Geschil7.In geschil is allereerst of het beroep ontvankelijk is. Indien het beroep ontvankelijk is, is in geschil of aan eiser terecht en tot het juiste bedrag leges in rekening zijn gebracht voor het in behandeling nemen van de achteraf ingediende aanvraag omgevingsvergunning.
8. Eiser concludeert tot ontvankelijkheid en gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de aanslag.
9. Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat de aanslag opgelegd had moeten worden naar een te betalen bedrag van € 494,96. Nu eiser hiervoor € 471,18 in rekening is gebracht, is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd, aldus verweerder. Verweerder concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid, subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep
10. Ingevolge de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 Awb in verbinding met artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 3:41 Awb geschiedt, voor zover nu van belang, de bekendmaking van besluiten door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
11. Onweersproken staat vast dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 13 mei 2016, zodat de beroepstermijn in beginsel is aangevangen op 14 mei 2016 en is geëindigd op 24 juni 2016. Het poststempel op de envelop van het door eiser naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar ingediende ‘bezwaarschrift’ dateert van 27 juni 2016. Dit beroepschrift is ontvangen op 28 juni 2016.
12. Eiser betoogt dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen op de datum van dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Hij heeft daartoe onder meer opgemerkt dat een bewijs van de terpostbezorging ontbreekt en dat de uitspraak naar het verkeerde adres is verzonden, want het had naar de zoon van eiser moeten worden gestuurd. De beroepstermijn is op een later moment gaan lopen en het beroep is derhalve tijdig ingediend, zo stelt eiser.
13. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd betwist dat een uitspraak op bezwaar is verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening daarvan, ligt de bewijslast dat zulks wel het geval is bij de verweerder. De bewijslast ter zake van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaar- en beroepstermijn rust aldus op verweerder (HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5902 en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8440). 14. Verweerder stelt dat de uitspraak is verzonden op 11 mei 2016 en heeft daartoe gewezen op het geschrift waarin de uitspraak op bezwaar is vervat en waarop 11 mei 2016 als datum van verzending staat vermeld. Verweerder heeft voorts ter zitting een toelichting gegeven over de werkwijze van verweerder ten aanzien van uitgaande post. Uitgaande brieven worden opgeslagen in het informatiesysteem van de gemeente. Alle uitgaande post van de gemeente wordt geregistreerd met de datum van opmaak en de datum van verzending van het betreffende stuk. Dit is digitaal afgedekt, zo stelt verweerder. De post wordt bij de postkamer door PostNL opgehaald en vervolgens bezorgd. Er zijn geen lijsten van stukken welke door PostNL per ronde worden opgehaald. De uitspraak op bezwaar is niet aangetekend, maar per reguliere post verzonden. Van de daadwerkelijke postverzending per PostNL is geen bewijs, zo heeft verweerder toegelicht.
15. Verweerder heeft geen printafdrukken overgelegd uit een postregistratiesysteem of een verzendadministratie, noch enig ander stuk waarmee hij de verzending van de uitspraak op bezwaar op 11 mei 2016, althans uiterlijk op 13 mei 2016 aannemelijk heeft gemaakt. Nu verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dient te worden geoordeeld dat de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze op 13 mei 2016 bekend is gemaakt.
16. Als het besluit of de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt de termijn pas aan op het moment dat eiser of zijn gemachtigde een afschrift van het besluit of de uitspraak onder ogen heeft gekregen (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). Verweerder heeft naar voren gebracht dat op 31 mei 2016 namens eiser telefonisch contact is opgenomen met verweerder over de uitspraak op bezwaar. Gelet op dit telefonisch contact gaat de rechtbank ervan uit dat uiterlijk op 30 mei 2016 de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Daarom is het beroep binnen de zesweekstermijn, dus tijdig, ingediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. 17. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hem voor de aanvraag in het geheel geen leges in rekening zouden worden gebracht. Eiser wijst hierbij op de hiervoor onder 6 genoemde brief van de gemeente waar in de daar weergegeven passage is aangegeven dat geen leges in rekening worden gebracht bij een aanvraag voor een vergunning ter zake van de plaatsing van een erfafscheiding. Eiser is van mening dat hetzelfde zou moeten gelden voor het plaatsen van de berging.
18. Anders dan eiser leidt de rechtbank uit deze brief af dat verweerder hierin uitsluitend de toezegging doet om geen leges te heffen voor de aanwezige erfafscheiding nu deze erfafscheiding destijds is geplaatst door of in opdracht van de gemeente zelf. In genoemde brief wordt nergens gesproken over een vrijstelling van leges bij de aanvraag van een vergunning voor een berging. Eiser heeft uit deze brief redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat in andere gevallen legesheffing achterwege zou blijven. Niet aannemelijk is geworden dat de gemeente Heemskerk beleid voert om in geval van legalisering van illegale bebouwing van heffing van leges af te zien. Bovendien dateert deze brief van 31 mei 2016, toen de aanslag reeds was opgelegd. Onder deze omstandigheden kan eiser dan ook geen vertrouwen ontlenen aan genoemde brief van verweerder.
19. Het beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Oost Brabant van 26 november 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:7162, faalt nu in afwijking van die uitspraak het in deze zaak niet aannemelijk is geworden dat eiser de berging 16 jaar geleden met toestemming van de gemeente heeft geplaatst zonder zich ervan te vergewissen of het plaatsen van de berging vergunningsplichtig was. Enig voorafgaand overleg met, laat staan toestemming van de gemeente heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. 20. In de uitspraak van de bestuursrechter van deze rechtbank van 2 december 2016, nr. HAA 16/2510, is geoordeeld dat bij een concreet zicht op legalisatie van een bouwwerk, bestuursdwang of het opleggen van een last onder een dwangsom te verstrekkend is. Hieruit volgt dat in een geval als hier aan de orde er geen leges in rekening kunnen worden gebracht, zo voert eiser aan.
21. De rechtbank verwerpt deze grond. Het belastbare feit voor de heffing van deze leges is het behandelen van een ingediende aanvraag voor een vergunning. Deze aanvraag gaat van de aanvrager/burger uit. Dit is van een totaal andere orde dan het uitoefenen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder een dwangsom door de overheid, waarbij het initiatief van diezelfde overheid uitgaat.
22. Eiser verzoekt de rechtbank de legesverordening onverbindend te verklaren uitsluitend wat betreft punt 2.3.1.4 van de tarieventabel. Werkzaamheden ter voorbereiding van een handhavingsbesluit vallen binnen de op de gemeente rustende handhavingstaak en zijn volgens eiser niet terug te voeren op aan hem terug te voeren individueel verleende diensten. Het verzoek tot onverbindendverklaring ziet uitdrukkelijk niet op de onderdelen 2.3.1.1.1 en 2.3.3.2 van de tarieventabel, zo voert eiser aan.
23. Doel en strekking van leges betreffen het verhalen van de op een gemeente drukkende kosten verband houdende met aan de burger individueel verleende diensten buiten het kader van de op een gemeente rustende handhavingstaak.
24. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State moet bij de voorbereiding van handhavingsbesluiten een evenredigheidstoets worden uitgevoerd (vgl. de uitspraken van 27 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0142, 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1126, 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5889 en 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:474). In het kader van deze evenredigheidstoets moet worden beoordeeld of een concreet uitzicht op legalisatie bestaat. 25. Verweerder heeft in aanvulling op het hiervoor onder 5 opgenomen stuk hierover onder meer het volgende opgemerkt. De 30% verhoging op het tarief bij een legalisatie heeft te maken met extra kosten die hierbij door de gemeente moeten worden gemaakt. Dit betreft onder meer kosten voor de opsporingstaak, onderzoek naar de mogelijke vergunningsplicht, bureauonderzoek, opname ter plaatse en inmeten. De gemeente dient meer werk te verrichten als er zonder voorafgaande vergunning wordt gebouwd. Het accent bij de invoering van de 30% tariefverhoging ligt op het ontmoedigen van illegaal bouwen. Deze verhoging is geen boete, maar beleid ter ontmoediging. Er worden hierbij extra kosten gemaakt, bijvoorbeeld inmeten en het beoordelen van de vraag of een legalisatie mogelijk is. Dit zijn werkzaamheden die plaatsvinden voordat de vergunningaanvraag voor legalisatie wordt ingediend. De 30% tariefverhoging bij legalisatie is een toegestane tariefdifferentiatie en staat los van de in het kader van een regulier verzoek te maken kosten, aldus verweerder.
26. De rechtbank is van oordeel dat de gewraakte tariefverhoging valt binnen de op de gemeente rustende handhavingstaak en niet is terug te voeren op aan eiser verleende diensten. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de verhoging van 30% ziet op extra kosten die met dergelijke dienstverlening samenhangen. Het accent bij de invoering van de 30% tariefverhoging ligt op het ontmoedigen van illegaal bouwen, zo maakt de rechtbank op uit het in onderdeel 5 weergegeven schrijven van Burgemeester en Wethouders en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting op de tariefverhoging. Legesheffing is hiervoor niet bedoeld. De door verweerder genoemde werkzaamheden zien bovendien voor een deel op extra kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan het indienen van een aanvraag en betreffen werkzaamheden ter voorbereiding van een handhavingsbesluit. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de tariefverhoging ziet op kosten die verband houden met aan de burger individueel verleende diensten. De verhoging van 30% is daarom ten onrechte in de aanslag in rekening gebracht (vgl. de uitspraak van gerechtshof Den Bosch van 7 augustus 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BF1770). 27. Voor zover eiser betoogt dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 25, eerste lid, Awr wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 Awb, gehoord op zijn verzoek. Gesteld noch gebleken is dat eiser op enig moment aan verweerder een dergelijk verzoek heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
28. In dit geding staat de vraag centraal of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het verzoek van eiser om kwijtschelding van de verschuldigde leges valt hier buiten nu dit geen betrekking heeft op de belastingheffing, maar op de invordering van de aanslag. Zo’n verzoek is niet aan het oordeel van de belastingrechter, maar van de civiele rechter onderworpen.
29. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag leges moet met € 40,78 worden verminderd tot een bedrag van € 430,40 (€ 215,20 + € 215,20).
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).