opzet bewezen.
44. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet opnemen van enig row in zijn aangifte berust op een pleitbaar standpunt. Immers, tegenover de wederrechtelijk verkregen voordelen staan betalingsverplichtingen aan benadeelde partijen opgelegd door de civiele rechter en de ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast komt uit de jurisprudentie betreffende row geen eensluidend beeld naar voren over de belastbaarheid van inkomsten uit bepaalde activiteiten en heeft in de jurisprudentie nog nooit een geval van verzekeringsfraude geleid tot belastingheffing over de daaruit genoten inkomsten, aldus nog steeds eiser.
De rechtbank acht in deze geen pleitbaar standpunt aanwezig. Eveneens verwerpt de rechtbank het beroep van eiser op afwezigheid van alle schuld (avas). Eiser was hoe dan ook gehouden de door hem genoten inkomsten in zijn aangiftes te vermelden. Het is aan opzet van eiser te wijten dat over de jaren 2005 tot en met 2007 de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld door het niet vermelden van de inkomsten in de betreffende aangiftes en dat over de jaren 2008 en 2009, indien de aangiftes over deze jaren zouden zijn gevolgd, de aanslagen over deze jaren op gelijke wijze tot te lage bedragen zouden zijn vastgesteld. Eiser heeft hiermee bewust op de koop toe genomen dat de aangiftes onjuist zouden zijn. Hoewel eiser door de strafrechter is veroordeeld voor andere delicten dan waarvoor in de onderhavige zaken boetes zijn opgelegd, neemt dit niet weg dat hetgeen eiser in deze zaken heeft aangevoerd, noch de in het strafvonnis bewezenverklaarde feiten reden voor de rechtbank zijn om in de onderhavige zaken een pleitbaar standpunt of avas aanwezig te achten.
45. De hoogte van de verschuldigde belasting is deels komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Deze omstandigheid dient in aanmerking te worden genomen bij de afweging of de opgelegde vergrijpboetes, gelet op de omstandigheden van de gevallen, passende en ook geboden sancties zijn voor de vergrijpen die zijn begaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). De rechtbank ziet geen aanleiding de opgelegde boetes in verband hiermee te matigen nu de aanslagen berusten op strafrechtelijke bewezenverklaringen die steun vinden in de gedingstukken en de rechtbank geen twijfel heeft over de juistheid en de hoogte van de in aanmerking genomen inkomsten. 46. De rechtbank acht (de hoogte van) de boetes, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden van de gevallen, uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Hetgeen eiser verder hierover heeft aangevoerd, met name zijn beperkte financiële draagkracht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, te meer nu eiser zich door zijn eigen handelen zich zelf in deze positie heeft gebracht.
47. Het bepalen van de gegrondheid van de aan eiser opgelegde boetes dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Verweerder heeft in casu in bezwaar de boetes reeds met 20% verminderd vanwege undue delay. De rechtbank ziet in verband hiermee geen reden de boetes verder te verlagen (vergelijk Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Vergoeding immateriële schade
48. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
49. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 50. Voorafgaand aan de beantwoording van die vraag zal de rechtbank zich buigen over de vraag of sprake is van samenhangende zaken. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 is daartoe het volgende overwogen: “In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117.” 51. De rechtbank is van oordeel dat de procedure met betrekking tot alle (navorderings)aanslagen ib/pvv en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet over de jaren 2005 tot en met 2009 als een cluster van samenhangende zaken moet worden beschouwd, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase. Dit brengt met zich dat ter zake van de in geding zijnde (navorderings)aanslagen voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 3 januari 2011, zijnde de datum waarop verweerder de gronden van het oudste bezwaarschrift (navorderingsaanslag over het jaar 2005) heeft ontvangen. Uitgaande van de datum van ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 3 januari 2011 en het moment waarop de rechtbank thans uitspraak doet, is meer dan zeven verstreken.
52. In een geval als het onderhavige waarin meerdere zaken van een eiser die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, is de rechtbank van oordeel dat voor de procedures kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eiser zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden, omdat sprake is van meerdere (navorderings)aanslagen en beschikkingen heffingsrente, dat daarmee een hogere vergoeding dan € 500 per half jaar gerechtvaardigd is.
53. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van eerdergenoemd overzichtsarrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016. Gelet op het feit dat de termijn op 3 januari 2011 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 12 januari 2018, bedraagt de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 7 jaar en een maand (85 maanden). De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 5 jaar en een maand (61 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 5.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient de periode vanaf de datum van de eerste uitspraak op bezwaar tot de datum uitspraak van de rechtbank (18 december 2015 tot 12 januari 2018), derhalve een tijdsverloop van afgerond 25 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (61 – 25 =) 36 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 36/61 deel van € 5.500 te vergoeden (€ 3.246) en de Minister 25/61 deel (€ 2.254). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
54. Uitsluitend gelet op hetgeen is overwogen in 18 dienen de beroepen in de zaken HAA 16/460 en HAA 16/461 gegrond te worden verklaard. Voor het overige zijn deze twee beroepen, en de beroepen in de zaken HAA 16/457, HAA 16/458 en HAA 16/459 ongegrond.
55. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 999 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, een wegingsfactor van 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Aangezien verweerder in de bezwaarfase al een proceskostenvergoeding heeft toegekend van € 100 voor alle zaken gezamenlijk, dient verweerder nog € 899 aan eiser te vergoeden.